| |
| |
| |
Kantteekeningen
Gebeurtenis.
Het tentoonstellen, te Brussel, van James Ensor, schilder en teekenaar, en George Minne, beeldhouwer en teekenaar, elk met een volle zaal levenswerk, is, met nog een zware steen op het monumentale graf van het impressionnisme, de bevestiging, vol beteekenis, van ons hedendaagsch kunstvermogen.
Wij deden niet mee, noch aan het cubisme, noch aan het futurisme, noch aan het expressionnisme. Ten minste niet als verklarende en vulgariseerende bewegingen. Maar déze mannen zijn geworden mét en doorhéén dertig jaren arbeid in geniale afzondering, elk in zijn sterke-ongenaakbare burcht, de uitdrukking in volle zuiverheid en kracht, van het hoogste en schoonste dat beeldende kunst in onze tijden zijn kan, naar vorm en inhoud, naar dynamiek en strekking, naar kleur en essence:
De uitdrukking van het wezen en de ziel van het léven in zijn nieuwe, naar onzen geest, onze zenuwen, onze maat en ons hart, gebeelde gedaanten.
Dat ze nu naar voren getreden zijn is de Gebeurtenis: Ensor met de volledigheid en de evoluties van zijn persoon- | |
| |
lijkheid; Minne, zich gansch toonend voor het eerst in zijn eigen land, als een late, maar des te rijper, voller en grootscher openbaring.
En dadelijk spinnen zich voor ons oog, van hun werk uit: de lijnen van evenwicht met de meest beteekenisvolle, nieuwste en opstandigste internationale kunstbevestigingen en verschijnselen; - mede de lijnen van hen uit naar gansch ons jong schilderschap in zijn beteekenis van heden en morgen.
Niet als ‘chefs d'école’ staan zij daar, omringd van droge aanbidding en onvruchtbare naaperij; maar als de wekkers en wenkers, als de verkondiging van het bloed zelve dier eenige kunst, die aan onze jonge kunstenaarsgeneratie tot lavenis en begeestering dient.
Zij zijn de brug die welft uit het verleden naar de toekomst, de natuurlijke revolutie, de fakkeldragers. Zij zijn de begeesterende geest.
In het teeken van Ensor, virtuoos in 't schilderen en teekenen, maar bovenal openbarend element van het spiritueele, in de hoogere beduidenis van geest, van den humor, in de wijdsche en klassische beteekenis van het tragi-comische, en van de lachende, bijtende, schreiende of brandende levensuitspatting; - in het teeken van Minne, virtuoos in 't snijden, houwen en Goddelijk-bezeten trekken van lijnen, maar bovenal pueriel-menschelijke verklaring van de piëteit, de nieuwe mystiek waarmee het dieper-zelfbewust aanvoelt: de vroomheid, de heiligheid der schoonste en smartelijkste levensroerselen -, staan het voelen en het vermogen van gansch een geslacht, dat, de fakkels overnemend en verderdragend, aan 't uitgroeien is tot de individueelste schoonheid en toch humaanste grootheid in kunst, die wellicht ons bestaan blijvend zal kenmerken.
| |
| |
Zoo hebben de véle schilders en beeldhouwers gevoeld die hier, huldigend geschaard rond Ensor en Minne, gedurende deze heuglijke tentoonstellingsdagen, de zegevierende gebeurtenis hebben meegeleefd.
Joh. Meylander.
| |
Nederlandsche letteren
Een terugblik
De Nederlandsche Boekhandel heeft het dus aangedurfd, ook onder de huidige omstandigheden, met een groote uitgave van Stijn Streuvels' verzamelde werken voor den dag te komen, wat wel het meest verheugende teeken is dat we, na vijf jaar machtsaanbidding en verheerlijking van bruut geweld, toch ook weer een beetje belangstelling voor de dingen des geestes beginnen te koesteren.
Dat juist de Nederlandsche Boekhandel die blijde boodschap brengt, ligt slechts in de lijn van het pionierswerk nu een kwart eeuw geleden ondernomen om hier een eigen kultuurleven te vestigen, waarvan wij thans de eerste vruchten pas mogen zien blozen.
Het is immers ruim twintig jaar geleden sinds Victor Delille in zijn Duimpjes-uitgave het bescheiden novellen-bundeltje Lenteleven publiceerde, dat nu voor de zevende maal wordt herdrukt, terwijl de lezers van Van Nu en Straks reeds eenigen tijd vroeger, onder dezes stemmig groenen omslag, de verrassing genoten hadden van het heerlijk frissche proza dat als een lentewind door onze letterwereld voer.
Met hoeveel voldoening mag Streuvels niet op dat afgeloopen termijn terug zien; als wij die lange reeks hier aangekondigde werken overschouwen waarin enkele grootere: Dorpslucht, Reinaard de Vos, 't Oorlogsdagboek en nu weer Genoveva van Brabant, en een menigte kleinere: De Beroerde Maandag, De Werkman, De Landsche Woning in Vlaanderen, zelfs niet begrepen zijn, zonder een paar degelijke vertalingen te tellen, kan geen mensch wei- | |
| |
geren den tol zijner bewondering te betalen aan den schoonen, vruchtbaren, eerlijken werker, die zoo'n kostbaren schat aan zijn volk geschonken heeft.
Er is reeds veel over Stijn Streuvels geschreven; zijn kunst werd tallooze malen in al hare bijzonderheden ontleed, zoodat het moeilijk zou vallen daar nog veel over te zeggen; doch over de beteekenis van een dergelijk kunstenaar voor zijn volk, over zijn rol en den invloed die er van hem eenvoudig door de kracht van zijn scheppend werk is uitgegaan, over de plaats die hij bekleedt in zijn geslacht, zal het slechts mogelijk zijn te oordeelen met de objektiveering die alleen tijd en afstand daartoe schenken, al is het dan ook dat het overzicht dezer reeks werken daarvoor reeds enkele eerste gegevens aan de hand kan doen.
In heel die reeks is er niets minderwaardigs of middelmatigs; overal voelen wij de hand van den meester, overal vinden wij die hel klinkende zinnen, gegoten uit het reine metaal van onzen taalschat, die onwillekeurig Van Deyssel's verheerlijking van het proza voor den geest roepen.
‘Een kolossaal talent, maar een beperkt talent’, zoo heeft André De Ridder van Streuvels getuigd. Doch die beperking moet daarom niet als eenzijdigheid uitgelegd worden; liever nog zag ik hier het woord zelfbeheersching gebruikt, nu wij alweer zooveel meer van die litteraire loopbaan overblikken kunnen. Zij ligt daar als een kalme, prachtige stroom die steeds verbreedt en verdiept naarmate hij verder vloeit; hij waagt zich niet buiten zijn bedding, buiten de perken die hij zich zelf heeft gesteld, maar zijn wateren loopen over geen dorre zandvlakte of in geen drassigen moerasgrond te loor.
Hij biedt geen plotse verrassingen, geen voortdurend goochelspel der gedaanteverwisselingen van een bonten geest, maar wat hij biedt is steeds rijper, steeds rijker en ruimer ook.
In den beginne hiet het dat Stijn Streuvels slechts een realistische schildering van het West-Vlaamsche boerenleven leveren kon, juist zooals het heeten moest dat zijn stijl slechts aan het West-Vlaamsche dialekt zijn eigenaardige kleur ontleende.
Och! en in zijn tweede boek, in Zomerland reeds geeft hij die vizioenaire tafereelen van een leven in volle natuur dat noch aan tijd noch aan plaats gebonden schijnt, en waarvan wij het landschap even vruchteloos zouden trachten in Vlaanderen te situeeren als wij zouden trachten Streuvels' taal in den mond van een Zuid-Vlaamschen boer te vinden.
| |
| |
Wat moet die Streuvels toch een hartstochtelijke duivenliefhebber zijn! zoo dacht de naïeve lezer die zoo pas den Zondagnamiddag op Stafke's zolder had mee doorleefd; en heeft Streuvels ons niet bekend dat hij, toen hij dat meesterwerkje schreef, nooit aan duivensport had meegedaan doch alleen door zijn scheppende fantazie die hoogere werkelijkheid zoo tastbaar had uitgebeeld.
Volgen wij zoo niet, op een afstand van twintig jaar, de lijn die langs Dorpsgeheimen en Reinaard de Vos, Lenteleven en Zomerland met Genoveva van Brabant verbindt; en blijkt het niet interessant dat uitgangspunt met het thans bereikte te vergelijken?
Nog veel duidelijker wordt Streuvels' beteekenis als wij eerst zijn werk gaan vergelijken met wat er dan eigenlijk gepresteerd werd door heel de jongere generatie die zich eens rond dat geestdriftig revolutionnaire tijdschrift Van Nu en Straks schaarde.
Ze waren zoo jong, ze waren zoo geestdriftig, en vooral, ze waren zoo heerlijk oprecht! En ja, ze hebben ook wel een goeden invloed uitgeoefend al kunnen wij hun moeilijk vergeven dat zij ons op het doode pad hunner individualistische ‘l'art pour l'art’ hebben geleid, al hadden ze geen oog voor het goede en het werkelijk schoone dat hun voorgangers hadden gebracht, en al hebben ze ook moedwillig den draad onzer Vlaamsche traditie verbroken dien wij nu zoo moeizaam trachten weer vast te knoopen.
