| |
| |
| |
De jonge Vlaamsche dichters
Goddank! daar komt ruimte in onze poëzie; en daar zal nu weldra ook ruimte komen in ons proza, gelijk dat reeds gebeurd is voor het Hollandsche proza waar de historische, de fantastische en de satyrische roman sedert lang buiten de enge perken zijn gegroeid waarmee de bekende ‘tranches de vie’ zich tot dusverre hadden moeten vergenoegen.
Het gaat haast een gemeenplaats worden, ginder nog op het failliet der Nieuwe Gidsers, hier op dat van de Van Nu en Straksers terug te komen. De tijden zijn ver, toen de jeugd dweepte met Kloos, en geen ander heil zag dan in zijn definitie van het gedicht: de allerindividueelste....
Willem Kloos zelf behoort tot de oude garde nu, terwijl de jongere poëzie alles behalve individualistisch wil heeten; een breede stroom van gemeenschapsgevoelen vaart door alle jonge dichters, die van Nieuwe Gids en Van Nu en Straks-beweging slechts het blijvend schoone willen behouden dat de enkele scheppende kunstenaars geschonken hebben, doch alle individualistische theorieën door nieuwe vervangen hebben tot deze ook op hunne beurt, eenmaal baan voor nieuwere stelsels zullen ruimen.
Dit verdringen van de individualistische door een
| |
| |
ruimer, breed menschelijke kunst, zonder daarom in humanitair tendenz-werk te vervallen, is wellicht een der eerste gevolgen van de wereldramp, die wij tot heden kunnen vast stellen. Nog blijven de kenteekenen daarvan sporadisch en fragmentair; vijf jaar is immers een al te kort tijdsbestek om een evolutie af te bakenen, zelfs op het gebied van zuiver lyrische poëzie. De jeugd die de geweldige indrukken van de wereldramp ontving, is nog niet in zooverre aan het woord gekomen dat wij ook maar bij benadering kunnen schatten wat zij eenmaal bieden zal.
Maar het nieuwe leven kiemt. Wat wij er van te zien kregen is geschikt om de schoonste hoop te rechtvaardigen; het is meer dan eene belofte reeds, en meer dan genoeg om van het nieuwe geslacht ook een totale vernieuwing van de poëzie te verwachten.
Natuurlijk valt het even moeilijk hier de scheidslijn tusschen het oudere en het jongere geslacht te trekken als de verschillende stroomingen en richtingen na te gaan die wij bij de nieuwe generatie meenen te onderscheiden. Minder dus om de jonge dichters in een reeks mooi afgesloten en wel bepaalde vakjes in te deelen dan om dit overzicht eenigszins te vergemakkelijken, meenen wij ze in ongeveer drie groepeeringen te kunnen rangschikken, waarbij het echter van zelf sprekend is dat deze groepen in elkander loopen, terwijl deze of gene dichter, nu eens om dit en dan weer om dat gedicht, zoowel tot de eerste als tot de tweede of zelfs tot alle drie groepen zou kunnen gerekend worden.
Daar zijn eerst zij die, èn door hun vorm èn door hun onderwerp, rechtstreeks aansluiten bij het vorige geslacht; zij die er de voortzetters van zijn, die de zangers blijven van hun individueele gewaarwordingen, ongeveer in dezelfde rythmen en vormen door hun onmiddellijke
| |
| |
voorgangers nagelaten; terwijl de diepte, de ernst, de eerlijkheid van hun dichterlijke overtuiging ze nochtans voor het verwijt behoedt niet meer dan epigonen te zijn.
De invloed van Karel Van de Woestijne weegt zwaar op dit jonger geslacht. Deze dichter schijnt thans voor de poëzie te zijn wat Streuvels enkele jaren geleden voor het proza was, toen 't al ‘streuvelde’ wat een penne roeren kon en men een tijdje lang moest vreezen in de boerennovellen te verdrinken. Wij vinden zijn rythme en verzenbouw, zijn beelden, zijn gedachtengang, de breede golving en de zwoele weelde van zijn vers in een menigte gedichten van zijn jongeren terug.
