| |
| |
| |
Kantteekeningen
Duitsche letteren
Het Insel-Verlag bereidt den litteratuur-liefhebbers een bijzonder aangename verrassing voor: de brieven van Diotima aan den dichter Hölderlin zullen eerlang uitgegeven worden. Het talent van Hölderlin wiens 15osten geboortedag binnen kort gaat gevierd worden, vond deze laatste jaren steeds meer waardeering en bewondering. Van de nieuwe belangstelling die zijn werk thans nog vindt, is deze uitgave weer een bewijs.
De levensbeschrijvers van Hölderlin hebben al heel gauw de ware persoonlijkheid ontdekt die zich verborg achter den naam Diotima, waaraan de dichter zijn mooiste verzen heeft opgedragen en die tevens zoo'n aanzienlijken rol in zijn roman Hyperion speelt.
In December 1795 bekwam de jonge dichter, na reeds enkele moeilijke jaren te hebben doorgemaakt, een plaats van huisleeraar bij een groothandelaar uit Frankfort Jakob Friedrich Goutard. De zeven en twintigjarige echtgenoote van den koopman, die steeds groote belangstelling voor kunst en litteratuur getoond had, geraakte onder de bekoring van den jongen huisleeraar en zoo ontstond een geestverwantschap die spoedig in liefde veranderde.
De drie jaar die Hölderlin daar doorbracht behooren tot de zonnigste uit zijn leven: de talrijke gedichten aan Diotyma en het eerste deel van den roman Hyperion doen dat voldoende blijken. Dan kwam er een einde aan de verhouding daar de oogen van den echtgenoot waren open gegaan.
Een tijd lang bleef er tusschen de gescheiden minnaars een verborgen briefwisseling bestaan die men, tot voor korten tijd, geheel verloren waande. Tot nu onlangs eene erfgename van Höl- | |
| |
derlin een zeker getal brieven van Diotima terug gevonden heeft, die door Dr Vietor zullen uitgegeven worden.
Deze brieven, die een duidelijk beeld geven van den strijd die er in het hart der arme vrouw tusschen het verlangen naar den geliefde en het plichtsbesef jegens haar gezin geleverd werd, moeten een der mooiste bijdragen tot de liefdelitteratuur vormen.
Paul Kenis.
| |
Jules Vermeire.
Een Belg. Maar een Belg dien men in België niet kent. En hij is nochtans onder al onze sierkunstenaars de modernste en de evenwichtigste, en een onzer allerbeste beeldhouwers. Aan Holland danken we ook zijne bekendmaking, toen vijf jaar geleden, kort na den grooten uittocht, de kunsthandel d'Audretsch uit den Haag zijn zeldzaam-mooie gebruiksvoorwerpen, benevens zijn grooter werk, wist te introduceeren. Nog verblijft hij in Holland, ergens in een visschersdorp langs den oever van de Zuiderzee, zwijgzaam en nederig. Hij is een stille werker, beschroomd en stug; geen cultuurmensch en geen artist met pretenties en theoriëen; in den waren zin van 't woord: een werkman (voor den oorlog was hij gewoon steenhouwer), van 't geslacht der vroegere ambachtslieden die van de kunst een dagelijksche en organische levensuiting maakten en beitelden en schilderden uit innerlijke noodwendigheid en omdat zulks de door hen gekozen, de hun best passende levenstaak was en die waren zoo zeker van techniek en zoo zuiver van stijl, dat hun eenvoudig en argeloos werk nog meest alles overtreft van wat in onzen ‘artistieken’ tijd wordt geschapen.
