| |
| |
| |
In het Lake District
In den laatzomer van 1917, vermoeid naar ziel en lichaam, zag ik uit naar eene dier bevoorrechte plaatsen waar menschen met een geestelijk leven een weinig honing hebben gelezen en getracht te vergeten dat het meestal alsem is welke bovendrijft in den beker diergenen die nu juist niet alle uren van den dag ‘een god in 't diepst van hun gedachten’ zijn. Met genoegen schudde ik het stof af der nijverheidsstad Birmingham, die in die zomerdagen te zwoegen en te hijgen lag in haar geweldige krachtmeting met Essen, en trok naar 't Noorden op, naar de grenzen van Schotland, naar de streek der Engelsche meren, waar die geestelijke reuzen Wordsworth, Coleridge en Thomas de Quincey hun leven grootendeels hadden doorgebracht en ook die rustelooze Shelley een tijdje zijn kommer in de bergen en aan de oevers dier meestal rustige wateren trachtte te sussen. Toen was het de tijd der Fransche Omwenteling wanneer ál de vrijzinnige en vrijheidslievende geesten van Europa angstvallig dien geweldigen aanslag op eene rotte, door het zwaard gestichtte, beschaving volgden, om weldra te ondervinden dat de hand van Napoleon het gesmolten metaal in de vormen eener middelmatige burgerlijkheid zou gieten. Iemand met een speculatieven geest en een greintje twijfelzucht kon zich toen evengoed afvragen waarheen het menschdom op dat oogenblik heenstevende en waar de vaste grond lag om een durenden wereldvrede op te
| |
| |
vestigen: bij de bolchevisten of bij de kozakken, want dat zijn de twee kampen waarin, tot den muur gedreven, de massa zich eindelijk zal moeten verdeelen.
Ik besloot echter alle staatkundige bekommeringen buiten mijn reistasch te laten en met de zuivere berglucht wat verderen moed te gaan inademen tegen de onuitsprekelijke dwaasheid en het zelfbedrog, als een bloedige damp over de wereld neergekomen.... Toen ik, in den vooravond en afgemat van een nogal lange reis, te Windermere aankwam, deed ik spoedig de verrassende ervaring op dat er in geen enkel hotel van het kokette steedje plaats beschikbaar was. Eindelijk werd mij door een chauffeur, met een achterdochtigen blik op mijn reisplunje waar Brummel zeker geen vrede zoude mede gehad hebben, verklaard dat er op een uur afstand van het station een kamer verkrijgbaar was in Storr's Hall, een eerste rangs huis met weidsch park aan den oever van 't meer. En een uur nadien zat ik opgeknapt de avondlucht te genieten voor een der heerlijkste en rustigste landschappen ter wereld. Ik dacht aan een vriend, in 't bezette Vlaanderen gebleven, en met wien ik, in de dagen van weleer, het brood der reizigers heb gebroken aan menigen prachtigen oever in vreemde landen, en die steeds beweerde het meer boven de zee te verkiezen, omdat, naar hij beweerde, het meer menschelijker is, daar de zee steeds op een der hoeken van de wereld is aan 't tempeesten. Nu zooals tusschen de menschen, is er ook tusschen de meren zichtbaar verschil. Zonder de grootsche omgeving en de heldere kleuren der Zwitsersche meren, zonder de bedwelmende bloemen- en geurenweelde der Italiaansche, noch zelfs de romantische schnsucht welke rondom de Duitsche meren zweeft, hebben de Engelsche meren een eigen karakter dat voor geen enkel ander moet toegeven. Zij zijn minder schel van kleur, zachter van lijn en van geringer afmetingen dan de gekende meren van 't vasteland, doch in het riet hunner oevers ruischt ook meer rust, en als men er zich
| |
| |
bij nedervlijt, krijgt men niet den indruk van tusschen de bergen en het water te moeten kiezen, zóó schijnen hun beide schoonheden uit elkander te spruiten, en zich daar uit te strekken niet om zich te laten bewonderen, doch om een zoekend oog en een zwerversgemoed eene welgemeende rust te verschaffen.