Karel Leroux gaf in 1917 een bundel uit ‘Van het Beginsel des Levens’ opgedragen aan Van de Woestijne, waarin hij zich slechts moeilijk aan den invloed des meesters ontworstelt. Toch voelen wij soms wel met een echt dichter-temperament te doen te hebben: het is de gemoeds-zware poëzie van het innerlijk leven dat schoonheid schept uit eigen vreugde en eigen leed, met de ietwat wrange moderne zelfontleding en vroegrijpe ontgoocheling - wellicht een tintje levensmoeheid ook. Merkwaardig is het dat deze dichter, juist in zijn kortere en eenvoudige verzen, waarin hij dus blijkbaar aan den invloed van Van de Woestijne's hexameter is ontkomen, niet slechts oorspronkelijk, maar ook wel het allerbeste lijkt:
Komt nu de tijd dat al de wanen
en 's levens bitterheid in tranen
Zijn nu de droomen diep begraven;
| |
| |
draag ik der smarten die zij gaven
Is deze lente en deze vrede
De meest beloovende van deze groep is wellicht Maurice Roelants; niet slechts als dichter, ook als prozaschrijver. Een zeer dunne bundel, slechts drie schetsten bevattend: ‘De driedubbele Verrassing,’ bracht het sterkste, het gaafste proza dat een jong schrijver nog sedert lang heeft geschonken, met een ingehouden kracht, een gedegenheid van vorm die slechts zelden door een beginnend schrijver worden bereikt.
Ook toonen zijn verzen niet zoozeer den overmachtigen indruk van Van de Woestijne als die van Leroux. Een eerste bundeltje, Eros, in 1914 uitgegeven in medewerking met Raym. Herreman, geeft nog niet meer dan enkele mooie beloften, die echter reeds tot rijper ontwikkeling komen in de ruim vier jaar jongere ‘Kom der Loutering’. Titel, aanhef en indeeling van dezen bundel lijken wel erg Van de Woestijniaansch. Maar ook hier, als de schrijver terugkeert tot den reinen eenvoud en alle navolging vergeet, hooren wij dezelfde stem die in het dichterlijk schoone proza der ‘Driedubbele Verrassing’ klonk.
Hoe mooi klinkt bij voorbeeld deze aanhef:
Ik denk zoo vaak aan Perk en Rodenbach,
Twee jonge dichters en twee jonge dooden;
En hoe jammer dat dit gedicht, verder weer teloor
| |
| |
loopt in allerlei beelden, die van Van de Woestijne zijn afgekeken.
Teer precieus en licht ironisch, met een verren ‘Anklang’ aan Heine, maar een geraffineerden, modernen Heine, klinken ook hier de eenvoudiger gedichten, veel oorspronkelijker:
Gij gingt des avonds vaak voorbij
en 'k dacht gij droegt een roos voor mij
die gij niet geven dorst.
Toen heb ik maand op maand gewacht
en 't hopen bleef me een lichte dracht
want 'k werd door pijn gehard.
Hoe wild verlangen kon vergaan
Uw bloemen liggen eens, te laat,
te welken voor mijn deur...
En dit gedicht dat, ofschoon nog niet geheel vrij van allen invloed, zoo intens warm van leven, in één opwelling medevoert tot een climax, het slot:
Ik voel de pijn aan 't lijf weer knagen
en 'k laad u met den looden last
van steeds met mij het leed te dragen,
waar slechts uw rijpe liefde wast...
Gij smaakt aldus maar zure vruchten,
aan uwen zoeten mond het wrangst,
doch zucht alleen om mijne zuchten
en vreest alleen om mijnen angst.
Zoo ziet gij mijne tranen zwellen
| |
| |
en vraagt mij naar hun droeven zin:
‘- Deed ik het leed ter wimpers wellen?
Ach weet hoezeer ik u bemin.’
‘- Ik ken geen woord van u dat griefde
maar ken ook geen waarom 'k niet lijd,
want 'k ween om uw oneindge liefde
en al uw milde teederheid.’
Daar zijn er meer die we bij dezelfde groep zouden kunnen indeelen: Lucien de Coster, die nog slechts één dun boekje, doch niet onverdienstelijke verzen uitgaf, ‘In gouden Zonnelicht’, A.W. Grauls, die er reeds een drietal publiceerde: ‘Uit stille Dagen’ (1916), ‘In Nieuwe Dageraad’ (1918) en nu onlangs weer een nieuwen bundel ‘Oostersche lyriek.’
Grauls staat minder onder vreemden invloed; zijn vers is eenvoudiger, gemoedelijk bijna, maar mist ook den beeldenrijkdom dien wij bij Roelants aantreffen. Zijn eerste verzen klinken bijna al te sober; van bundel tot bundel wordt het vers kunstiger en meer geslepen. Vooral enkele der kwatrijnen van Omar Khajam, in dien laatsten bundel, zijn bijzonder mooi vertaald.
