het echt geluid over van een foor-wonder, een van die verklaren: ‘Dames en Heeren, ik ben vijf-en-zestig centimeters hoog, weeg vijftig pond en ben achtien jaar en drie maanden!’
Zoo zei ze de precieuse verzen van de ‘Rozige verkskens’.
Toen ze de tweespraak voordroeg van den Messias met de Samaritaansche, sprak de Heer met een zware stem als een droefsaaien Bijbel-voorlezer, terwijl de Heidensche vrouw, 't soubretteken speelde, het kind uithing, een pruilmondeken trekkend en haar achterste schuddend. - O Bijbelsche grootheid!
Doch bij het heldendicht - ook dit nog, wreede goden! - brak de stem los tot het prachtigste onweer in een blikwerkwinkel, dat ik ooit hoorde.
Met een zorgvuldig behandschoenden arm het gebaar van de ‘Marseillaise’ van Rude. 't Is gedaan. Neen, 't is 't signaal om 't applaus van 't gehoorzame publiek.
Apotheoze! - Harpgetokkel, of ge 't gelooft of niet. Achter de schermen zingt een tenor een loflied ter eere der goddelijke vrouw. - Een jong-mensch vliegt in vervoering het tooneel op: - verzen-uitgalming. Hij kust de hand vol ringen van den Afgod. Het tenorken dat daarzooeven misbruik maakte van zijn fraai gegorgel, verschijnt eveneens, valt op de kniën en kust, hij ook de hand. - Ik heb een smaak van aarde aan mijn lippen.
De Marseillaise! en, goddank ook, de Brabançonne!
De Dood begeleidt met de castagnetten van twee paar kletterende ribben.
E. van Offel