Terwijl ik daar mijne eerste indrukken zat op te doen, of liever, mij daar 't leven welgevallen liet, en voor de zooveelste maal mijzelf afvroeg wat een mensch die zulke streek bewoont kan verleiden om een anderen mensch te gaan dooden, die er eene even vredige bewoont onder een zelfde zon en dezelfde sterren, verschrok ik opeens: twee handen, die ik echter onmiddelijk vrouwenhanden gevoelde, hielden mijn oogen dicht en eene welluidende doch onbekende stem sprak in die Engelsche taal die mij werkelijk lief geworden was: ‘Wie ben ik?’ Had ik het maar geweten, doch in mijn hoofd was 't muziek zonder woorden, ik herinnerde mij die stem bepaald niet. - ‘Ondankbare Charles, herkent gij mij niet meer?’ Het begon mij te spijten voor 't oogenblik in de schoenen van dien ondankbaren Charles niet te zitten, doch moest nu wel met zijn eenzelvigheid voor den dag komen.
In ons land zou in dergelijk geval een meisje giechelend zijn weggeloopen. Echter, bij de ontdekking harer misgreep bleef de blonde miss, met een verrukkelijken blos op de frissche wangen, staan en bood mij haar verontschuldiging aan, die ik aannam met de verklaring dat het mij hoegenaamd niet zou misvallen zijn had zij mij een oogenblik langer voor Charles genomen. Doch toen ik later in avond in de hall van het hotel kwam zat de miss daar met haar familie, waaraan zij klaarblijkelijk haar geval had verteld, want ik bespeurde half verbeten lachjes, en hoorde stilaan zeggen: ‘'t is de Belgische soldaat’. Nu eerzuchtig ben ik wel, doch aan Caesar wat aan Caesar toekomt. Ik had wel op mijn inlichtingsbulletijn moeten zetten dat ik tot het Belgisch leger behoorde, doch op mijn verlofpas luidde het: in verlof
| |
| |
zonder soldij. 't Venijn zat in den staart. Ik maakte dus van de eerste gelegenheid de beste gebruik om die goede lieden, na voorgesteld te zijn geworden, te ontgoochelen en hun te verengelschen dat ik mij tot dan toe, hoewel tot het leger behoorend, in geen khaki noch koperen knopen had mogen verheugen. Ik kreeg een-onverdiend-compliment over mijn Engelsch en de bemerking dat ik waarschijnlijk een Vlaming was.
- Juist gegist, doch wat deed u zulks vermoeden?
- Uw taalgemak. Bovendien ik ben vijf jaar in Antwerpen aan de Academie geweest, en heb nog al mijn Vlaamsch niet vergeten’ zei de witgebaarde Engelschman, die de vader bleek te zijn van Miss Gladys, de vriendin van den afwezigen Charles. ‘En het doet mij genoegen een Vlaming te ontmoeten. Zoo mijn familie die allen geheelonthouders zijn er niets tegen inbrengen’ ging hij lachend voort, zou ik graag eens met u tikken.’ Zoo gezeid, zoo gedaan. Er werd een flesch Bordeaux besteld, die, tot mijn ergernis, in het ijs werd opgediend. Tot mijn voldoening vond ik uit dat dit niet zoo barbaarsch is als 't er op 't eerste zicht uitziet, hoewel ik mij beslist voor de methode van 't chambreeren uitsprak. Nu het ander ijs was spoedig gebroken; de Engelschen hadden gedurende den oorlog veel van hun stijfheid weggeborgen en lieten weinig gelegenheid voorbijgaan om met een vastelander een praatje te slaan. Ik weet niet hoe het kwam, in den loop van het gesprek had ik toch laten vermoeden dat ik mij nog aan letteren had bezondigd en had Miss Gladys haar album voor den dag gehaald met een onweerstaanbaar verzoek er een vers in te pennen. Daar zij mij nogal geplaagd hadden over de voorliefde der Belgen voor het edele nat, nam ik mijn weerwraak en pende in haar boek:
Horatius heeft zelf verteld,
En laat het ons gerust gelooven,
Dat hij den druivendrank ver boven
Het klaarste water heeft gesteld.
| |
| |
Het doet mij deugd van de klassieken
Thans de eer te staan en het ontzag
Geweigerd toen ik ‘schole lag’
En zij mijn jeugd één ‘pensum’ mieken.
En als ik nu taveernen zing
Waar ik met vrienden heb geklonken,
Of 't glas der eenzaamheid gedronken,
Voel ik mij in klassieken kring.
En 'k zeg, om 't antwoord te gebruiken,
Van Rabelais, die er mocht zijn:
Dat verzen beter naar den wijn
Dan naar de lamp en olie ruiken.
Natuurlijk had het meisje zich aan iets meer sentimenteels verwacht. Doch haar vader vertaalde het ding in zulk plezierig Engelsch dat ik mij in den aangenaamsten bijval mijner dichterloopbaan mocht verheugen en Miss Gladys de toelating kreeg om mij een der volgende dagen naar Grassmere te vergezellen, op voorwaarde dat ik haar een ernstiger gedicht schreef.
Storr's Hall, het prachtig gelegen gasthof waar ik door een gelukkig toeval was aangeland, is een oud domein, thans tot een hotel herschapen. En zoo vernam ik 's anderdaags dat de toenmalige heer des huizes destijds een vriend was der lakisten of dichters die hun woonplaats bij de meren hadden gevestigd, en dat het volle seizoen den eigenaar genoodzaakt had mij te laten vernachten in de plaats zelf waar Wordsworth met Shelley, die toen te Keswick woonde, een dorpje een eindje verder gelegen, en met den opium-eter Thomas de Quincey, voor den haard had gezeten. Het deed mij genoegen zulks te vernemen. Aan hem welke niet door de muzen gewiegd werd, zal het wellicht niets medebrengen voor eenigen tijd te verblijven in die plaatsen waar genie heeft vertoefd. Voor hem die tot de dichtersbent behoort komt het mij voor dat het slechts heilzamen invloed kan uit- | |
| |
oefenen in de streek te verblijven waar krachtige geesten het met den engel des levens hebben uitgevochten. Ik besloot dan ook den volgenden dag te wijden aan een pelgrimstocht naar de plaats waar Wordsworth met zijne vrouw en zijn zuster Dorothy zoo lang had gewoond, in een kleine bergcottage, nadien door Thomas de Quincey betrokken. Mijne afspraak van daags te voor met Miss Gladys stak mij eerst wel een weinig tegen, doch het viel mij spoedig op dat de geest der dichters het mij niet kwalijk nemen zou zoo ik in hun woon door jeugd en gratie werd binnengeleid. De vleugelen van den zomer huiverden in de heerlijke berglucht, het meisje was lief, en in die dagen kon men anders niet dan denken dat het leven kort is. Beeld ik mij dat in of is het werkelijk zoo, doch ik heb meenen te bemerken dat gedurende tijden van groote beroering de vrouwen schooner zijn dan ooit: gevoelen zij zich steeds de eeuwige Helena voor wien de eene helft der wereld den anderen tracht in den afgrond te storten?
De weg van Windermere langs het meer naar Ambleside en dan voort naar Grassmere waar de beroemdste der Lakisten voor zooveel gansch zijn leven heeft doorgebracht, is ongemeen prachtig. Het eigenaardige der valleien in het Lake-land bestaat hierin dat tusschen de heuvelen de grond plat blijft. Het is echter aan te raden in die heerlijke streek nooit den regenmantel achter te laten, want de buien komen er op als men zich er 't minst aan verwacht. De natuur is er echter niet koppig en de zonneschijn is er steeds op de hielen van den regen. De atmospheer geeft er op zekere oogenblikken een zeer smartelijk gelaat aan de bergen. Deze bereiken ongeveer de hoogte van het Zwarte Woud doch het uitzicht is zeer verschillend, en het Zwarte Woud laat een merkelijk lichteren indruk na dan het Engelsch landschap. Wij trokken voorbij Rydal Hall, het heerengedoe dat Wordsworth betrok nadat hij Poet Laureate geworden was, eene waardigheid welke hij slechts had aanvaard op voor- | |
| |
waarde in die hoedanigheid nooit een regel op 't papier te moeten zetten.
En zoo bereikten wij het huisje waar twee der grootste geesten der vorige eeuw hunne levensvreugde en lijden voor een langen tijd in de eenzaamheid der bergen tegen het gewoel der buitenwereld hadden beschut. Daar, onder dat nederig dak in het stille schilderachtige dorp, dichtbij de smidse, heeft Wordsworth eenige der heerlijkste verzen gedicht die er bestaan. Daar heeft na hem het smartelijke, schoone gemoed van de Quincey troost gezocht in de betoovering der opium-droomerijen - hij nam de bedwelmende stof echter meestal onder vorm van laudanum - hetgeen hem niet belet heeft van het allerschoonste proza te geven dat er in de Engelsche letteren te genieten valt. Die Engelsche schrijvers zijn mij zeer lief geworden. Behalve dat de dichters met geene andere kunnen vergeleken worden, hadden zij zulke edele levensopvatting, dat men meestal niet laten kan achter den kunstenaar ook de mensch te achten en lief te hebben. En men eindigt met het zelfs Shelley niet kwalijk te nemen dat zijne eerste vrouw, uit liefde voor hem, die haar verlaten had, eene moedwillige Ophelia werd. In de schamele bergwoon troffen wij een stokoud moedertje aan dat de Wordsworth's goed had gekend: de ietwat teruggetrokken dichter die gansche dagen op wandeltocht was, zijne vrouw de zwijgzame Mary met de nobele gelaatstrekken, zijne zuster, de geestige Dorothy. Men wordt gewaar dat er vrede heerschte in die eenvoudige kamers, en dat het alledaagsche leven rond den haard, waar nu de tijd de assche voor goed aan het tassen was, iets gewijds en iets zeer schoons was.
Eenige oogenblikken nadien stonden wij op het kleine kerkhof waar het stoffelijk overschot der drie onder eenvoudige grijzen steenen rust, waarop enkel de naam van den doode gegrift staat. Het is goed en heilzaam zich met de dooden te onderhouden. Op die oogenblikken spreekt men tot het diepste van zijn eigen ziel, want de
| |
| |
doode leeft waarschijnlijk nog enkel in die sprank van zijn geest die door zijn nakomers wordt opgevangen. Dan ook schept men omdat men bij het overgeërfde, iets van zijn eigen gemoed voegt dat later deel zal worden van anderer innerlijk leven. Daar, aan den voet van het vreedzame kerkje, onder den boom die een groot graf overschaduwt, is voor mij het beeld van den grootsten dichter opgerezen. En welke ook mijn eerbied en bewondering voor Wordsworth, Coleridge, Shelley en Keats weze, het was de schaduw van den man van Stratford-on-Avon, van Shakespeare, die als oorbeeld des dichters voor mijn geest opdaagd. Hier te Grassmere wierd het mij klaar dat die grooten, hoe hoog zij ook soms geklommen zijn, in den grond eenvoudige wezens waren, die een eenvoudig leven leidden, meestal omgeven door onverschillige of onbegrijpende lieden. De aanblik op de alledaagsche toebehoorten die de stille getuigen waren hunner dagelijksche bezigheid, de schapraai waar zij het soms zuur gewonnen brood in borgen, het ledikant waarop zij rustten en op wier rand zij soms de bittere tranen der eenzaamheid met moeite verkropten, al die huiselijkheid die trilde rond hun vreugde en hun verdriet, hun grootheid en hun kleine geheime gebreken en zwakheden, leeren ons dat het leven voor hen hetzelfde was als voor ons en dat het licht en de sterkte en de schoonheid van een levensdoel in de eigen ziel moeten gekweekt worden.
Als wij ons oog openen en het gedrag beoordeelen der grooten die ons zijn voorgegaan zullen wij spoedig beter verstaan dat wij allen bijna dezelfde levensgebaren doen, doch op verschillende vlakken.
Gewonnen en geboren in het hart van het land, groeit de mensch op die een dichter zal zijn, midden in de natuurlijke omgeving van een rijken en gezonden grond en de dagelijksche schoonheid van het buitenleven met zijn ernstige werkdagen en de plechtige stilte zijner ongeschonden nachten.
Daar is het vriendelijk verkeer met de ambachtslieden
| |
| |
en de onvervalschte buitenmenschen, daar liggen de zwerftochten van een opgroeienden man in de begeesterende afzondering der velden waar de jeugdige levenswil zijn eigen kracht begint te meten en bewust wordt van de heerlijkheid van het leven; en de wereld van levende doch onuitgesproken wezens geeft een diepen grondtoon aan de opwekkende droomen van zijn onverdorven hart. Niets rijpt de geest zooals de kalme, zekere gang der jaargetijden en de gemoedsafwisselingen der eeuwige natuur, welke, buiten de steden en het ijdele gewoel dergenen die nooit hun eigen ziel zullen vinden, zichzelf levert in haar volle betoovering en zuiverende innigheid.
Daar groeit de dichter op als een natuurkracht; in communie met elementen en menschen begint zijn droom een gestalte te krijgen, de beelden zijner onbewuste en geheimste gedachten worden tot rythme en klank in zijn borrelend gemoed.
En gedurende al zijne dagen, wanneer hij op mannenleeftijd de wijde wereld is ingegaan en zich onder de menschen heeft begeven, blijven de groene vlakten en de frissche lucht zijner geboorteplaats in de bijlanen zijner herinnering leven. Hij lijdt en strijdt en bemint met de menschen, aangemoedigd als hij ziet hoe diep zijn ploeg de levensaarde opent. En later als de herfsttijd zal aangebroken zijn, zal hij, bescheiden doch vertrouwend, naar den ouden haard terugkeeren, om als een waardig lid te worden opgenomen in de dorpsgemeenschap, bij zijne oude makkers, die in een nederiger kring hun levensloop hebben volbracht.
Het leven beamend in zijn gang, eerst der jeugd met haar spelen en haar voorbereiding en het opbloeien der liefde, dan den middenleeftijd met zijn werk en zijn zorgen, en eindelijk de oude jaren met hun ernstigen terugblik, is hij gelukkig te bestatigen dat hij met al zijn dwalingen, toch zijn talent niet begraven heeft.
Wel zal hij weemoed in zich dragen wegens teleur- | |
| |
gestelde hoop en onafgewerkte ontwerpen; doch welk genot de ondervinding dat zijn eigen volk de woorden zijner zangen op de lippen heeft als troost in den nood, als vreugdekreet in 't geluk, of als strijdkreet en jubelzang na de overwinning.
En eindelijk, tevreden met zijn lot en bewust het zijne te hebben bijgedragen tot de geestelijke weelde zijner medemenschen, legt hij zijn hoofd ter rust in zijn geboortegrond, midden in zijn eigen volk, onder denzelfden hemel die zijne einders uitspande over de plannen zijner jeugd.
Zóó had Wordsworth niet geleefd; hij is zijn leven lang in zijn bergen gebleven, en heeft minder beproevingen gekend dan de groote William, die alle menschelijke wederwaardigheden in zijn gemoed heeft geproefd en in zijn kunst uitgebeeld.
Ik weet niet of Wordsworth's graf aan mijn lieve gezellin andere beschouwingen had ingegeven; zij stelde mij voor, daar het nog vroeg was over de Troutbeck-Vallei naar Windermere terug te keeren. Zoo gezeid, zoo gedaan. Die Troutbeck-Vallei zal ik nooit vergeten. De hooge heuvelen, met hun aandoenlijke zuivere lijnen, lagen gelaten in het blonde licht, en schapen graasden op hun onbeboschte geduldige hellingen. Hier was er rust, vertrouwen en vrede.
Op vreemden bodem gevoelde ik mij werkelijk thuis, en wist op dat oogenblik dat het woord vijand uit het boek der menschheid moet.
En later, toen wij in den avond in een beroemde oude herberg zaten waar de vermoeide dichters die langs daar voorbijgingen als zij het nabye wilde Kirkstone Pass overtrokken, zeker wel dikwijls hun pijp hadden gerookt, gaf het eigenaardige uithangbord ‘The Mortal Man’ mij volgende regels in:
Eens, als mijn reis ten eind zal zijn
Zal ik ter herberg komen,
| |
| |
Waar Dood ons schenkt den laatsten wijn
En de oude waard zal mij verstaan,
En zeggen ‘laat ons tikken’,
En ik zal rustig slapen gaan:
Hij zal mijn peluw schikken.
En 't leven, als het trekt voorbij,
Zal een versch graf bemerken,
En schrijven, in het zand, voor mij,
Dees woorden voor mijn werken:
Gij die nog reist, en vurig leeft,
Hij die hier rust dronk diep van 't leven:
Ledigt den kelk dien 't lot u geeft,
Aan wien veel neemt, wordt veel gegeven.
FIRMIN van HECKE.
|
|