De zwerver
I
Van rondom aangrijnsde hem het ik.
Want de bergen, die in vermetelen sprong stormliepen op de ruimte, om die met beurtlings roekelooze en schroomvallige figuren te beelden tot dag en tot nacht; de bergen, die de lichtlansen braken van zon en maan en ze smeedden tot vloeiend pantserstaal over hun gore huid; de bergen, ruig en verbitterd, omdat ze nooit gansch zouden vermogen hun gierige heerschappij te voeren over dien dag, die wel broos, maar zeer wéérspannig en over dien nacht, die soepel en veerkrachtig als elastiek, zich telkens aan hun woekerenden greep wisten te ontwringen, die bergen was hij gaan zien als de verstarde echo van zijn eigen oude, groof-weerbarstige ziel.
Taai en pezig groeide deze overtuiging tot onverdraaglijkheid, maar tevens wist hij zich bestendigd, onsterflijk.
Hij kon gaan, maar ontelbare malen nog zou de maan zich slijpen tot volle munt, rijp en rond in giftige spelonk van wolken, éer hij het laatste huis aan den kronkelweg, de bonte herberg, voor goed achter zich liet. Ten slotte gebeurde dat; de avond walmde, een pad worstelde, de man klom. En als goedkeuring ondervond hij de woorden, die een knaap, slenterend langs een loerende steilte, luidde door de fijne kalmte: