| |
| |
| |
[Nummer 4]
Thyl Uilenspiegel in Londen
In Londen stak Thijl Uilenspiegel verwonderd zijne oogen open. Alles wat hij voelde en zag wekte bij hem verbazing en ongemak. Reeds aan boord van den stalen torpedojager, die hem in de Noordzee had opgevischt, had hij die onverkwikkelijke vervreemding ondergaan. Hij kon nochtans de Engelschen goed verdragen en verstond heel gauw hunne taal. Ze miauwen als katten, meende hij, en hij deed zijn devooren om mee te miauwen, hetgeen dra bleek niet zoo moeilijk te zijn.
Maar in London dacht hij waarlijk dat hij van 't lawaai en 't gedrang oorendul zou worden (dat is zeven graden boven zot). Hij verzweeg zijne ongerustheid en volgde oplettend zijne drie nieuwe vrienden, John, Jack en Jim. Piccadilly en Oxfordstreet verhoogden zijnen angst, die eigenlijk geen angst was, - eerder eene pijnlijke verlegenheid die hem om de onmacht van zijn aanpassingsvermogen kwelde. Honderden cabs en trams en automobielen krioelden langs de gonzende straten naar de wetten van een helsche orde, die hem troebel en dreigend voorkwam. Hoe vond iedereen daarbinnen zijn eigen weg? De menschen schenen haastig, maar kommerloos. Elk wist zijn doel in 't algemeen gewoel te ontwarren.
| |
| |
Kerels met witte kluppels regelden zwijgend en ernstig den gang.
- ‘Dat 's de politie,’ zei Jim.
Juist was er een die den heelen rommel deed stilstaan om een min met haar kindje door te laten. Het was een kolos. De orde was kolossaal. Thijl kreeg er dorst van.
Ze gingen in een bar en dronken bier aan een tinnen toog. Thijl smakte en had deugd.
- ‘Uw zwarte bloed blijft aan de ribben hangen,’ sprak hij.
Hij zag nergens een mensch zitten. Hij aanvaardde zonder meer die onverwachtsche opvatting van het leven en erkende gaarne dat de Londenaars er het lijf niet naar hadden om stoelen te gebruiken. Hij giste:
- ‘'t Zijn allemaal opgeschoten steltloopers: ze moeten pikkelen of zetelen, zitten kunnen ze niet.’
- ‘Ja!’ beaamde Jack; ‘in de gansche wereld is er geen komfortabeler volk dan wij.’
- ‘Waart gij ook zoo vóór den oorlog?’ vroeg Thijl.
Jim verklaarde deftig:
- ‘Tienmaal deze oorlog zal hier het nationaal komfort niet storen. Wat wij waren, zullen wij altijd zijn. Wat zegt gij, John?’
- ‘All right!’ zei John.
Jack toonde al gaande een groot huis met granieten gevel.
- ‘Weeral een geldbank,’ meende Thijl.
- ‘Neen’ weerlegde Jack, ‘het is een onbewoond hotel en behoort aan Lord Hazelpine, den koning van de pickels. Hij heeft het van ondere tot boven volgestoken met de fijnste sigaren. Ja. Maar hij rookt niet. Het is
| |
| |
voor zijne vrienden, zegt hij. Maar hij heeft geen vrienden. Hij is te rijk.’
Ze liepen. Ontzaglijke plakkaten weerhielden brutaal Uilenspiegel's aandacht. Het waren korte lapidaire uitnoodigingen om op oorlogsleeningen in te schrijven, om vrijwilligers te werven, om Rood-Kruiswerken te steunen. Maar daartusschen-in prezen geweldiger advertentiën de voortreffelijkheid van zekere waterproef-mantels, levertraan, zelfscheerders, zeep en chocolade. De ontzaglijkste lokten naar music-halls.
Het was voor de music-hall dat ze gekomen waren. Te vesperure viel de mist, een mist als een muur. Ge zoudt er met een houten sabel vette schellen in gesneden hebben. Ze liepen met gapenden mond. Thijl kraste en spuwde.
- ‘Sakkerdoeme!’ reutelde hij, ‘dat is niet meer ademen, 't is bijten en stikken; 'k blijf met mijne tanden aan den dampklont haperen!’