Een bloeiende fantazie dartelt door het sereene hoofd van dezen jongen man en bezielt zijn trouwe handen met een wonderbare vaardigheid om uit steen en hoorn leven en droom, werkelijkheid en spel te doen opleven. Hij snijdt allerlei siervoorwerpen als armbanden, gespen, haarkammen, lepeltjes, vouwbeenen, papiersnijders enz. uit hoorn en ivoor, een enkele maal uit hout, en 't zijn onder de fijn-gestyleerde vormen van een in haren kapmantel gedoken
| |
| |
vrouwtje of van een uit de materie opschuimende waternimf of liefst nog onder de gestalte van een visch of ander beest, de decoratieve en mymervolle uitingen van zijnen ingetogen en rustigen geest. Men voelt al dadelijk, wanneer men zoo'n voorwerp bekijkt en met de vingeren streelt, hoe een hoorn of een brok ivoor iets geheiligd voor hem is, een stuk edele en kostbare stof, om niet mee te knoeien, om lang in droom te bezien, om daarna met vroome handen te bewerken. 't Zijn enkele lijnen slechts, eenige sobere, meer aangeduide dan breedvoerig uitgekorven vormen, als schaduwen bijna, en de gelijkenis is er, allerexpressiefst. Soms laat hij den hoorn zijn natuurlijk voorkomen, hem sierend met een grillig ornament, en 't is toch een waardig voorwerp van kunst geworden, irreëel en gelijkend. Onder de aanraking van zijn eerbiedvolle vingeren vergeestelijkt de stof en wordt nochtans het leven gevat onder zijn decoratiefste gedaanten. Dit is in alle waarheid toegepaste kunst, gebruikskunst welke sierkunst is, gehoorzamend eenerzijds aan een innig en subtiel gevoel van vormgeving en anderzijds van alle noodwendige eischen; hij vindt de elegantste en de meest practische oplossing tevens. Elk van deze voorwerpen is af, volmaakt, van een verbazende soepelheid van lijn en voornaamheid van snit.
Ook zijn plastiek van grooteren omvang is zeer merkwaardig; bustes van vrouwen vooral, die engelen zijn of feëen, uit hardsteen gehouwen, maar zoo fijn van kontoer, zoo innig en slank en eenvoudig dat ze zijn als rimpelingen van den steen, als golvingen van een nauwelijks gematerialiseerd gevoelsrythmus, als natuurlijke vormen van het arduin of het marmer. Er zijn verre invloeden van de oud-Oostersche kunst, en meer nabij eenige verwantschap met Hildo Crop's of H.A. Van den Eynde's expressionnistisch beeldhouwwerk, maar het werk van Vermeire is zooveel minder stroef, zooveel speelscher van verbeelding en teerder van aandoening, zooveel charmanter ook - met iets van die Fransche gracie welke men zelfs in het strengste en pathetiekste werk van Rodin, Bourdelle of Bernard niet mist - dat zijn oorspronkelijkheid niet kan worden betwist.
Geen beeldhouwer van ons land heeft met minder middelen méér bereikt; op eerste zicht schijnt zoo'n steen van Vermeire nauwelijks ontbolsterd, meer een architecturale blok dan een
| |
| |
gebeeldhouwd plastisch stuk. De vormen worden amper aangeduid en toch leeft elke dezer scheppingen door de dynamische waarachtigheid van de beweging; wat een gladheid en vlugheid in zoo'n zwarten, als een somberen edelsteen wegkronkelenden aal, met heel de volheid van zijn levenskracht en van zijn rythmiek vastgelegd in de buiging van zoo'n stuk hoorn; wat een lyriek en wat een stijl ook in zoo'n als een golfslag uit de zee, gaaf en bewogen uit de ruwe massa van den steen opwentelend vrouwenlichaam of in zoo'n denkend, rouwend, droomend vrouwenhoofd opschemerend uit de vouwen van het arduin, uit de structuur en uit elk van de pukkeltjes van het graniet; deze figuren bezitten de edelheid en droomvolle werkelijkheid van antieke maskers. Niemand beter dan hij, miskennend het kleingeestig realisme van den vorm, heeft voller gegeven de lijn en de ruimte van het leven en beter doen spreken uit de onbewogen stof de bewogenheid van het menschelijke, van de werkelijkheid als van den droom.
Wanneer zal men deze heel bezondere kunst van Vermeire in het geboorteland van den schoonen kunstenaar leeren waardeeren?
André de Ridder.
| |
Les Annales d'Anvers.
lasciate ogni speranza, voi che'ntrate...
Lijk een welvarende handelsonderneming, kan de Parijsche ‘Annales’ zich de weelde van vele bijhuizen veroorloven, ook in het buitenland, langs welke filialen zij ‘Latijnsche kultuur’ ‘en gros et en détail’ exporteert. Haar catalogus is rijk met allerlei illustere namen voorzien; een selektie, lijk alleen groote huizen die u kunnen bieden.
De heer Adolphe Brisson presideert dit voorname gezelschap met het gezag van een goedmoedigen Olympischen afgod, terwijl ‘la cousinne Yvonne’ er voor waakt dat de leden van dit uitgelezen korps de blijheid des levens in hart en geest bewaren. Zij zingt hare
| |
| |
recepten in dichterlijke maten en wie zou zijne vriendin niet willen verheugen met een bundel van deze stichtelijke verzen ‘pour vivre heureux’...
