kleine garnaal uit het gat van Gasconje, die droegen een zachte naakte sirene, de armen boven 't hoofd gekruist.
De Engelschen en die van Amerika hadden heidensche patroons: de witte libesty's met éen ster op 't voorhoofd of éen aan elke slaap, en de veelkleurige matroos met zijn pint grog en zijn eeuwigen glimlach tusschen zijn bazuinwangen, alsof hij zoo net het liedje gezongen had van The drunken Sailor: die was de beschermer der Calefornische houtklippers. Al die goede geesten liepen onze oude haven binnen. Weken, maanden, hadden zij gedeind over de hooge zee, waren gevaren langs Tristan d'Acunha, door de Koraalzee, hadden de Zuidster zien branden in tropischen nacht. Bij de landing waren zij bevuild met den drek der stormvogels, pok dalig van de hageltempeesten, geschroeid door het schrikkelijk vuur der linie, gekwetst door de splinters van het pakijs. Maar zij waren ziek van rusteloos verlangen en hunne witte oogballen staarden wijd-open altijd weer naar andere stranden.
Ach, Christiaan, waarom zijt gij niet in een haven geboren? Wat zoudt gij luisteren aan dezen koelen gladden kinkhoren! Kom, schenk mij nog een glas capsicum, dan speel ik u een sea-song van Mac Dowell.
Arthur Cornette.