De elektrische lampen hingen gelijk melkbollen binnen den smoor. Thijl niesde en hoestte. Ze kwamen in een restauratiehuis. Het docht hem een oasis van klaarte. Hij at zonder goesting en proefde voortdurig den zuren nevelsmaak. Maar Jack bestelde whisky en al drinkend spoelde alles weg. Dan oordeelde Jim dat het oogenblik gunstig was om over te gaan tot de keuze van een music-hall. Zulks gebeurde op waardige wijze en alle kansen werden zorgvuldig beschouwd. Na eene nauwkeurige eliminatie bleef men voor twee mogelijkheden staan, het Coliseum en de Eldorado.
- ‘De Eldorado kost een schelling minder, opperde Jack.
| |
| |
- ‘Mogelijk’ weerlegde Jim, ‘maar er zijn kontinentale Eldorado's genoeg, terwijl er over den aardbol, zoo groot als die is, éen enkel Coliseum bestaat: het Engelsche. Wat zegt gij, John?’
- ‘All right!’ zei John.
Het Coliseum was een onmetelijke circus. En wanneer Thijl over menschen en menschen zijne plaats veroverd had, werd hij duizelig van de schrikkelijke ruimte die rond en ijdel vóór hem te gapen lag. Ommendom ringden honderd rijen menschenkoppen die aan den overkant heel klein waren geworden, klein als blekkende paternosterkorrels. Een gouden poort rees te midden, gesloten met een vuurrood gordijn.
- ‘Jongens,’ sprak Thijl, ‘'k ben kurieus te zien hoe men hier tegelijk zooveel volk tevreden kan stellen. Dat zou bij ons een waagstuk zijn.’
- ‘Wij wagen nooit iets,’ antwoordde Jim, ‘eenieder van ons weet wat hij krijgen zal, evengoed als de manager zeker is dat hij van eenieder vier schellingen heeft gekregen. Het is nog nooit gebeurd dat een music-hall zijn bezoekers heeft gefopt. Hoe het er op het vastenland toegaat, hoef ik niet te weten. Wat zegt gij, John?’
- ‘All right!’ zei John.
Het spektakel staafde volkomen deze bewering. Er waren muziekale clowns die de Traviata op flesschen en kallebassen speelden. Er waren goochelaars die tortelduiven in veldkanonnen veranderden. Er was een Amerikaansche neger die zichzelf ontelbare en authentieke muilpeeren toediende, en hij hield niet op voor het publiek er misselijk bij werd. Er was de eeuwig-jonge Sarah Bernhardt, die ‘with her band’ en met een houten
| |
| |
been het derde bedrijf van Rostand's Samaritaine opvoerde. Er waren zeven kortgerokte girls die onder 't ringen van den Tipperary op de onmogelijkste wijze hare beenen gebruikten. Er was een Japaansche professor die twintig meters hoog op een lossen bamboe klauterde, en zonder zich om iemand te bekommeren daarboven een havana aanstak en in verheven stijl champagne dronk. Er was een danser in slodderbroek, die een razend zolengeklingel aanving en ondertusschen zijne danstafel opfrisschte met een kindersproeierken. Er was een dikke dame in toreadorkostuum: zij had kalkoenen getemd en deed ze aardig marcheeren in 't gelid, achter de Engelsche vlag...
Thijl kon niet anders dan vaststellen dat het volk tevreden was. Hij deed het gewillig.
Buiten had de mist, voor zoover dat mogelijk was, zijne massa's nog aangedikt. Doof en blind ronkte de stad. Met zijne drie kameraden drong Uilenspiegel binnen de ingewanden van Londen. Zij stegen daar in de metro en stonden te middernacht vóór het lieve cottage, waar ze woonden en dat nu bedolven lag in papgele stroop.
De hospita van het kosthuis, waar Thijl zijn intrek had genomen, heette Mistress Allenby. Het was de minzaamste vrouw van de wereld. Ze droeg een blauwbelint kapje en schikte aan weerskanten eene gepoeierde haarkrul die fraai haar roze gelaat omhing. Ze was klein en mollig. Ze zat steeds in de bow-window te breiden en gebruikte daarbij een schilpadschelpen bril die bijna op het topje van haar poezeneusje zat. Een wollen kapeliene lag over hare schouders en hare handen die zeer blank
| |
| |
waren, staken steeds in fijngeborduurde halfwanten. Een pelsen kussen lag vóór haar, waar hare voeten rustten.
Mistress Allenby had eene mooie dochter, vereerd en aanbeden door al de kommensalen. Mabel was haar naam. Miss Mabel, na langdurig aarzelen, had zich verwaardigd, bijzonderlijk in 't openbaar, de hulde van master John met welgevallen te aanvaarden. Een duidelijk teeken daarvan was dat John aan tafel door haar eigen handen werd gediend. Een duidelijker nog, afdoende in iedereen's oogen, was dat John's schoenen, na het poetsen, nooit met andere werden verward en steeds getweeën, de linksche en de rechtsche, op de mat van zijn kamerdeur stonden.
Mistress Allenby had deze belangrijke onderscheidingen, zooals eenieder, opgemerkt. Zij drong niet in een geheim dat men voor haar gesloten hield. Maar hare oogjes wisten wel wanneer zij met gespannen aandacht langsover hare brilglazen loeren moesten...
Eens, op een avond, keerde Thijl Uilenspiegel met zijn vrienden van de ammunitiefabriek, waar zij allen werkten. Hij stapte droomend aan. Hij had vandaag een verre beeld gezien en een verloren stem vernomen. Dat was in den vroegen nanoen gebeurd, daar hij aan zijn draaibank stond en obussen regelde. De obus wentelde en blonk. De groote hallen daverden, en alom slingerden de kabels en de riemen. Thijl voelde rond hem de werkzame, ziedende, stampende ruimte. Maar zijn blik stak vast op de glanzen en ringen van den obus, die tusschen de beide asnaalden hing als een spoel van licht. Dat licht vloeide nu uit. Het zwol tot wijde kristalbokalen. Het ontwikkelde trillende bundels, sloeg eindelijk vrijelijk
| |
| |
open en gaapte plots vierkantig in Thijl's aangezicht, gelijk een raam dat barst op zonnige landouwen.
't En was geen land, dat Uilenspiegel zag. Het was een witten gevel met een deurken en twee vensterkens, en een laag euzie van stroo. Een vrouwtje zat in de schaduw van een okerboom. Om haar speelden drie kinderen. Er liepen hennen langs 't plankier. Het vrouwtje zat over haar kantkussen gebogen. Zij stikte en spon een huwelijksvool met broze rolschelpen en opgevouwen rozen. Het was een vool die het hoofd van een prinses zou sieren. Ja wel. Thijl wilde dat vrouwtje iets toeroepen, want hij kende haar. Hoe heette zij ook weer? Het vrouwtje keek op naar hem. ‘God!’ zuchtte Thijl, u zijt gij het? Ik zie geen naam meer op uw gelaat...’ Het vrouwtje keek uit twee donkere gaten. Haar kaakbeenderen hoekten wassig eronder. De mond lag blauw op een gebed gesloten. Toen gingen hare magere handen streelen over een kinderkop. De kinderen beten in korsten roggebrood. De hennen pikten. De gevel blonk. Het vrouwtje boog zich weer over het kantkussen en speldde, om de rilde floroenen, de laatste vezels van haar leven.. ‘Laat los! Laat los’ riep Thijl, ‘de Dood zit op uwen rug te lachen!’ Het vrouwtje liet de klosjes niet los, die zacht door elkander rammelden, net droge ribbekens van boorlingen...
Het groote raam vloog dicht; maar eer Uilenspiegel's oogen zich aan de duisternis hadden gepast, brak een nieuw licht en lag daar een weg in stikheet zomerland. Daar trok een bende oogstmannen voorbij. Zij kwamen van Frankrijk. Ze hadden een hoogen rug. Hun zeisen blikkerden. Ze gingen. De zon had bruine groeven in
| |
| |
hunnen nek gebeten. Ze gingen.. En lang na hen, sukkelde een oudere oogstman aan. Hij bezweek onder zijn bezaadze. Zijn alaam sleepte over de baan. Hij zakte stillekens thoope. Thijl schreeuwde: ‘Hola! lamzakken, ziet ge, verdorie! niet dat er een broer achtergebleven is?’ De bende was al te verre. De gevallen man bleef liggen. Zijne vingeren scharrelden in 't zand. Zijn mond begon te geeuwen. Maar 't en was geen geeuwen: 't was een zwart hol maken om zijn ziel uit te blazen...
- ‘Is 't nu haast gedaan met uwen cinema?’ vroeg Uilenspiegel, en hij bekeek den obus toornig, als ware hij zinnens hem met draaibank en ál in zijn botten te spelen.