De ‘Annales’ verheugt zich in een orgaan, waarop alle jonge dames zijn geabonneerd en houdt receptie in ‘la petite salle bonbonnière de la rue St. Georges’. Zij is dus een voorbeeldige vereeniging; iets, waarmede ge kunt dweepen; een milieu, waarin ge uw dochters kunt brengen, zonder u - in hare plaats - te moeten schamen. Gij zijt er in goed gezelschap, de spreker houdt u aangenaam bezig, ge leert er allicht nog wel iets bij, en vooral: 't stut uw idealisme, ge voelt u vergroot, verbeterd, gelouterd zelfs, na zoo'n matinée of soirée door het kontakt met verheven geesten, ‘semeurs de beauté’, die door de eeuwen heen, de gulden granen der schoonheid hebben gestrooid.
Antwerpen is een stad, waarvan wij den lof niet moeten zingen. ‘l'Eloge d'Anvers’ is reeds meermalen gemaakt, zoodat wij u naar deze enthousiaste bladzijden kunnen verwijzen.
De Sinjoren hebben zin voor kunst; men kan het hun niet ontzeggen.
De Antwerpsche burgerij is er een van den ‘mooien, ouden stempel’, gelijk Louis Franck het ons verzekert. Zij is de voorvaderlijke deugden trouw gebleven: het eert haar ten zeerste. Voor haar moest een zoo soliede vereeniging als de ‘Annales’ groote aantrekkingskracht bezitten.
Een eerste winterseizoen hebben de ‘Annales d'Anvers’ triomfantelijk doorgemaakt.
Is het immers geen voorrecht een aantal eminente ‘conférenciers’ te hooren over onderwerpen, die zij meestal slecht of weinig kennen? Hetgeen zij u meenden te moeten vertellen, kondt gij met welwillende verduldigheid voor lief nemen, lijk de praatjes waarmede uwe buurdame u op een soirée hoopt te charmeeren.
En 't is voorgekomen, dat andere sprekers, die hun onderwerp heel wat beter meester bleken te zijn, nochtans nog een tikje vervelender dan hun minder deugdelijk gedokumenteerde konfraters waren.
Over een gebrek aan geestdrift mag geen hunner evenwel klagen. De Antwerpenaren zijn genereus met hun toejuichingen, zelfs voor
| |
| |
een ‘conférencier’, die de halve zaal in slaap weet te zeuren. Monsieur Adolphe Brisson was de eenige, die van hun lankmoedig geduld misbruik heeft gemaakt...
De ‘Annales d'Anvers’ bezitten dus, summa summarum, al de voortreffelijkheden der volmaaktheid...
Maar deze keurigheid, waaraan niets ontbreekt; deze verzameling van welgedane handelslui, met hun respektabele familie, is zoo weinig boeiend, zoo arm aan kunstzinnigheid, zoo braaf-fatsoenlijk, zoo ontstellend weinig in harmonie met het would-be Fransche cachet, dat men zich met angst gaat afvragen wat er na zoo'n heel seizoen van wekelijksche conférences, gala's en matinées van Fransche kultuur terecht is gekomen.
‘Les Annales’ houden zorgvuldig hunne salons voor de jeugd van Frankrijk gesloten. Slechts de ‘pères nobles’ en een anachronistisch romantisch akteur hebben toegang tot het ‘bonbon’ zaaltje, waar alles even lief en snoeperig is...
En zoo toch de naam van een der jongeren wordt genoemd, dan is het niet met een ontroerde klank van sympathie en liefde, maar met een soort dédain, gelijk Maurice Gauchez, die - schoon hij jeugdige ‘levenshymnen’ zingt met het enthousiasme van Hugo in zijn vurigste jaren - het noodig achtte een man als Duhamel met wat goedkoope frases neer te halen. Wij bewonderen het publiek niet dat zulke inepties meende te moeten toejuichen. Het heeft er zichzelf een brevet mede gegeven, dat het teekent en tevens een vereeniging als ‘Les Annales’, die in den grond niets anders dan een reaktionnair en konservatief streven is, waar het woord van dezen tijd niet alleen niet wordt geduld, maar stelselmatig geweerd en zelfs gehoond.
Moeten wij er ten overvloede bijvoegen dat elke uiting van Vlaamsch leven streng uit deze ‘Annales’ is gebannen? Eenmaal heeft er een Vlaamsch woord geklonken, toen Van de Woestyne over Verhaeren sprak. Daarmee was het afgeloopen. Waar men voor Maurice Gauchez een ‘grand gala’ organiseert en te zijner intentie een paar uitnemende actrices uit Parijs doet overkomen, laat het zich begrijpen dat er voor een der onzen geen plaats noch gelegenheid is. Wij zijn er haast blij om, ten slotte...
En 't verwondert ons een Jan van Menten en een Edmond van
| |
| |
Offel in het ‘Comité d'Art et Lettres’ der ‘Annales d'Anvers’ een plaats te zien innemen. Que font-ils dans cette galère?...
Gabriel Opdebeek.
| |
Terechtwijzing.
De heer Paul Kenis stuurt ons de volgende nota:
‘In het artikel Een terugblik (nummer 2-3 van Het Roode Zeil) schreef ik dat, naar ik mij meende te herinneren, Karel Van De Woestijne slechts aan den laatsten jaargang, en Herman Teirlinck of René de Clercq heelemaal niet aan Van Nu en Straks hebben medegewerkt. Toen ik die regels schreef had ik geen volledige reeks van dit tijdschrift tot mijne beschikking, zoodat ik slechts op mijn geheugen kon afgaan. Dit heeft mij echter in steek gelaten, want bij nader onderzoek bemerk ik dat Van de Woestijne wel, en reeds van af de eerste nummers heeft medegewerkt; later werkten ook Teirlinck en de Clercq, doch in geringer mate, mede.
Deze terechtwijzing doet echter niets af aan mijne bewering dat deze drie schrijvers veeleer tot de groep van het tijdschrift Vlaanderen, dan tot die van het oudere Van Nu en Straks behooren.’
Paul Kenis.
| |
Naar aanleiding van ‘Een Terugblik’ door Paul Kenis
Wij ontvingen het volgende schrijven:
| |
Aan Het Roode Zeil te Brussel.
Hooggeachte Redaktie,
Engheid of bekrompenheid kan men aan de redaktie van Het Roode Zeil zeker niet verwijten.
Aan een enkel, duidelijk afgeteekend programma is zij niet gebonden, zoodat zij aan hare medewerkers een zeer ruime meeningsvrijheid laat. Wel streeft zij er naar de modernistische
| |
| |
stroomingen in Vlaanderen te groepeeren, maar niet elk passagier, die onder het geklapper van hare roode zeilen uitvaart, voert in zijn koffers dezelfde bagage met zich mede.
Dit legt uit hoe in een en hetzelfde nummer bijdragen verschijnen, waarvan de geest en de strekking nu niet bepaald als tweelingbroeders samengaan.
Eenerzijds lezen we, hoe onze ‘raseigenschappen... alleen en uitsluitend’ bewezen worden door onze ‘weigerige, decadente dichters’, en niet zonder bitterheid merkt Meylander op hoezeer in Vlaanderen ‘de boeren meester zijn’.
Paul Kenis daarentegen houdt er aan de beteekenis van een dezer ‘boerenjongens’ in het licht te stellen en zijn enthousiasme leidt hem er zelfs toe het jongste werk van dezen man ‘van ten lande’ met het Koningen-epos van Querido te vergelijken.
Wij zouden op dit alles niet terugkomen en ons eerder verheugen zoo diverse en uiteenloopende meeningen in een zelfde aflevering verzameld te zien, want ‘de gustibus’ niet waar?...; zoo Kenis, in zijn ijver om den ‘bakkersgast’ aan een voetstuk te helpen - dat hij trouwens al heel lang reeds bezit en dat niemand hem zoekt te betwisten - en in onze salons te introduceeren - waar hij hartelijk welkom zal zijn, zij het dan ook in linnen kiel en met den parfum der pas-gemeste velden in zijn streuvelige haren-; zoo Kenis dus het niet noodig hadde geoordeeld Vermeylen daarbij lijk een kwajongen aan te spreken.
Men moge denken over Vermeylen wat en hoe men wil; maar men betuige hem in de eerste plaats den eerbied, waarop hij recht heeft, meer dan een ander en men schrijve niet over hem in doodgraversstijl als over een gestorvene, avant la lettre, wiens steun ons ‘zoo vroeg nog ontvallen’ is.