Is dus hun theorie in zooverre reeds te kort geschoten, wat het zuiver scheppend werk betreft blijkt het thans dat Streuvels de eenige is van heel de groep, die de verwachtingen welke er in hem gesteld werden niet heeft beschaamd.
Inderdaad, de beste van onze huidige schrijvers behoorden niet tot de eigenlijke Van Nu en Straksers; Van de Woestijne is met één enkel gedicht in den laatsten jaargang vertegenwoordigd; Herman Teirlinck en René de Clercq werkten er zelfs niet aan mêe, geloof ik; die behooren reeds tot de groep die de traditie van Van Nu en Straks weliswaar tot in zekeren zin voortzette.
Maar Baekelmans, Sabbe, De Meyere, Buysse, en tot in een zekeren zin ook Gustaaf Vermeersch, stonden reeds afzijdig van Vlaanderen terwijl verder het nog jongere geslacht er geheel buiten bleef.
Maar de eigenlijke Van Nu en Straksers zelve dan, wat hebben zij ons wel gegeven als blijvend werk? Een dozijn goede gedichten van Prosper Van Langendonck, waar wij hem dankbaar voor blijven doch die toch wel wat lichtjes wegen bij den Mathilde- | |
| |
cyklus van den nochtans zoo vroeg gestorven Perk; een middelmatig tooneelstuk van Hegenscheidt dat zonder de offervaardigheid van een groep enthousiaste spelers al lang zou vergeten zijn; een goeden roman van Emmanuel De Bom, die eveneens al zou vergeten zijn zonder zijn uitstekend journalistiek werk. En dan, ja, dan is er nog het werk van Vermeylen...
Vermeylen! hoeveel onder de jongeren zijn er thans die bij dien naam een bittere ontgoocheling niet voelen opwellen? De besten onder ons danken aan hem wat ze zijn; zijn Kritiek der Vlaamsche Beweging was eenmaal de catechismus van elk bewust wordend flamingant; zijn opstellen hebben het opkomende geslacht gevormd en doordrenkt. Hij heeft de Vlaamsche intellektueele jeugd gemaakt wat zij thans is, en ach, hij heeft den moed niet gehad logisch te zijn met zich zelf, logisch te zijn met zijn eigen gedachten en de volle verantwoordelijkheid van hun logische gevolgen op zich te nemen.
Hij is te zwak gebleven voor de rol die hem nochtans toekwam; hij heeft den moed niet gehad op te treden als leider van hen die door hem zijn gevormd. Wij willen den heer Vermeylen het ongenoegen niet aandoen hier een kleine bloemlezing samente-stellen, die hem zelf niet weinig ergeren zou in de bezadigde gemoedelijheid die zijn intellektueel anarchisme en zijn radikalisme van vroeger vervangen hebben. Wij willen hem de plaats niet aanwijzen waar hij thans had moeten staan, had hij den moed gehad zijn overtuiging vol te houden, tot het einde toe.
Zoo het, voor een scheppend kunstenaar nog opgaat een onderscheid tusschen den mensch en het werk te maken, dan valt dit reeds oneindig moeilijker voor hen die eenmaal een leidende en opvoedende rol hebben gespeeld, voor hen die in waarheid gedachtenzaaiers zijn geweest. Vermeylen zelf trouwens zou het niet kwalijk kunnen nemen dat wij nu ook de kritische methodes toepassen die hij ons eenmaal heeft geleerd.
Zijn gedachten blijven ons dierbaar, en wij zijn er hem dankbaar voor, ook nadat hij zelf die te vergeten schijnt. Maar toch, toen wij vijftien en twintig jaar geleden, in volle geestdrift onzer jeugd die opstellen in ons opnamen, waren wij er verre van te vermoeden dat die stem en die steun ons eenmaal, en zoo vroeg nog, ontvallen zouden.
Na zijn Wandelende Jood heeft Vermeylen nagenoeg niets meer gepresteerd; hij zelf is het slachtoffer geworden van zijn kritischen
| |
| |
geest, die ofschoon niet uitsluitelijk afbrekend - daarvoor heeft hij te veel degelijke grondslagen gelegd en te veel nieuwe wegen afgebakend - toch de groote scheppende kracht mist.
Deze leemte wordt des te meer opvallend als wij thans zijn werk naast dat van Streuvels plaatsen. Hoe bescheiden stond die boerenjongen, die nauwelijks zijn schoolbanken had afgedaan, daar in dien kring intellektueelen van Van Nu en Straks. Streuvels zelf, als hij ons vertelt hoe hij schrijver werd, teekent daar dat leuke tafereeltje van zijn eerste bezoek aan Vermeylen en De Bom, en beider grappige verwondering als hij hen bekende dat hij... bakkersgast was.
De oorlog heeft geen goed gedaan aan onze intellektueelen; hoeveel onder hen zijn er die hun idealen hebben hoog gehouden in den strijd, hoeveel die de reine Gedachte niet ontrouw zijn geworden. Het Oorlogsdagboek heeft reeds een eerste maal getoond welk een standpunt die ‘eenvoudige boerenjongen’ innemen kon, terwijl de meeste intellektueelen zich haastten hun mooie theoriën van weleer in steek te laten, zoo ze zelfs niet met pak en zak overliepen naar den anderen kant.
Nu de oorlogsverdwazing toch bij velen reeds begint op te klaren, vindt de hooge objektieve waarde van dit dagboek thans ook de waardeering van velen die zich daaraan bij het verschijnen hebben geërgerd wat, laat het mij maar zonder valsche schaamte bekennen, ook voor mij zelve zoodanig het geval was dat ik mij toen niet weerhouden kon een paar spijtige opmerkingen over die objektiviteit neer te schrijven.
Genoveva van Brabant brengt thans een verdere verklaring van des schrijvers houding tijdens den oorlog. ‘Het geheel is eigenlijk tot stand gekomen en afgewerkt in de weemoedsvolle oorlogsjaren, en wel om de leelijkheden van dien schromelijken tijd te ontvlieden en door ingespannen aandacht en neerstig zoeken in de dingen van het verre verleden stand te hebben voor den geest en niet meegesleurd te worden in den maalstroom van algemeenen waanzin waardoor zooveel edels, groots en goeds bij de menschen is ten onder gegaan.’
‘... om stand te hebben voor den geest en niet meegesleept te worden in den maalstroom van algemeenen waanzin!’ Wat de intellektueelen niet hebben vermocht, dat deed de eenvoudige boerenjongen, de gewezen bakkersgast van vóór twintig jaar. Dat onze intellektueele dilettanten en salon-anarchisten niet dierven
| |
| |
‘stand houden voor den geest’, we zouden het hun nog vergeven, want het vleesch is zwak. Maar dat zij het noodig gevonden hebben, diegenen te verloochenen, die wel den moed daartoe hadden ... wij zullen ze daarom niet veroordeelen, omdat wij hen nog te veel verschuldigd zijn, doch daar nadert reeds een jonger geslacht dat hun strenge rekenschap vragen zal, een geslacht dat van zijn voorgangers meer vergen zal dan een artistieke poze of een dilettantische flirt met vooruitstrevende theoriëen; omdat het iets hooger stelt dan ‘l'art pour l'art’: de eerlijkheid, de oprechtheid, den ernst, de hartstochtelijke overgave aan het leven, of het bescheiden deeltje daarvan dat men als zijn plicht, of dan ook maar als zijn dagtaak, op zich genomen heeft.
Zoo heel ver als men wel zou denken, deed deze retrospektieve beschouwing ons nog niet afwijken van Streuvels jongste werk Genoveva van Brabant, dat ongeveer gelijktijdig met de uitgave zijner verzamelde werken verscheen. Wij vinden hierin terug den Streuvels uit Zomerland reeds, in zijn schier pantheistisch vizioenaire kracht, als hij de verschrikkingen van den Germaanschen Fimbulwinter in het Woud zonder Genade beschrijft; wij vinden den Streuvels uit den Reinaard, met zijn liefde voor het oude volksverhaal dat hij, gezien door eigen temperament, tot een nieuw modern kunstwerk weet om te scheppen; wij vinden er natuurlijk ook den karakteristerieken Streuvels uit heel zijn vroeger werk, den machtigen schilder van het land en zijn menschen, die hier den hertog van Brabant uitbeeldt als den patriarkalen landheer op zijne ‘have-zate’ met heel zijn aartsvaderlijk gedoe.
Maar bij al deze reeds gekende elementen - zegde ik niet dat de stroom zich steeds verbreedt en verdiept - is er nog een nieuwe Streuvels gekomen: een minnaar van de historie en haar romantiek. Wie had er enkele jaren geleden gedacht dat Stijn Streuvels nog ooit een historischen roman zou schrijven? De twee begrippen schenen met elkander te vloeken; en toch, hij is er in geslaagd ons in den geest des tijds te doen inleven en heeft aldus een grootsch tafereel opgehangen dat een geheel nieuwen kant van zijn talent laat zien, terwijl wij toch overal de hand van den ouden Streuvels herkennen.
Tot heden verscheen nog slechts het eerste deel van dit breed opgezette werk, zoodat een beslissend oordeel uitgesloten blijft, maar wel blijkt het reeds een der merkwaardigste boeken van
| |
| |
dezen tijd, dat slechts naast een ander hedendaagsch werk kan gesteld, en daarmee ook in meer dan een opzicht kan vergeleken worden, nl. met Koningen van Israel Querido.
| |
De idealisten, door Lode Baekelmans.
Het is maar goed dat Lode Baekelmans, ons na Mijnheer Snepvangers, en vooral na Het gemoedelijk Leven, ook deze Idealisten geschonken heeft. Gemoedelijkheid en humor kunnen allicht verdachte waar dekken, terwijl zij eigenlijk toch veel te kostbaar zijn om er zoo maar lichtvaardig mee om te gaan.
De humor en de gemoedelijkheid die wij in de twee eerste werken aantreffen, zijn misschien wel van denzelfden aard als in de Idealisten, maar niet van hetzelfde gehalte, van hetzelfde allooi; ze zijn verwaterd en uitgelengd, met allerlei onzuivere elementen gemengd, zoodanig dat er soms zelfs niet veel meer van te bespeuren blijft.
Maar in de Idealisten hebben wij Baekelmans weer op zijn best, op zijn allerbest zelfs; met Tille is dit het beste dat hij nog uitgegeven heeft; beide boeken vormen een hoogtepunt in zijn werk. Eerlijkheid en oprechtheid, zoo schreven wij hooger, zijn de eerste eischen die het jonger geslacht aan ieder kunstwerk stellen zal. Wij begrijpen dat Baekelmans er plezier in vond zijn snulligen Snepvangers in zijn stil renteniersbaantje na te speuren, en wij voelen ook hoe hij de meeste dier verdere schetsen zonder veel overtuiging, maar ook zonder pretentie heeft neergepend.
Maar hoeveel warmer liefde ligt er in de portretten van al die dertig idealisten; en het is minder nog die ‘verkapte trek’, dat gedroomd paardenrijden naar een rijk der verbeelding, dat al deze vaak zoo schamele helden zoo sympathiek maakt, dan wel Baekelmans eigen humor, die als een zonnetje in zijn binnenste leeft om al de dingen die het beschijnt in zoo'n warme, kleurrijke tint te hullen.
Schier elk dezer portretjes is een meesterstukje op zich zelf: innig, sober, zonder de schelle kleuren of de overdrijvingen die wij in minder verzorgd werk van Baekelmans wel eens aantreffen. Niet alle staan natuurlijk even hoog, doch daar zijn er, die door hun nuchtere en toch zoo goedmoedige ironie, tot het allerbeste behooren wat Nederlandsche humoristen ooit geleverd hebben. Onze litteratuur is, jammer genoeg, niet zoo bijzonder rijk aan humor
| |
| |
dat wij dit boek niet met een extra-gevoel van dankbaarheid ter zijde zouden leggen om, telkens als het past, weer een dier portretjes te genieten, en dan telkens weer met een warmer kijk op de dingen tot het dagelijksch leven terug te keeren.
Paul Kenis.
| |
Fransche letteren
Les mains de Jeanne-Marie, door Arthur Rimbaud.
Behalve den voorafgaanden strijd brengt de dood niets verschrikkelijks mede; en daar de doodsangst van den aard van den stervende afhangt en niet van diens ouderdom, schuilt er een groot deel gevoelerigheid in den eigenaardigen rouw welke het afsterven van jonge menschen, vooral van jonge dichters, omgeeft. Zij konden hun beloften niet vervullen, heet het. Het schijnt mij wanklank, van beloften te spreken, eens dat het lot uitspraak heeft gedaan. Er vallen geen leemten in het leven en hoe vroeg men ook geroepen worde om den mantel van het bewuste leven in het doodsportaal te laten, niemand hoeft te vreezen dat hem ooit in de zalen der eeuwigheid rekenschap zal gevraagd worden over de menigvuldigheid van zijn werk. Een kunstwerk vooral, als het gaaf brood is, wordt in schoonheid vermenigvuldigd in verhouding tot den nood van hem die er zijn schoonheidszin begeert aan te voldoen. Zelfs vraag ik mij soms af of die schoonheid welke eens bij een dichter tot vleesch werd en tot uiting kwam en daarna verloren ging, geene voor de menigte onzichtbare stralen uitzendt welke door de fijnere zintuigen des uitverkoren kunstenaars worden opgevangen. Anders, ware 't verlies van zooveel werk van Sappho, Aeschylos en anderen eene ramp waarvan de gevolgen op de wereldgebeurtenissen, die meer en meer naar het teeken van den geest komen, eenvoudig onafzienbaar zijn.
Wij kunnen ons rekenschap geven over 't gehalte van sommige verloren gegane meesterwerken nu Paterne Berrichon de hand heeft kunnen leggen op een van Rimbaud's verdwenen gedichten waarover Verlaine dien indrukwekkenden oproep richtte tot de oude kennissen van den woeligen dichter. Het handschrift werd door den heer Raoul Bonnet, naar aanleiding van een literaire
| |
| |
discussie in den Mercure de France, aan Berrichon overhandigd, en verscheen in prachtuitgave bij de uitgeverij Au Sans Pareil. Het is een der geweldigste uitingen van den smartelijken ziener Rimbaud, wier visie en zeggingskracht bijna ongeëvenaard blijven in de moderne letteren. Eens te meer staat men hier verrukt voor het vleeschgeworden woord, de ziel van 't leven in rythme en klank bestendigd tot blijvend genot en verrijking der bevoorrechten die met dien grooten dichter meevoelen. De menschelijke hand, het duidelijkste zinnebeeld van 't leven dat onophoudelijk geeft en neemt, is voor veel dichters een dankbaar thema geweest. Doch zelfs Verlaine's ‘Mains’ staat niet zoo hoog als dat gedicht van Rimbaud wier ietwat hortende verzen de lijnen en de aura benaderen der handen der oorlogsmaagd Jeanne-Marie. Rimbaud heeft die geheimzinnige handen, waarin, zooals in elke menschenhand, de beteekenis van een leven gegrift stond, in zijn fijngevoelige dichterhanden genomen, en gedurende die geestelijke bezitting zijn er woorden gepreveld geworden en kreten geuit, die te dicht bij de onbezoedelde natuur staan om niet voor altoos bij te dragen om het hart aller minnaars der schoonheid onstuimiger te doen kloppen, en om gedurig de kracht te helpen verjongen welke de eene helf der wereld naar de handen van den anderen helft doet grijpen, om te scheppen of om te dooden.
Firmin van Hecke.
| |
Over ‘Feuillets d'art’, Vlaamsche beweging, Latijnsche beschaving en nog wat.
In de heroïeke tijden van het Vlaamsch romantisme, heeft men het vaak over de verdorvenheid en de dekadentie van het ‘wufte Zuiden’ gehad. Eigen zeden werden geprezen als voorbeeld van gezond, natuurlijk leven. In Vlaanderen bleven de voorvaderlijke deugden als een kostbaar erfdeel bewaard en deze traditie ging getrouw van vader op zoon over. Wij vonden er een eer in sinds de Middeleeuwen dezelfde te zijn gebleven en broederlijke sympathieën te koesteren voor de pootige kerels, die wisten wat leven was en waarvan Jordaens al het sappige en malsche, Memlinc en van Eyck heel de roerende devotie schilderden. En wij namen er geen
| |
| |
aanstoot aan, toen een der grootste dichters van onzen stam - zij het dan ook in vreemde taal - van onze boeren dichtte:
‘Les voici noirs, grossiers, bestiaux’.
Wij waren er fier op te behooren tot een ras van sterke mannen, die ons bestaan schoorden op hun machtige schouders. Een Vlaming scheen zich dan ook zooveel meer thuis te gevoelen op zijn landen, bij zijn koeien en in zijn stal, dan in de salons der lichtzinnige steden.
De sentimenteele jaren, waarin de Vlaamsche beweging ten doopvont werd gehouden, zijn voorbij en er is sindsdien heel wat in ons omgegaan.
En wat vaak, ja, wat altijd gebeurt; geschiedde ook met ons. Zoolang was de Latijnsche kultuur ons als een schrikbeeld voorgehouden, zoo vaak waren wij er tegen gewaarschuwd dat we op een goeden dag de verleiding van het verbodene niet langer konden weerstaan en we - schoon aarzelend nog en niet geheel op ons gemak in onze smoking - haar betraden en ons gewonnen gaven - ‘verloren’, zullen de vroede voorvaderen u zeggen; ‘ingepalmd door de charmes van den Leliaart’, klinkt het uit de Groeninger graven...
Wat zullen wij u van onze tochten in het beloofde land vertellen? Niet meer dan dat ze verrukkelijk, betooverend, en ach, zoo charmant waren, met één woord al de heerlijkheden en de extasen van een huwelijksreis bezaten...
En we vinden het, na onzen terugkeer, niet zoo heel plezierig meer dat Verhaeren ons als zoo donker, grof en dierlijk vereeuwigde. Vermeylen, van de Woestyne, Teirlinck, de Ridder, en gij, al mijne vrienden, bewonderaars en verheerlijkers van ‘la doulce France’, wat denkt ge ervan? Er is dringend eerherstel noodig.
‘Tout homme a deux patries, la sienne et puis la France.’ Geen franskiljon zou het met meer enthousiasme dan wij kunnen belijden.
***
Voor een inleiding is bovenstaande wel wat lang. Maar het lijkt
| |
| |
ons niet overbodig met eenigen nadruk daarop te wijzen. In al te veel kringen is Vlaming nog steeds sinoniem van pummel of vlegel.
En wij wilden u in deze regelen slechts melding maken van een tijdschrift dat u zeker wel eenig belang zal inboezemen.
Het komt uit Parijs, het is typisch Parijs, en het is een model van wat Parijs kan, als Parijs wil.
Nergens is men immers zoo natuurlijk tot het schoone geneigd.
Een bewijs daarvan ligt hier voor ons; een tijdschrift, dat een prachtuitgave is, een juweel van boekdrukkunst en een model van verluchting; een tijdschrift waaraan de besten der natie meewerken en dat u in enkele bladzijden een overzicht geeft van al hetgeen u interesseeren kan.
De ‘Feuillets d'Art’ is een gelukkige verschijning in de wereld der literatuur. Wij zijn er blijde om, en wij zouden u allen er even verheugd om willen zien.
Typisch Parijs hebben wij deze revue genoemd. En dit is ze. Wij zijn hier verre van alle zwaarwichtigheid, van alle hoofdpijn-filosofie, van alle hutsepot-degelijkheid, van alle ‘ruimte’-scheppende pretentie.
En hoe beminnelijk, hoe aanbiddelijk-charmant, juist door dit gemis, een tijdschrift, als dit. Ge zult onmiddellijk denken aan een vrouw, een bloem, een parfum van Poiret, een lichte champagne, die het bloed doet zingen...
Ah, vous êtes bien le peuple de l'élégance. Geen volk heeft het ooit beter begrepen dan het Fransche wat elegantie, charme, bekoorlijkheid, levensvreugde en levensgeluk beteekent.
Dat de ‘Feuillets d'art’ een uiting zijn van modernisme, zouden wij erom treuren? Dat wij leven in een tijdperk dat al de fijnste schakeeringen van het gevoel tot uiting poogt te brengen, en waarin de intellektueele behoeften van den beschaafden mensch zich niet langer tevreden stellen met de al te simplistische ontroeringen van de boeren-lyriek, zouden wij daarom slechter zijn en minderwaardiger dan een natuurmensch?
Is alle beschaving dan noodzakelijk dekadentie en zouden wij ons in de woestijn moeten terugtrekken en sprinkhanen eten om werkelijk mensch te zijn? Is mensch-zijn, mensch-worden niet zooveel meer zake van kultuur dan van instinkt; kan men ‘Pal- | |
| |
lieter’ nu werkelijk als de prototype van de menschheid voorstellen? En is de kreet ‘keert naar de natuur terug’, feitelijk geen verzoek om maar weer tot den koe- of varkensstand af te dalen, in plaats van naar hoogere menschelijkheid te streven?
Hoe men over deze vragen ook moge denken; zij zullen ons niet beletten de ‘Feuillets d'art’ tot een der merkwaardige uitingen van het moderne, Fransche leven te rekenen.
En zoo wij met u even een paar afleveringen mogen doorloopen, willen wij u citeeren: proza van Anatole France, la comtesse de Noailles en Duhamel; verzen van de Regnier, Paul Claudel, comtesse de Noailles, Gustave Rouger en Adolphe Lacuzon; chronique littéraire van Jean Giraudoux; in de ‘feuillets du théâtre’: chronique van Henri Duvernois en - in vervolgen - het tooneelwerk: l'Etonnant bonheur van J.H. Rosny aîné; bibliophilie van de Bersaucourt; in de ‘feuillets des arts du dessin’: studies over Goya, Toulouse-Lautrec, Bourdelle, Courbet, Joseph Bernard, Lepape; in de ‘feuillets de la musique’: kronieken van Mauclair en muziek-partituren van Ravel, Duboscq, Ropartz; verder ‘feuillets de la mode’; te veel om hier op te noemen in al te drooge opsomming; dit alles prachtig gedrukt op kostelijk papier en verlucht met magnifieke ‘bois originaux’ van Llano Florez en Daragnès.
De illustratie is een kunstwerk op zich zelf. De bijlagen zijn voorbeelden van reproduktie-kunst. Elke aflevering brengt een schat van platen en teekeningen, die tot de meest interessante uitingen van het modern kunstleven behooren, zonder daarom in onmogelijk kubisme of futurisme te vervallen. De schoonste kwaliteit van deze kunstenaars is wel hun los zijn van alle theorieën, hun volkomen gemis aan pretentie. En hun werk is er des te beminnelijker en precieuzer om. En zoo wij het algemeen karakter van deze uitgave willen samenvatten, dan blijkt wel dat het precieuze er de overheerschende deugd van is.
Wij kunnen de verschillende plaat-bijdragen niet één voor één ontleden, maar u slechts wijzen op enkelen er uit.
Van Léon Bakst is er een aquarel, afbeeldend het kostuum voor den Markies in het ballet ‘Le Donne di bon Umore’; van Toulouse-Lautrec een prachtige Yvette Guilbert in kleur en enkele afbeeldingen uit het werk van dezen uitnemenden kunste- | |
| |
naar, waarin de wreede droefheid door een zachte, medelijdende menschelijkheid wordt verzoet; van den beeldhouwer Bourdelle, enkele reprodukties uit zijn episch-grootsch werk; forsch en geweldig als een natuurkracht; zoo struisch en kloek dat het in dit milieu haast misstaat, lijk een herkuul in een boudoir; horstextes van Lepape, den schilder van het moderne, elegante en luxueuse leven, vastleggend in zijn werk ‘le souvenir des usages et des moeurs, des goûts et des modes d'une société futile, peut-être, mais la plus extérieurement harmonieuse de son temps’, van Martin, Florès (o, zijn ‘Pervenche’), Benito, Georges Barbïer (delicieus zijn ‘Laissez-moi seule’); beeldhouwwerk van Bernard, waarin de gracie zich zoo teeder in de kracht weet uit te spreken; een portretschets door Hélène Dufau van de comtesse de Noailles, wier perverse schoonheid tot een der ‘tentations d'Antoine’ moet behooren...
En zooveel, zooveel meer...
Luchtige, plezierige mode-kronieken van Suzanne Davène, met heel suggestieve krabbels en - lieve lezeres, die zoo graag op een ‘petite femme moderne’ wil gelijken -, een gevat lesje over uwe al te lage décolletés en al te korte rokken, ja, een zedelijkheidslesje in dit blad van dekadent modernisme, alhoewel we vreezen dat de bedoeling van de schrijfster zooverre niet reikt, en zij van oordeel is dat uwe eenigszins gevoileerde charmes meer... verleiding bieden en voluptueuzer zijn dan de al te brutale openbaring ervan. ‘Vous garderez pour un seul des trésors que les autres révèlent à tous. Vous n'en serez entourée que de plus d'amour’. Welk een kostelijke raad, ma chère.
En er is slechts één zwakke kant in deze ‘Feuillets d'art’: de meubels. Zij misstaan in dit zoo akuut-moderne milieu en we gelooven niet dat ‘la femme au miroir rouge’ van Lepape in dergelijk empire, Louis XV, XVI en andere stijl-imitaties-ameublement een haar passend dekor zal vinden...
Ten besluite nog dezen raad: abonneer u op de ‘Feuillets d'art’. Zij kosten slechts 100 fr. per jaar. Een koopje voor zooveel verrukkelijke en lichtzinnige schoonheid...
Gabriël Opdebeek.
| |
| |
| |
Duitsche letteren
Terwijl een bende huilende zedelijkheids-apostelen, de eerste opvoering van Frank Wedekind's ‘Schloss Wetterstein’ door de Münchener Kammerspiele onmogelijk maakte, werd in dezelfde stad op het stille Waldfriedhof, het kleine kerkhof aan den zoom van de oude dennebosschen, een gedenkteeken op het graf van den dichter ingehuldigd. Het sierlijke, slanke monument, dat zeer oorspronkelijk van opvatting is, heeft niets van de officieele gedenkstukken waaronder men zoo vaak een hinderlijke nagedachtenis tracht te bedelven; misschien zou het zelfs genade gevonden hehben in het oog van den dichter, die eens zoo'n hartstochtelijke kampersnatuur en zoo'n vlijmend scherpe ironie bezat.
Het bestaat uit een zuil van geel doorschijnend marmer met gulden bol; daarboven zweeft een gevleugeld paard van donker brons, half Pegazus en half cirkuspaard, een zinnebeeld van Wedekind's tweeslachtig talent. Op het voetstuk draagt een eenvoudige bronzen plaat het scherpe profiel van den grooten modernen tooneeldichter en speler.
Het gedenkteeken werd in de aanwezigheid van enkele vrienden van den schrijver, en van diens weduwe ingehuldigd.
- De Heinrich-von-Kleist-prijs, toegekend aan het beste dichtwerk, werd verleend aan een jong dichter, Kurt Heynicke; deze onderscheiding wordt des te meer gewaardeerd daar zij ditmaal werd toegekend aan een schrijver met oprecht en oorspronkelijk talent, die steeds afzijdig van alle litteraire kringen heeft geleefd en volstrekt op geen beschermers kon rekenen.
Heynicke is een werkjongen; uit een arbeidersgezin gesproten bezocht hij slechts de lagere school en is thans een eenvoudig handelsbediende.
- Een der Duitsche schrijvers die in den laatsten tijd de aandacht van het groot publiek op zijn werk wist te vestigen is Hermann Stehr. Naar aanleiding van dezes jongste werken, deed een Duitsch kritieker opmerken dat de Fransche roman zich uit de novelle en het gedenkschrift, de Duitsche roman daarentegen zich uit de autobiografie ontwikkeld heeft; zoo schildert de Fransche roman veelal maatschappelijke toestanden, zedentafereelen, beelden
| |
| |
uit het politiek of uit het gemeenschapsleven; de Duitsche roman stelt een evolutie voor, de zedelijke, wijsgeerige, geestelijke of godsdienstige ontwikkeling van een individu.
Hermann Stehr is een typisch vertegenwoordiger van deze laatste richting; elk zijner romans schildert den innerliken ziels- en gemoedsstrijd van een zijner helden; ieder boek is een louteringsstrijd die ten slotte innerlijken rijkdom brengt.
Zijn laatste roman, ‘Der Heiligenhof’ behandelt weer een geval van zedelijke volmaking na zwaren zelfstrijd; het fijnste psychologische ontleedvermogen gaat gepaard met een verteederde en vaak zwoele romantiek.
- De jonge schrijver Kasimir Edschmidt, behandelde onlangs in een paar feuilletons de Duitsche vertelkunst en ook de Duitsche vertalingen. Na op scherpe wijze de jongste richtingen op gebied van roman en novellenlitteratuur te hebben gekarakterizeerd, wees hij op de talrijke vertalingen van vreemde schrijvers die er op de Duitsche boekenmacht verschijnen.
Duitschland is inderdaad, na Nederland, het land waar het meeste aandacht aan vreemde kultuur geschonken wordt, waar er meest vertalingen verschijnen. Veel groote schrijvers, afkomstig uit een klein spraakgebied, hebben hun wereldnaam vooral aan hun Duitsche vertalingen te danken, daar waren zij reeds beroemd vóór dat de aandacht van gansch de wereld op hun werk gevestigd werd; dit is onder andere het geval voor Ibsen, Strindberg, Selma Lagerlöf, Knut Hamsun en zooveel anderen. Sommige vreemde schrijvers, zooals Björnson, d'Annnuzio, Oscar Wilde, Verlaine en Rimbaud, zijn wel door een half dozijn verschillende auteurs in het Duitsch vertaald.
Nog dient daarbij opgemerkt te worden dat deze vertalingen niet het werk van eenvoudige beroepsvertalers zijn, doch vaak van de beste dichters en schrijvers. Zoo werd Anatole France door Heinrich Mann vertaald; Balzac door René Schickele; Robert Browning door Rainer Maria Rilke; Baudelaire door Stefan George; Verlaine door Richard Dehmel; Francis Jammes door Stadler, Claudel door Carl Bley, d'Annunzio door Vollmöller, Verhaeren door Stefan Zweig.
Vertalingen van de beste moderne Fransche schrijvers: Gide, Claudel, Suarés zijn voor enkele Pfennige in de Insel-uitgave te
| |
| |
verkrijgen, terwijl de oorspronkelijke Fransche uitgave nog slechts in dure editie verschenen is.
Paul Kenis.
| |
Schilderkunst
Moderne kunstkring, Antwerpen
Een tentoonstelling meer nog van inzichten dan van reeds tot stand gebracht werk, maar waarover zich allen moeten verblijden die het moderne standpunt hebben gekozen. Er is voor dezen onder ons, die zoo vaak geklaagd hebben over het feit dat we met onze kunst altijd een tiental jaren te laat kwamen en een paar stroomingen achteruit bleven met onze nieuwigheden, die er zoo dikwijls over hebben gejammerd dat we niet anders konden dan het buitenland volgen, in wat het stichtte en schiep - zelfs al tegenstribbelend nog, en met veel aarzeling, schuchterheid en voorzichtigheid - maar het nooit vóórgingen, nooit zelven eerst nieuwe wegen op, als baanbrekers voor de anderen, voor al deze mistroostige modernisten dus, die zich vaag niet prettig te huis voelden in een land waar het revolutionnaire in de kunst zeker niet tot den levensregel behoorde, is er eindelijk toch aanleiding om zich te verheugen, ook op dit late uur, over wat er sedert korten tijd in België, en laten we 't bekennen: in de Vlaamsche schilderkunst vooral gebeurende is.
Bij het uitbreken van den oorlog stond de Belgische kunst onbetwistbaar nog schier geheel en al in het teeken van het impressionnisme; de impressionnisten dat waren nog altijd onze modernen toen; om niet te gewagen van dezen onder onze schilders die gewoon weg de klassieke traditie waren toegedaan en hun heil in het zalig en zeker academisme zochten, en daarin nog voortgingen te werken en te oogsten met regelmaat. We stonden, wij zelfs die ‘Kunst van Heden’ menschen waren, in het teeken van Claus of Courtens en, de vooruitstrevendsten alleen, in dat van Van Rysselberghe. Een paar geïsoleerden waren er, die de roeping van een nieuwe kunst op tijd en stond hadden gekoesterd en nog altijd den schijn en naam hadden van zeer onafhankelijk en baldadig modernistisch te zijn: zoo schilderden in hun hoekje, met onze
| |
| |
vereering omtogen, om hunne kunst en hunne vermetelheid, James Ensor en William Degouve de Nuncques bijv. en ze wrochten, veel of weinig, en brachten zelfs meesterwerken voort, maar amper werd de draagkracht van hun leering door enkele jongeren begrepen. Daarbij had de tijd niet stil gestaan, en bijaldien hun werk zeer modern voor België was, nog altijd de daad van voorgangers en voorlichters, elders in het buitenland had de evolutie reeds tot heel andere uitslagen geleid. Een paar jongeren waren er, die het waagden het neo-impressionnisme tot zijn verste consequenties door te drijven. Ik denk aan Oleffe voornamelijk, aan Willem Paerels en Jefferys ook - maar tot een beslissende daad in de richting van een met den stiel en de opvatting, met den stoffelijken vorm en de psychische bezieling van het impressionnisme brekende kunst kwam het niet. Tenzij bij eenen, die in Holland sterven ging en dan eerst werd gekend: Rik Wouters. Vergeten we niet dat toen in Frankrijk de cubistische strijd al in vollen gang was, dat rond Henri Matisse en Maurice De Vlaminck de ‘fauves’ werkzaam waren, die zooveel deden voor de liberatie van den vorm, in Italië de stormklok van het futurisme luidde, in Duitschland en Rusland het expressionnisme vastgroeide tot een zekerheid in het revolutionneerend werk van Franz Marc, Kandinsky en zoovele anderen. Maar in België dommelden we voort in onze routine, gekoesterd door het blanke, roze en klare licht van onze zon, gehuld in den fijn schemerenden nevel van onze natte luchten, bleven we of anecdotische schilderijtjes of impressionistische indrukdoekjes penseelen en wisten we ongeveer niets af van het groote drijven dat elders de kunst tot in haar onderlagen aan 't omwoelen was en een nieuwe esthetiek in het leven aan 't roepen. De futuristen verwierven te Brussel - in 1913 - niets anders dan een ‘succes de scandale.’
Toen is de oorlog gekomen. In het binnenland zijn verschillende onzer artisten in aanraking met de Duitschers geweest, niet zonder er een zekeren invloed van te ondergaan. In het buitenland hebben vele uitgewekenen ook den indruk van een andere wereld opgedaan, den cosmopolitischen doop ontvangen, de eenen om te verzoetelijken en nog wat makker en onderworpener te worden - zooals het meestal is gebeurd met de Belgische schilders, welke in Engeland hun toevlucht zochten (o treurig wederzien van zeker ballingenwerk!) - de anderen om er de veropenbaring van het werkelijke modernisme te ontvangen; dit geluk viel vooral de naar
| |
| |
Holland uitgeweken schilders te beurt. Niet allen lieten zich door de ontdekte waarheden begeesteren: de meesten blind en doof voor alle nieuwigheid, de anderen half-tegemoetkomend, terwijl een paar slechts met geestdrift de nieuwe tijding vernamen en hardnekkig zich aan 't werk zetten om den verloren tijd in te winnen. Zoo is daar in Holland gegroeid, met hoeveel moeite en hardnekkigheid, het sublieme werk van den allergrootsten der Belgische modernisten: Gustaaf Desmet, terwijl naast het zijne ontstaan is het werk van zekere zeer jeugdige maar durvende en begaafde kunstschilders als Edgar Van Uytvanck, De Geetere, Van Dyck, Van Tongerloo, enz. Ondertusschen had de dood van Jules Schmalzigaug een andere uiting van Belgische modernisme, daar hij was onze eenige futurist, aan het daglicht gebracht.
Wat er ondertusschen hier werd gepresteerd wisten we niet. Wel hadden we, in 1918, eenige dozijnen doeken van min of meer modernistische strekking uit België gekregen en in het Amsterdamsche Museum tentoongesteld gezien (alleen werk van Brusselaren edoch, waaronder ik Ramah met de meeste vreugde aantrof), maar naast het echt modernistische dat we in Holland hadden mogen leeren kennen, zoowel van de jonge Hollanders zelf (ik denk met diepe ontroering terug aan al de emoties en genietingen welke ik ontving uit het werk van een Jan Sluyters, een Math. Wiegman, een Piet van Wyngaert, een Leo Gestel, een Piet Mondriaen, een Lodewijk Schelfhout, een Charley Toorop, enz. enz.) als van uitgeweken jonge Franschen als Le Fauconnier, als van oudere modernisten, Gauguin, Van Gogh, Cézanne, Van Dongen enz, de grootmeesters van de beweging, zoo talrijk vertegenwoordigd in de musea en kunstcollecties van dit modernistische land bij uitstek.
En toen ben ik terug gekomen. Ik heb hooren vertellen en enkele proeven gezien van het werk dat een eenzame als Constant Permeke heeft uitgezwoegd, in het lichten van den nieuwen morgen. Ik heb het bestaan vernomen van Jespers en Joostens te Antwerpen, om slechts een paar namen te noemen van schilders welke niet vertegenwoordigd zijn op deze tentoonstelling van den Antwerpschen ‘Modernen Kunstkring’; en van vele Jong-Brusselaren. Ik heb eindelijk nu ook de opening van deze tentoonstelling mogen meemaken, terwijl nog andere teekenen wijzen op de kentering die langzaam is gebeurd. Ik heb thans niet de ruimte om in te gaan op het werk van de tien schilders met wie ik hier heb kennis gemaakt; andere tentoonstellingen zullen me wel de gele- | |
| |
genheid bieden om uit te wijden over hun opzet en werk. Het moge volstaan dat deze enkele regelen uiting geven aan mijn voldoening, omdat we eindelijk toch ook uit den slaap wakker zijn geschud en tot de ontdekking gekomen dat een nieuwe tijd in de schilderkunst is begonnen. Eens daarvan doordrongen zullen we rasscher vooruitgang maken, dan vroeger 't geval was, daar we niet wisten. Werk was er op deze tentoonstelling, van Peeters, Cockx, (de artistiekste personnaliteit van deze groep), Van Tongerloo, den schilder, Edm. van Dooren, Van Overmeire, Marchant, Roty, Leonard en Van Tongerloo, den beeldhouwer.
Nog veel tasten en nog veel zoeken bij hen allen, nog veel een niet overtuigd genoeg van eigen willen en van eigen kracht links en rechts reiken naar alle uitersten, omdat het uitersten zijn, niet omdat het niet anders kán; vaak den indruk wekkend, dat men modernist is uit convictie, uit besluit, niet uit noodzaak, uit organischen dwang en onoverkomelijk besef. Maar deze jonge menschen die zoekers zijn - en onder hen treffen we er een paar, aan die reeds heel gebonden brokken wisten te composeeren - komen er wel, als ze maar geduld hebben en als wij ze willen begrijpen en helpen, niet doodsteenigen zooals alreeds wordt geprobeerd door de onbevoegden van onze officieele kritiek.
| |
Steinlen (Parijs, Galerie la Boétie).
Steinlen - wat wekt die naam al blije en ernstige klanken van jeugd, toen we, als beginnelingen in het leven, in zijn werk opgingen met hoeveel overtuiging en liefde; toen we allen een zijner sober in twee kleuren getinte litho's hadden hangen in onze studeerkamer, een zijner smartelijke en toch het leven tot in zijn diepste vernederingen, tot in zijn felste ontaardingen verglorierijkende tafereeltjes uit de volksbuurten van Parijs, zoo ontroerendsimpel, zoo prangend-echt. Vele jaren zijn sindsdien verstreken, en hij die eerst slechts was een meester voor enkele liefhebbers van moderne en democratische, voor de ellende en de tragiek niet terugschrikkende kunst, is thans geworden een der gevierdste schilders van de Fransche wereld. Zonder concessies te hebben ingewilligd nochtans, zonder afstand te hebben gedaan van een zijner overtuigingen. Tegen de rijkgestoffeerde muren van de coquette La Boétie-zaal schemeren nog steeds de even waarachtige en bittere aangezichten van werklieden, soldaten, straatdeernen,
| |
| |
volksmeisjes, enz. en protesteert de geweldige en brutale kreet van een de huidige kapitalistische maatschappij aanklagend en verpletterend werk als ‘La libératrice’, dat voor de vroegere ‘Révolution’ niet moet onderdoen, aan heftigheid en hartstochtelijken durf. En 't was een heel bezondere vreugde voor me deze tentoonstelling te hebben mogen bezichtigen - 101 schilderijen, 272 teekeningen -, van heel het werk der laatste jaren de volledige uiting, in overzichtelijke veelvuldigheid, en er geen deceptie te hebben opgedaan - zooals vaak, bijna altijd gebeurt, wanneer men jeugd-enthousiasmen te toetsen heeft aan de wijzigingen van den tijd en van het eigen wezen, aan de schier altijd ter decadentie verzakkende, meestal in dalende lijn zich voltrekkende evolutie van een groot en zeer vereerd en bemind artiest.
De atelier-meisjes waren er, zooals weleer, in de matte atmosfeer van een grijze straat en een lijdzaam bestaan, met den glimlach toch van hare roode lippen en de kleurigheid van een gele vrucht... de straatschoonen ook, met haren moeden blik en heel het angstig raadsel van haar somber leven... de zwoegmoeders en de mijnbeesten, als schilderijen van Degas schrijnend en sterk van lijn... Voorts vele landschappen, zeer vereenvoudigd, met grootsche perspectieven... enkele portretten van broeders-naar-den geest als van Anatole France, Jehan Rictus, Jean Grave, direct-menschelijk, tastend naar het diepere leven van het model, met hunne buitengewone welsprekendheid van de oogen... talrijke dierstudies van visschen, apen en vooral katten, de lievelingen van Steinlen sinds lang, van den tijd nog dat hij voor den ‘Chat noir’ zijn poezenpoëmas teekende... Daar waren ook - en dit soort werk kenden we nog niet - eenige schilderijen en nog al vele teekeningen van den oorlog: de eerste, vrij van alle opgeschroefde romantiek van het soldatenleven en van de operetachtige poilus-sentimentaliteit, onverbiddelijk-waar en sober en van een zoo oprechte menschelijkheid en een zoo mannelijke ontroering als het literair werk van Barbusse of Duhamel of Werth; in deze werken is 't leven van den soldaat van 1914-18 het Leven, met al zijn leed, al zijn angst, al zijn schoonheid, ondanks alles; niet beeldde Steinlen de krijgers af in het brutaal geweld der gevechten, maar in hun weemoedige vereenzaming, in hijn pijnvol en gelaten wachten en lijden, in de vreugde ook van het verlof of de verrukking van het weerzien; gevend voornamelijk alles wat er menschelijk was in de beproeving der menschen, teer en broederlijk van gevoel... Eindelijk troffen
| |
| |
we drie heel mooie decoratieve panneelen uit het Oostersche leven aan, en de geest van Gauguin was aan dit werk van een oudere van jaren, die toch met zijn tijd meegaat, niet vreemd: o, nuttige leering voor onze onveranderlijke penseelers!
Maar altijd is Steinlen in de voorwacht geweest, niet alleen ter wille van zijn ruim en intens levensgevoel of door de keuze van zijn uit den aard der zaak moderne onderwerpen. Ook en vooral door zijn wijze van schilderen welke nooit fijntjes-kleintjes was, maar altoos ‘malerisch’; - om eens een Duitsche uitdrukking te gebruiken, welke men moeilijk kan vertalen - breed en massief. Om het dynanisme nog van zijn levende en het leven in volle roering omvattende scheppingsdaad, welke steeds heeft uitgemunt in het voorstellen van de massa-in-beweging, van het verkeer der grootstad, het dringen der menigten, - bij feestgelegenheid, werkstaking, oproer, enz. - het woelen der menschen bijeen. ‘Dans la vie’ zoo heet een zijner beste schetsenbundels: Steinlen heeft altijd ïn het leven gestaan, in de volle werkelijkheid, met helderen blik, met aangedaan hart, episch van ziening, vol medelijden en liefde.
| |
Tentoonstelling Guy Arnoux (Parijs, Devambez).
Zelfs wie tegenover de modernste uitingen van de plastische kunst vijandig staat, onbegrijpend en ongevoelig, daarom niet moedwillig-versuft, zal moeten toegeven dat overal een nieuwe drang in de geesten en zielen van wie voor eigen levensvertolking scheppen, aan 't mokken is, of aan 't juichen; al naar gelang hun gezindheid en natuur: met wrang en moe, een gevoel van beuheid voor wat sedert twintig of dertig jaar allen tijd heeft gehad om tot op den naad te slijten, van gewaarwording en uittrekkingswijze; een verlangen om te ontsnappen aan een methode van schilderen welke zich niet meer aan de nieuwste eischen en vorderingen aanpassen kan, en welke voor ons doode letter is geworden na eens voor heel oprechte voorgangers de meest natuurlijke en organische wijze van zich uit te drukken en uit te leven te zijn geweest. Het impressionnisme is veroordeeld; daar is niets meer aan te veranderen. Wat niet beteekent dat al wie van dit ‘de profundis’ overtuigd zijn, ten volle naar den geest of enkel naar het instinct, voor het expressionnisme, dat wel de kunst van morgen schijnt te
| |
| |
willen worden, reeds nu zich gewonnen geven. Weinigen nochtans ontsnappen aan wat de eerste en schuchterste voorteekenen van het expressionnisme zijn, en wie zien kan en wil, zal overal - wel laat! - den invloed van Cézanne en Gauguin, Van Gogh en Rousseau, van Matisse zelfs, in kleur en teekening, compositie en doekvulling van schier alle jongeren opsporen. Maar ook bij dit - reeds bij voorbaat ouderwetsch en (hoe paradoxaal het ook klinken mogen!) reactionnair-modernisme kan het niet blijven. Een andere invloed heeft ondertusschen gezegepraald, en misschien een andere mode: de Ballets Russes, zoo belangrijk als uiting van moderne decoratieve kunst. Wie zal ons de nawerking van Bakst en de zijnen op de hedendaagsche Fransche kunst wijzen, waar deze nog weigert geheel expressionnistisch te worden en uit behaagzucht nog niet geheel aan een zekere mondaine romantiek durft te verzaken? Hoevelen zijn er, als Georges Lepape, Barbier, Bonfils, Brissaud, enz., die bewust styliseerend en vooral naar de eenvoudig-decoratieve lijn en het dissonantisch-coloristisch effect van schilderij en teekening strevend, mede den dood van het impressionnisme bevestigen, zonder de uiterste consequenties van hun evolutie te durven erkennen! Ik geloof ook dat er bij vele jonge Franschen een soort instinctief verzet is tegen een kunst als het expressionnisme, omdat deze uit haar aard wel zeer internationalistisch is. En waar we opnieuw het leven als synthese willen weergeven, met den kern van de dingen, en dus terug moeten gaan naar primitiever en algemeener uitingen als die het impressionnisme ons te geven vermocht, kunnen we bij enkelen een terugkeer opmerken naar de eigen volkskunst van weleer. Er zijn moderne schilderijen die naïef folkloristisch zijn, en van teekening scherp-omlijnd en van kleur versoberd en toch frappant, als vroegere uithangborden of prentjesbladen. Boutet de Monvel en Charles Guérin hebben eerst van allen, na Maurice Denis, deze
melankolie van het vroeger leven doorvoeld en in werkjes, die van gevoel zeer actueel waren, iets beleden van deze bekoring.
Ook Guy Arnoux behoort tot hunne groep, en waar ik reeds vroeger een reeks zijner oorlogsalbums mocht inzien, verheugde 't me zeer te Parijs eene volledige verzameling zijner teekeningen en gravures in oogenschouw te mogen nemen: de ‘images d'Epinal’, de gravures van den Revolutie-tijd, de Engelsche spotprenten
| |
| |
van het begin der 19e eeuw, ze hebben alle hem geinspireerd, zonder dat zijn eigen werk er onder lijdt, vermits we niets hebben aan ‘pastiches’. Ik zal later wel gelegenheid hebben, hoop ik, nadruk te leggen op den invloed die van de Beiersche muurtegels en de Russische volksprenten is uitgegaan op het werk van de expressionnisten; bij Arnoux vinden we iets van dezelfde folkloristische bronnen - maar dan van Franschen oorsprong - terug.
Hij teekent zijn mondains en zijn wereldsche dames, zijn soldaatjes en zijn midinetjes als poppetjes duidelijk en frisch, met enkele trekken en enkele kleuren - uit een magische speelgoeddoos te voorschijn gewipt, levendig en in volle fleur. Hij is modernist door den grooten eenvoud van zijn voorstelling en zijn naar 't essentieele van gang en beweging tastende vormelijkheid. Maar 't bevallige, 't geestige van 't Fransche genre, durft hij nog niet op te geven, zoodat zijn kunst - die slechts als kleinkunst is bedoeld, als van de vroegere verluchters en illustratief is eer dan decoratief - het dynamische mist van het wezenlijk-moderne werk, en het groote gevoel ervan. Bij hem, als bij Lepape, blijft alles nog te tweeslachtig - tusschen twee tijden in...
André de Ridder.
| |
Muziek
Bij ‘Pelléas en Mélisande’ in de Vlaamsche opera, te Antwerpen.
Ik zal me wel wachten. Ik ken de brandletters die op de Vlaamsche kunsttempels waarschuwend te gloeien staan: ‘hier wordt gepoogd’, ontmoedigend of bemoedigend naar gelange het gehalte van den aanstappenden toeschouwer. Ik zal me wel wachten. En dan, deze vertooning ging als Gala der Antwerpsche pers. En de Antwerpsche pers is een macht. Toen ik, jaren geleden, de eer genoot van deze pers deel te maken, heb ik, door een paar artikeltjes in mijn blad, een fabriekschouw die 't zicht op de Kathedraal schond, doen afbreken en uit den weg bouwen. Ge ziet wel, wat een macht! Ik voel er nog wat geinteresseerde fierheid en verwelkte liefde om. Waar zulke pers nu boven alles uit verkiest tot vertoonen
| |
| |
op haar galafeest: een stuk als Pelléas en Mélisande, als macht alle afbrekerij werend, als macht alle Antwerpsche muziekgenieters en de deftige Antwerpsche wereld in een avond saambrengend, is dit al dáád genoeg. 't Is ook om der Antwerpsche pers wille dat dit publiek zijn verveling tot koel-blijven (blijven en meelijden) herleidde. Twintig, neen tien jaren geleden, niet meer dan tien jaren, zou de Antwerpsche burgerij tusschen het vierde en vijfde tafereel de zaal hebben verlaten, of midden in het zesde met kuchen, hoesten, gesis en gemompel hebben geprotesteerd, tegen wat ze te Antwerpen wel noemen zullen: muzikale langdradigheid, onafgewerkte harmonie, oppervlakkige kunstgrepen, onaangename dissonances, leve de bazuinen van Peter Benoit en, om te toonen dat we toch wel modern zijn, de trommen van Richard Strauss! En ik zie onze jongere bent al opstaan en vechten tegen dat onbegrip en die valsche en achterlijke gevoelens, en Schrey in geweld en bewondering juichend ten tooneele voeren. Want heeft Maeterlinck in Arthur Cornette een vertaler gevonden die zelfs in welluidend Vlaamsch, de taal waarin dit stuk ‘gedacht’ is, de leegheid van dezen tekst niet redden kon, en al die koordekens en trukjes met Shakespeare en Vlaamsche Mysteriespelen en Rynlegenden niet mocht doorhakken; de groote, zuivere en diepe Debussy heeft in Schrey getroffen de begrijpende en beheerschende vertolker. Ik zal naar de Vlaamsche Opera terugkeeren, mocht wat snobisme van 't publiek en nog wat meer dolle opofferingsgeest van dit schouwburgbestuur, een reeks van een half dozijn vertooningen met Pelléas en Mélisande uitlokken. Ik zal een plaats zoeken om éénig te hooren en vanwaar ik niet zien zal de romantisch Duitsche chromolithografiëen naar dewelke de decors, de costumes, de tooneelen en de standen als 't ware geinspireerd en geregeld zijn, noch het stijlloos
weemoedig-opera-comique-achtig spel der spelers. Ik wil trachten te vergeten sommig gemangel aan expressieve voordracht en Gentsche en Antwerpsche klanken in de uitspraak der zangers (staving van juist Maeterlinck's zeuren over de dialektische lasten van den Vlaamschen stam). Ik wil Schrey zien en zijn orkest hooren, want dat is van het allerbeste dat met Debussy's muziek kan gedaan worden, niet in de Vlaamsche Opera te Antwerpen, maar overal en om 't even waar ook! Arkel zegt van Golaud ergens in het stuk dat hij niet weet wat een ziel is. Er is maar één ziel in Pelléas en Mélisande: de ziel van Debussy's muziek. En deze ziel heeft de orkestleider Schrey in zich laten
| |
| |
klaren, in zich gebonden en verinnigd, naar de muzikale en de geestelijke essence saamgevat, en beheerschend en toch volkrachtig uitgedrukt. Geen ongebondenheid en ook geen weekheid, geen roeren en beroeren met den maatstok van deze muziek tot ze er troebel bij worden zou en ons bieden de vage, grijze en zich zelf in onmacht martelende Debussy, die verkeerde interpretaties ervan zoo gaarne voor de echte doen doorgaan; o, ziekelijke Hoornblazers! Maar de juiste en volle inhoud dezer muziek van hart en zenuwen, de Debussy als meesterlijk-ingetogen, en toch tot het uiterst-uiterste van het klankenleven uitgediepte en uitgedeinde zuivere muzikale uitdrukking van een geniale persoonlijkheid, die haar genie heeft gemeten aan haar sensitieve tijd.
Joh. Meylander.
| |
Tooneel
Gemier in het Cirque d'Hiver (Parijs).
Ik ben zeer gelukkig geweest om de zeer interessante poging van Gémier, tot hervorming van de Fransche tooneelspeelkunst: wie nog met al de vezeltjes van zijn na-romantisch gevoel vasthecht aan het traditioneel tooneel, met zijn van bedrijf tot bedrijf afwisselende schermen, met zijn eenheid van speelplan en zijn min of meer realistische of poëtische aanspraken zal begrijpelijkerwijze veel aanstoot hebben gevonden in de nog al durvende daad van Gémier, die zich verstout heeft een paar door de ordelievende zielen nauwkeurig uit elkaar gehouden ‘genres’ te vermengen: cirkus en tooneel, plastiek en mimiek. Maar wie reeds dergelijke pogingen van wege Max Reinhardt in Duitschland - hij heeft onlangs speciaal een reusachtig circus doen bouwen, voor zijn grooter werk, terwijl zijn ‘Klein-Bühne’ daarnaast voortfonctionneert - en Willem Royaards of Eduard Verkade in Nederland zal heel wat minder verbaasd van dit eindelijk ook in Frankrijk tot uiting gekomen en noodzakelijk modernisme kennis hebben genomen. Eerst heeft Gémier het aangedurfd met de vertooning van Porché's te sprookjesachtig-sentimenteel en in een nog al goedkoop symbolisme verwaterd stukje ‘Les Butors et la Finette’, om daarna breeder en hoogere eischen stellend werk aan te durven,
| |
| |
‘De Koopman van Venetië’ van Shakespeare - ik kon tot mijn spijt deze vertooning niet bijwonen - en ‘OEdipe-Roi’ in de nieuwste bewerking van St Georges de Bouhélier. Ik zal niet van het stuk zelve gewagen: ik houd niet van die moderne toebereidingen van klassieke stukken, door eeuwige schoonheid gewijd, en welke men min of meer vernuftig en met min of meer aanspraak op oorspronkelijkheid van vorm en vernieuwing van de nochtans onvergankelijke psychologie aanpast aan nieuwe tijden en gevoel, verlangens, wanneer er nog zooveel werk uit ons eigen leven tot klassieke grootheid om te scheppen valt. Maar wel wil ik me verheugen over het werk dat door Gémier als regisseur bij deze is ten beste gegeven.
Gémier is gaan begrijpen wat Reinhardt en Royaards al zoo lang voor hem begrepen hadden: dat ieder stuk een speciale aankleeding verdient, niet de realistische, stipt aan de onmiddellijke werkelijkheid gebondene - de tijd van het Théatre libre is voor goed voorbij - maar de meest synthetische, die mede het karakter van het werk beter naar voren brengt en het echtst-thematische van de dramatiek - door heel de uiterlijke aanschouwelijkheid van het tooneelgebeuren even goed als door heel de wording en verwording van het spel en van de woorden-rythmiek - in het bereik van den toeschouwer helpt brengen. Maar tevens ook de meest plastische, waardoor van alle decoratieve mogelijkheden wordt gebruik gemaakt. Het tooneel zal dus zijn, als alle werk van kunst, een zoo volledig mogelijke uiting van schoonheid: schoonheid van het Woord en het Spel, maar tevens schoonheid van het midden waarin het drama zich voltrekt, van de costumes waarmede de personen worden gekenschetst, schoonheid van deze vertolkers zelf, van de figuratie wel het meest, aan dewelke een zoo belangrijke plastische rol in den samenhang van het drama is opgedragen. Misschien is Gémier in deze richting wel wat ver gegaan, waar hij in het verloop van ‘OEdipe’ de Grieksche speerwerpers, worstelaars, hoog-en ver-springers een te aanzienlijke plaats inruimt; te meer daar hij voor deze sportieve demonstraties enkele der bekendste kampioenen van Frankrijk had geëngageerd, welke al te veel de aandacht op hun athletisme vestigden en daardoor de concentratie van het dramatisch verloop te zeer verbrokkelden. Deze oefeningen hadden meer intermezzo's moeten blijven. In princiep is 't wel een zeer moderne en uitstekende opvatting het sportieve element mede te doen bijdragen tot de volledigheid van een levens- | |
| |
tafereel, maar hier geldt een heel kiesche kwestie van mate: staat men maar lichtelijk te veel plaats
en tijd af aan deze athleeten, dan komt spoedig het literaire en menschelijke van het drama, hoofdzaak toch, in den drang.
Gémier heeft tevens het drama willen vrij maken van de enge ruimte der Bühne-kast, van de alle groote en uiteenloopende àctie belemmerende grenzen van het tooneelraam en den scherm-hoek. Meer voeling tusschen publiek en spelers, meer bewogenheid in het verloop, ziedaar wat hij ons daardoor heeft willen schenken: uit de zaal springen de acteurs naar voren, van het proscenium schrijden de acteurs door de zaal. De circusbouw van zijn nieuwe tooneelzaal heeft hem daarbij veel geholpen, waardoor het in de vroegere circusgangen op en af gaan en komen der medespelers mogelijk wordt gemaakt. Hier waren werkelijke optochten van soldaten, echte golvingen van volksmenigten op ruimere schaal dan binnen de geslotenheid van een gewoon tooneel. Hij heeft zich trouwens uitstekend gekweten van al wat massa-regie betrof, wonderbaar resultaat, dat ons doordrong van de schoonste illusie die men in den schouwburg kan bereiken: de waarschijnlijkheid des levens.
Het decor was vast en veranderde geen oogenblik; er bestond dus continuïteit, iets wat men nooit zal verkrijgen in onze aan het beweegbare schermen-systeem nog verknochte schouwburgen, waar zooveel tijd en spanning of innigheid van indruk verloren gaat, bij het gedurig wisselen der schermen en het te vaak zakken van den doek en het daardoor ontstaand verstooren van de stemming. Werkt deze versnippering al zeer hinderlijk bij gewone stukken, uit 3,4 of 5 bedrijven bestaande, wat dan te verrichten met Shakespearewerken of een stuk als ‘Faust’ waar 20 tooneelverwisselingen van noode zijn? Reinhardt en Royaards hadden het vraagstuk al opgelost met op een vaststaand onderstuk en een permanent zijraam enkele losse bouwstukken en verwisselbare onderdeelen te schakelen; bij Reinhardt gebeuren daarbij de meeste tooneelverschuivingen bij open doek, in een duisternis, welke slechts enkele seconden duurt, en welke ons althans het open en toe spoken van het doek spaart. Gémier - maar deze oplossing is natuurlijk niet voor alle stukken toepasselijk - heeft één eenig en absoluut ongewijzigd decor verkozen, maar dat verschillende speelplannen biedt, om de noodige verscheidenheid van omgeving te scheppen. Zijn decor bestond uit een grootschen paleisgevel met voorpleintje,
| |
| |
waarvan twee reeksen trappen afdaalden, zoodat drie op verschillende hoogten aangelegde speelvlakken beschikbaar waren, zonder te gewagen van de zijdeelen onder en langs de kolonnades van het gebouw; een donkere voorhang in den gevel sloot de buitenwereld af van het binnengedeelte van des konings woonst. Achter het gordijn werden de huiselijke tooneelen gespeeld, terwijl op het voorplein van het paleis, op de trappen, voor de twee kolonnades, onder de bogen enz. de andere episoden van het drama beurtelings tot hun recht kwamen, in afwisselende omgevingen, aan de noodwendigheden der actie aangepast.
Vooral met de trappen bereikte Gémier veel. Wanneer Oedipos, verlaten en geschonden, in smartelijke eenzaamheid te treuren zit op een der treden, gaf deze schikking werkelijk iets grootsch, iets kosmisch buiten en boven het kleine menschelijke individu, dat daar lag, als een gebroken nietsje. Mooie momenten waren het ook, wanneer de struische, zorgvuldig-gekozen lijfwachten van den vorst, in hun zwart-gouden gewaad, en met hun negerhoofdman voorop, rythmisch van de trappen kwamen gestapt, hunne schilden en speeren blinkend. Ook wanneer de onschuldige kindertjes van den koning met aarzelende voetjes van de hooge trappen kwamen gedarteld, lichte vlekjes van kleur, brooze vlekjes van leven.
Deze vertooning was geen einde, voorzeker. Maar voor Frankrijk, een merkwaardig begin...
Ondertusschen wordt er in Vlaanderen niets gedaan en gaan onze directeuren voort hunne zijldoeken-decors te laten schilderen, zonder het minste begrip van wat ruimte en massa in den tooneelbouw te beteekenen hebben, en putten zelfvoldaan maar voort uit de kisten met maskaradenpakken van hunne costumiers, en vertwijfelen niet het leven dwazelijk na te bootsen!
André de Ridder.
|
|