De obus lachte. Of was hij een spiegel en lachte het menschenhoofd dat in dien spiegel stond? Het hoofd gichelde:
- ‘'t Ziet er lief uit met het volk van Artevelde!’
- ‘Artevelde, Artevelde!’ pruttelde Thijl. ‘En waarom niet? Waarom niet, verdomd?’
Het menschenhoofd schokte weg tusschen de glanzen. De obus draaide onschuldig. De enorme fabriek ronkte met al hare motors, de blokriemen zoefden, de raderen kraakten, en Thijl keek naar zijn handschroeven gelijk een kalf naar een gaaipers.
Toen kreeg hij heel scherp den indruk van 't schoone machinale geweld, dat rondom hem bedrijvig was. Hij voelde de nieuwe gemeenschap, de inrichting van morgen, de flinke uitbating der natuurlijke krachten, de wetgeving der arbeiders, de overmacht der syndikaten. Hij zag Europa opstaan in zijn herschapen orde. Ketels kookten, schoorsteenen dampten, elektrische lampen bliksemden, sirenen floten... en aan alle kimmen, rezen de nieuwe
| |
| |
paleizen, met hunne duizenden vensters en vlammende torens, en hun wilden reuk van olie en koolgas.
Maar Vlaanderen lag als een mediëvale relikwiekorf. Het vertoonde in den schoot der beschaving de wondere getuigen van zijn roemrijk verleden, zijne hallen en belforten, zijne kerken en stadhuizen, zijn eiken walpoorten en vergulde gildegevels. Het spreidde zijne rustige velden, zijne lieve dorpen als hoopjes schamelheid, zijne arme Breugelboeren en zijn middeleeuwsch geloof.
- ‘En Artevelde, Artevelde?’ herhaalde Uilenspiegel suf.
Hij lachte zelf bij de gedachte van een opgevulden ruwaard, die ergens in een glazen antikwariskast te pronken stond, - terwijl het land der Edwards donderde van vruchtbaar geweld.
En in den avond van dien dag keerde dus Thijl met zijn vrienden naar het kosthuis terug.
John kwam zijne hand vertrouwelijk onder Thijl's arm steken, hetgeen op zichzelf al een ongemeen teeken was van mededeelzaamheid. En stil vroeg hij:
- ‘Weet gij, old fellow, waarom Miss Mabel mijn aanzoek, boven alle ander, heeft willen bejegenen? Maar misschien hebt gij ook dat nog niet eens opgemerkt?’
- ‘Ik heb het opgemerkt,’ zei Thijl, ‘en ik feliciteer u, de keuze is gegrond.’
- ‘Inderdaad, de keuze is gegrond. Kent gij de gronden?’
- ‘Welhoe! Verwacht ge dat ik uwen lof zal zingen?’
- ‘God beware me? Gij zijt niet ingelicht. De gronden van miss Mabel zijn van tweeërlei aard. In de
| |
| |
eerste plaats, beval ik haar wegens mijne stilzwijgendheid.’
- ‘Ik moet bekennen dat ik u nog nooit zooveel woorden heb hooren gebruiken.’
- ‘In de tweede plaats, bevalt haar mijne stilzwijgendheid, omdat zij u liefheeft.’
- ‘Dat is klaar als pompwater.’
- ‘All right!’
Thijl bleef staan. Moest hij den kerel eens duchtig bij den kraag schudden, of moest hij hem uitlachen, zonder meer? John werd gewaar dat hij een overwachten uitslag had bereikt. Hij wilde nog iets zeggen ter opheldering:
- ‘Dat is vrouwelijke psychè,’ begon hij ‘en ik heb geen hekel aan u.’
Thijl vloog los. Hij riep:
- ‘Heb ik van mijn leven?... Neen, zoo iets is mij nog nooit gebeurd. Ha! Ge noemt het vrouwelijke psychè? Heewel, ik zal u wat vertellen: ik heb meer dan eene meid om mijnen vinger gedraaid, en ik geloof zelfs dat zij er niet over geklaagd hebben (onder ons gezegd), maar dat een enkele mij met haar zoogenaamd.. psychè in haar net zou kunnen vangen, neen, manneke, dat is bij ons niet mogelijk, daar zou ik een zevenoog van gekregen hebben.’