Het is merkwaardig na te gaan hoe dit gebrek aan eerbied voor wezenlijk hoogstaande kunstenaars in Vlaanderen, zooals in Nederland, een aantal jongeren heeft geïnfekteerd.
Wat Kloos, van Deyssel, van Eeden, Verwey e. a. en ten onzent o. m. Vermeylen hebben gepresteerd, wordt met één pennetrek te niet gedaan. Wij begrijpen dat de jeugd van heden niet in alles akkoord kan gaan met de jeugd van '80 en van '90; de gedachten evolueeren snel en onze jongeren hebben onbetwistbaar evenveel recht om van hun tijd te zijn als men het voor een kwart eeuw was. Moet dit echter gepaard gaan met een soort literair kannibalisme, een koppensnellerij uit de ergste dagen van de Indianen avonturen?
| |
| |
Moeten wij de verdediging van Vermeylen op ons nemen? Wij denken er zelfs niet aan, en wij laten het dus gerust aan Kenis over te weeklagen over de beweerde ontrouw van Vermeylen aan zijn eigen gedachten.
Wat de jongeren ook van Vermeylen moge scheiden in opvatting en in inzicht, men blijve in hem liefhebben den prachtigen mensch, die ons gegeven heeft deze sterke bundels opstellen, in wier geest wij allen - en Kenis zelf moet zulks toegeven - zijn opgegroeid en die van ons gemaakt hebben, wat we nu zijn: menschen met ruimen blik en breede opvattingen, open voor alle stroomingen van het leven en die onze horizonten tot ver over de grenzen van ons kleine landje hebben verwijd. Hij heeft ons het parool gegeven, naar wiens verwezenlijking wij streven met al onze beste krachten: Vlamingen willen we immers zijn, zonder ons in die raspersoonlijkheid op te sluiten en om ons heen een Chineeschen muur op te trekken. Wij willen deelnemen aan de Europeesche beschaving; loskomen uit den kleverigen grond der Polders om naar verre landen te treden.
Vermeylen heeft in ons dit verlangen naar verruiming en verdieping opgeroepen; zijn kritisch eclectisme heeft in ons den zin voor modern kultuurleven geprikkeld, versterkt en veredeld.
En zoo hij, volgens Kenis, ‘de groote scheppende kracht mist’ zijn ‘Wandelende Jood’ blijft desondanks een werk van groote schoonheid en van groote beteekenis, waarin we niet alleen onszelf terugvinden naar den aard van ons ras, maar waarin eene geheele menschelijkheid naar doel en zekerheid strijdt.
Alles wat wij bezitten, hebben wij grootendeels aan Vermeylen te danken. Zonder hem zouden wij nog steeds ploeteren in onze zandgronden lijk dompelaars, voor wie de wereld buiten den kring van hun landouwen een afschrikwekkende geheimenis is. En wij zijn hem daarvoor meer dan dank, meer dan eerbied verschuldigd...
Er zijn er enkelen in Vlaanderen, die het aan Vermeylen niet vergeven kunnen dat hij zich niet in de dwaze avonturen van het extremistisch flamingantisme heeft geworpen. Reeds in de aktivistische pers werden hem en ook van de Woestyne en Teirlinck de ‘ivoren-toren’ verwijten niet gespaard.
Het eert den meester des te meer. En wij houden er aan hem voor die trouw aan de eerlijkheid, die altijd van de Vlaamsche beweging de stevigste grondslag is geweest, openlijk en zeer dankbaar hulde te brengen.
| |
| |
En 't spijt ons dat Kenis er voor te vinden is geweest Vermeylen's oprechtheid ook maar één oogenblik in twijfel te trekken.
Met de meeste hoogachting.
Gabriël Opdebeek.
De Heer F.V. Toussaint van Boelaere teekent eveneens protest aan tegen de opinies van P. Kenis:
| |
Waarde Redactie,
De heer Paul Kenis... va un peu fort! Hij maakt er Vermeylen een bizonder scherp verwijt van, dat, op een gegeven oogenblik, hij niet heeft gehandeld in overeenstemming met den inhoud van een geschrift, hetwelk al een twintig jaar vroeger van de pers was gekomen. Met andere woorden: de heer Paul Kenis ontzegt aan Vermeylen het recht te evolueeren - wanneer die evolutie niet in des heeren Kenis'kraam te pas komt. Want had hij er niet dit belang bij, dan had hij er zich bij bepaald vast te stellen, dat Vermeylen van meening heeft veranderd. Een constatatie die wis en zeker haar nut kan hebben. Maar een verwijt zou de heer Paul Kenis er Vermeylen niet hebben van gemaakt. Een verwijt zóó scherp dan nog, dat men zich overtuigd gaat houden dat de heer Kenis er minder bezwaar zou hebben tegen gehad, indien Vermeylen er tweeërlei overtuiging had op nagehouden, om er, naar omstandigheden, nu eens links dan weêr rechts meê uit te pakken. Vast en zeker zou zóó'n secuur broekje het verwijt niet hebben moeten hooren dat thans Vermeylen te beurt valt: ‘te zwak te zijn gebleven voor den hem toekomenden rol.’
Wie echter de zaak, die door den heer Paul Kenis in het tijdschrift Hel Roode Zeil te berde wordt gebracht, kent, moet evenwel schouder-ophalend glimlachen als hij den heer Paul Kenis zich zoo boos ziet maken. Want de heer Paul Kenis heeft het glad mis. Vermeylen heeft niet op het oogenblik waarop de heer Kenis doelt, zijn oude overtuiging plotseling den rug toegekeerd: sinds jaar en dag was toen die evolutie in Vermeylens's meening immers voltrokken! Zoodat de heer Paul Kenis feitelijk Vermeylen van lage palinodie en van karakterloosheid-onder-den-oorlog beschuldigd, juist omdat hij, onder dien oorlog, eerlijk en openlijk getrouw is gebleven aan zijn overtuiging.
Misschien kan het geen kwaad dit eenigzins nader toe te lichten. In zijn Kritiek der Vlaamsche Beweging heeft Vermeylen de meening
| |
| |
vastgelegd die een aanzienlijke groep Vlamingen er toenmaals in zake hunne houding tegenover de Vlaamsche beweging en tegenover de heerschende Belgische toestanden op nahielden. Toen de Kritiek tien jaar later, in 1905, op verzoek der Gentsche studenten, als brochure werd herdrukt, liet echter Vermeylen den ouden tekst voorafgaan van een mededeeling, waaruit bleek dat hij wel toestemming tot den herdruk had gegeven, doch er eerlijkheidshalve moest op wijzen, dat hij niet meer akkoord ging met al de denkbeelden die in zijn werk waren gehuldigd.
Lang nadien breekt de oorlog uit. Na korten tijd gaat het er op lijken, of de Duitschers hebben zich, althans wat het uitoefenen van invloed betreft, haast voorgoed in Vlaanderen genesteld. Geleidelijk treedt dan ook het activisme naar voren - de activisten op den hiel volgende. Want hier hebben wij weêr te doen met het zonderlinge doch welbekende verschijnsel: dat naderhand uit allerlei theorie een pak wordt aaneengeflanst om de naaktheid te dekken van beschaamde eigenbelangen. Ook Vermeylen's Kritiek werd er eindelijk bij gesleurd, ten deele ook met de bijgedachte, een tegenstander leelijk in het nauw te brengen. Dat recht hadden de activisten. Want wat geschreven is blijft geschreven. Doch eerlijkheidshalve hadden die heeren dienen tevens bekend te maken, dat Vermeylen zelf met het werk, waaruit zij hunne argumenten zorgvuldig puurden, sedert lang niet meer akkoord ging. Niet alleen lieten zij het na en maakten zij zich dus, in zekeren zin, schuldig aan moreele schriftvervalsching; zij stelden het bovendien voor, alsof Vermeylen nog aan zijn oude meening vast hield, doch er niet durfde voor uit te komen en naar te handelen, omdat hij te laf was om uit zijn eigen geschriften de noodige consequenties te trekken, wanneer hem dit in een lastig parket kon brengen. Niet enkel dus moreele schriftvervalsching om het nastreven van eigenbelangen te bemantelen, doch bovendien: gebruik maken van die schriftvervalsching om een tegenstander te kleineeren en anderzins te benadeelen.