John verklaarde:
- ‘Kontinentale vrouwen zijn ook zoo.. heel andere dan de Engelsche, vrees ik.’
- ‘Ge hoeft niets te vreezen. Uwe Mabel heeft een psychè als een uitwas. Ik zal er geen echel aan wagen. Trouw gerust, John, en doe gelijk de beerput van Koning Kebbenikske: zwijg!’
| |
| |
Hij had nauwelijks uitgesproken: daar schoot een groene sisser door de lucht, onmiddellijk door een tweede en een derde gevolgd. Jim schreeuwde:
- ‘Een vliegeraanval!’
Ze liepen zoo hard mogelijk naar huis. Nieuwe sissers stegen en maakten een sierlijken boog en stierven uit. Een kanonschot knalde. De lucht beefde en zette een langen, donkeren nagalm uit. En seffens barstte de eene bom na de andere. Jack, al loopende, vroeg:
- ‘Ziet iemand ergens damp? Of vlammen?’
Jim wilde de andere doen staan. Hij hoorde het geronk van een motor, beweerde hij.
- ‘Blijf stil! Het geronk komt uit het Westen!’
Ze bleven een tijdje luisteren. Het was waarlijk alsof een hommel in de wolken zat. De hommel zoefde en bromde. Roode sissers ontstaken tenden rilde stengels sprankelende bloemen aan den hemel. Dan barstten de kartetsen met al haar rappe starrekens. Een lichte pluim ontvouwde zich om elke star.
- ‘Het beste wat we doen kunnen,’ meende Thijl, is in een kelder kruipen.’
Ze zetten het weer op een loopen. Reeds zagen ze de squares en 't fijne loover waarlangs de roode daken kleurden. Plots scheen John naar voren te springen als een die naar een meikever stekt. Hij stortte neer. Jim en Jack hadden gestruikeld. Een stamp van den wind had Uilenspiegel in den gracht gegooid. Een hooge zandhoos warrelde op tot een grauwen toren. De donderslag loeide wijd open. Thijl's oortrommels bleven trillen en 't docht hem dat men hem onder water had geduwd. Hij dook gauw op uit den daver. Hij zag John rechtstaan. Ze
| |
| |
lachten gevieren malkander toe, een lach om er kippenvel van te krijgen.
- ‘Hee!’ gilde Jack ‘wat is dat?’
Jim voelde een rammeling in zijne darmen. Hij riep woedend:
- ‘De jakhalzen! Het dorp staat in brand!’
Thijl had een plezier van alle duivels. Zijne huid tingelde van wilde gretigheid. 't Zou er gaan stuiven. De wereld danste!
- ‘Nu zullen we lachen!’ doch hij.
Hij wist niet waarom. Hij gunde zichzelf den tijd niet om te weten. Hij stond met sidderende zinnen in den rooden galm...
Achtereenvolgens stortten vijf bommen neder. Thijl riep:
- ‘Muziek! Muziek!’
De anderen staarden hem angstig aan. Hunne gezichten waren groen. De dag waggelde in logge schaduwen. Dan opende de aarde haren huilenden muil en sloeg naar de wolken hare laaie tongen. Thijl stak zijne armen omhoog.
- ‘Wij zijn van de feeste! 't Is bal in 't paradijs! Kijkt! Kijkt! Ons-Heer hangt een kermispens aan zijnen gevel!’
Buiten de rookkolommen, binnen den gloed van het vuur, gleed majestatisch een Zeppelin voorbij. Hij stevende naar 't Noorden. Hij kwam in het bleeke avondlicht en werd er blauw-doorzichtig. Hij verwasemde. Hij kleurde weg...
En Thijl bekwam van zijne betoovering. Hij schaamde zich. Hij vroeg:
| |
| |
- ‘Jongens, jongens, wat doen wij hier? Hoort ge de vrouwen en kinderen niet jammeren?’
Er ging een vaag koraal op. De lucht was vol orgelpijpen van menschenstemmen. De lucht zong eindeloos.
Toen renden de kommensalen van Mistress Allenby naar 't brandende dorp. Maar ze vonden het lieve kosthuis niet. Mabel en hare moeder lagen reeds in 't voorportaal van 't kerkje, twee zwarte, uitgedoofde stompen, - voor alle eeuwigheid uitgedoofd.
Herman Teirlinck.
|
|