Een misselijk gedoe. En hoe potsierlijk: want wat van Vermeylen in feite dus was geëischt, was: dat hij afstand zou doen van zijn oogenblikkelijke, dus eenig eerlijke overtuiging, om, - nu de zaken zoo'n keer namen, als het activisme zich wijsmaakte, - in allerijl terug te keeren tot een vorige, jaren geleden afgedankte overtuiging en om, op den koop toe, uit die oude meening bepaalde conclusiën te trekken. Voor welke gevolgtrekkingen die heeren trouwens reeds zelf hadden gezorgd! Want zij maakten het
| |
| |
Vermeylen bizonder makkelijk. Vermeylen hoefde niet eens meer zijn vóór jaren geschreven werk te herlezen; hij hoefde niet eens bij zijn geweten te rade te gaan; hij hoefde enkel zijn naam te zetten onder conclusien, welke ja God weet wie uit zijn verzameld werk had getrokken: en klaar was Kees. En Vermeylen een groot man: omdat hij zou hebben getoond dat hij wel degelijk, naar eisch van den heer Paul Kenis, den moed had zijn overtuiging vol te houden, tot het einde toe!. Tot die palinodie, tot dit keeren met den wind, heeft Vermeylen zich niet geleend.
***
Ik voor mij betreur het, dat Vermeylen niet standvastig is gebleven bij het hechte standpunt, dat hij in zijn Kritiek der Vlaamsche beweging had ingenomen. Dit echter daargelaten: wie zoowat op de hoogte is van de meeningen, die de zoogenaamde Van Nu en Straksers in zich voelden woelen, en die dan ook Vermeylen's Kritiek ten grondslag liggen, weet héél goed dat eigenlijk één enkele grootere gedachte de denkbeelden en de houding der toenmalige jongeren in zake den Vlaamschen Strijd beheerschte: de vrijheid van het individu.
Men voelde er toen niets voor, Vlaanderen door dwang van boven-of van buitenaf weêr Vlaamsch te maken. Innerlijke overtuiging zou den Vlaming brengen tot het besef, dat hij Vlaming diende te worden wilde hij eenmaal Europeeër zijn. Geen gesmeek, geen gebrul; geen wetten om dit of dat verplichtend te maken; doch opbeuring van den Vlaamschen volksaard, opwekking van den Vlaamschen volkswil; verspreiding en versterking van het Vlaamsche saâmhoorigheidsgevoel: zich ontwikkelen; bladeren, bloemen, vruchten voortbrengen en lommer verstrekken door de kracht van eigen schoonen groei. Aldus dachten, algemeen gesproken, de jonge Vlamingen er toenmaals over. En ik meen niet dat zij, op dat punt, thans een andere meening zijn toegedaan.
Wat dacht echter het Activisme van die verhouding van volk tot gezag, om het zoo nu maar eens héél protocolair uit te drukken? Precies het tegenovergestelde! Van zijn besten kant beschouwd, beoogde het activisme taaldwang in Vlaanderen in te voeren. Des vijands steun werd daartoe gaarne aanvaard. Verordnung op Verordnung kwam daarin voorzien. De dwang, die financieel en economisch op de Vlaamsche bevolking rustte; de dwang, waaraan de arbeiders zich hadden te onderwerpen; - ik spreek niet eens
| |
| |
van de beperking der vrijheid op elk ander gebied - diezelfde dwang zou ook worden uitgebreid tot de taal. In tal van geschriften hebben de activisten een theorie verdedigt, die op het invoeren van taaldwang neêrkomt. Een theorie die, behalve om de onmiddellijke voordeelen, ongetwijfeld in den smaak der Duitschers moest vallen, daar zij ze al een tijdje lang, o. m. in Polen en in Sleeswijk-Holstein, toepasten. Niet de vrije wil dus van het volk, doch louter dwang van bovenaf, en zelfs van buitenaf. En dan nog dwang door middel van den vijand.
Het activisme is dan ook de antipode en de negatie der Van Nu en Straks beweging. Het is een terugkeer tot de oude Vlaamsche beweging, waarmeê men meende afgerekend te hebben. Het was weêr de legendarische strijd tegen Fransche uithangborden. Over Vermeylen en de Raet heên, reikte Auguste Borms, de idealist, van ver de hand aan Frans Reinhard. Behalve dan een verschil in geluid, waren hunne redevoeringen trouwens kwalitatief elkander evenwaardig. In de beste gevallen, diep eerlijk, vast en zeker; doch verder de zelfde holle romantiek met, op een haar na, dezelfde pathos, in nagenoeg dezelfde beelden uitgedrukt. Een beeld genoot zelfs bij beiden bijzondere sympathie. Telkens en telkens kreeg men het te hooren: want het te zien kreeg men niet: De Vlaamsche Maagd verkracht. Niet eens pornographisch voorgesteld. Wat hadje er dan aan?
Een terugkeer tot de Vlaamsche strijd-methode van vóór Van Nu en Straks - natuurlijk eenigszins ‘arrangée au goût du jour’, dit is: gestoken op de braadspil der Pruisische lijf-en-geest knellende staatsmachts-idee en buitendien overgoten met de Al-Duitsche saus van vele wetenschappelijke staathuishoudkundige slagwoorden; - ziedaar wat onder meer het activisme, of althans wat men met dien naam onder den oorlog heeft bestempeld beteekent. Dus wel de antipode, de negatie van de hechte grondgedachte, het diepere gevoel waarop Vermeylen en de Raet hebben gebouwd, in overeenstemming met Vlaamschen aard en dieperen vrijheidszin.
Kortom, het verwijt van den heer Paul Kenis, als zou Vermeylen op een gegeven oogenblik, laffelijk zijn vroegere houding den rug hebben toegekeerd, omdat hij de daaruit te maken gevolgtrekkingen niet aandurfde, houdt dus allerminst steek. De bloote feiten spreken de bewering des heeren Kenis tegen. En op den koop toe: zelfs indien Vermeylen niet had doen weten, dat hij niet meer op het
| |
| |
standpunt stond dat tot zijn Kritiek der Vlaamsche beweging aanleiding heeft gegeven, nog zou hij, wilde hij met zich zelf akkoord blijven, niet de rol hebben kunnen spelen, welke de heer Paul Kenis hem toebedenkt. Want tusschen het activisme en de Van Nu en Straks-beweging ligt een afgrond, zooals ik, naar ik hoop, hierboven heb aangetoond. Over dien afgrond zou Vermeylen, die streed voor vrijer en schooner menschelijkheid, niet heên hebben kunnen stappen.
Gelukkig echter heeft zich de heer Paul Kenis over Vermeylen bijtijds ontfermd. Hij heeft hem niet ‘aangewezen’ waar hij, op grond van zijn eigen denkbeelden, thans had moeten staan. Is dit niet heel braaf van hem? Hij dacht er ook aan, uit de volledige werken van Vermeylen vijftien bloemen te lezen, om den auteur daarmeê te geeselen. Dat ook heeft hij nagelaten. Wat eveneens als bijzonder braaf van hem mag worden beschouwd. Met dat al is het toch maar jammer, dat de heer Paul Kenis niet genoegzaam het duin kent, waar hij hoopte te grazen. Want ook grasduinen is een kunst. En wie zich aan welke kunst dan ook waagt, zou er eerst moeten voor zorgen d'allumer sa lanterne. Dit heeft de heer Paul Kenis verzuimd te doen, net als le singe de la fable......
Hoe men de zaak ook beschouwt, hij heeft het glad mis.
F.V. Toussaint van Boelaere.
| |
Nota der redactie.
Bij de beschouwingen rond Aug. Vermeylen.
Op de binnenzijde van het omslag van dit tijdschrift is vanaf het eerste nummer aangekondigd: ‘De schrijvers alleen zijn verantwoordelijk voor hunne bijdragen’ en ‘De opname van een artikel beteekent geenszins dat de Redactie met den inhoud instemt’
Op deze waarschuwing wenschen wij hier uitdrukkelijk te wijzen. De opname van een strijdend artikel zooals Een terugblik ons slechts tot... het nooden van een antwoord, zooals er twee in dit nummer verschijnen.
Wij weten wel dat het in Vlaanderen beroering geven moet, waar er gebroken wordt, als door ons wordt gedaan, met de tradities van eenzijdigheid. De lijst onzer medewerkers wijst er op hoe we wenschen de meest uiteenloopende opinies uit de Vlaamsche kunstwereld aan 't woord te laten. Met de opname van Kenis' opstel en het daartegen ingaand antwoord bewijzen wij hoe het ons hiermede ernst is.
Wij verzekeren hiermee eens en voor altijd, dat ons tijdschrift onafhankelijk is en de tolk van geheel Vlaanderen. Het is een gelukkig teeken des tijds dat kunstenaars die het onder elkaar over deze of gene opinie niet eens zijn, toch saam ijveren en streven om in het Roode Zeil eindelijk aan Vlaanderen een breed modern tijdschrift te schenken.
HET ROODE ZEIL.
|
|