Ook Maria Delannoy, van wie er nog geen bundel het licht zag, publiceerde hier en daar, een mooi, teergevoeld gedicht, opmerkelijk door zijn rythme en niet minder door z'n echt vrouwelijke bijna naief onbevangen gevoelerigheid.
Heel de kleine groep jongeren die zich rond het tijdschrift ‘Regenboog’ schaarde, dat helaas slechts een enkel al weze het dan ook veelbelovend nummer beleven mocht, schijnt wel tot deze individualistische richting te behooren die, nog geheel en al zich op het vroeger geslacht aanpast.
Een tweede groep zoekt alleen aansluiting voor
| |
| |
wat den vorm betreft; men zou ze bijna onze oorlogsdichters willen noemen zoo we hier niet vreesden hen daardoor ook eenigszins de minderwaardigheid aan te wrijven die nu eenmaal het kenmerk van alle oorlogsprodukten schijnt te zijn.
In 1916 verscheen er te Port-Villez ‘drukkerij van het militair gesticht van vak-heropleiding voor zwaar gekwetsten van den oorlog’ een onooglijke bloemlezing ‘Oorlogspoëzie’, die het beste trachtte te bundelen van wat er op dat gebied verschenen was. Veel zal er van het daarin verzamelde wel niet overblijven; de overgroote meerderheid zijn inderdaad niet meer dan oorlogsprodukten, al heeft dat boekje dan toch ook wel tot in een zeker opzicht een historische waarde.
Maar daarentegen zijn er oorlogsdichters wier werk meer dan gelegenheidspoëzie is: de wereldschokkende oorlogsgebeurtenissen maakten diepen indruk op hun gemoed en, zoo zij ze niet rechtstreeks tot ‘zingen praamden’ brachten ze toch een totale ommekeer in hen te weeg. Zij vermochten het niet een nieuwen vorm, voor deze nieuwe gevoelens te scheppen doch het individualisme van het vorig geslacht vond bij hen geen genade meer.
zoo zingt Fritz Francken, dien wij als karakteristiek voor deze groep kunnen aanzien. Fritz Francken is wel de oorlogsdichter bij uitnemendheid. Zijn verzen zijn frisch en spontaan, opborrelend als uit een levende bron, los en vol zwier; maar de dichter schudt ze veel te gemakkelijk uit de mouw. Vreemde invloeden doorkruisen elkander: hier is Gezelle, en hier René de Clercq, en
| |
| |
hier Van de Woestijne aan het woord. Wij mogen zeggen dat Francken, ondanks de verschillende bundels die hij reeds uitgaf, nog niet datgene geschonken heeft wat voorzeker van zijn buitengewoon talent te verwachten valt.
De liederen van ‘Droom en Daad’ van August Van Cauwelaert vonden bij de kritiek een buitengewoon gunstig onthaal. Inderdaad, wij hebben hier met een zeer sympathiek dichter-temperament te doen. Sommige gedichten kunnen tot de schoonste oorlogsverzen gerekend worden; zij geven het beeld van een verfijnde ontvankelijke natuur die zich onder den drang der omstandigheden ontwikkelt tot man van de daad.
Doch niet alle gedichten staan even hoog; ook Van Cauwelaert kan zich niet steeds van Van de Woestijne's invloed los maken; en, wat met een verheven stijl haast onvermijdelijk is, niet altijd weet hij de klippen te vermijden van een ijdele rethoriek.
De oorlogsgedichten van Daan Boens zijn pijnlijk cerebraal; men bemerkt het aan den moeilijken, soms verwrongen vorm, aan de valsche en vaak onschoone beelden; toch ontroeren die verzen door hun zoo warme menschelijkheid, door de sympathieke zoekersnatuur die overal doorstraalt, hun eerlijkheid en oprechtheid, door de levenswarmte die ze bezielt. Het ontbreekt dezen dichter slechts aan rust, aan kalmte en bezonkenheid om blijvend werk te leveren.
Ook Marc Romeo Breyne schonk een bundel ‘Uit mijn Ballingschap’ vol eenvoudige maar wel innig gevoelde gedichten, die heel wat van hem laten verwachten.
Dan hebben wij ten slotte een derde groep, die geheel met de voorgangers heeft afgebroken; die totaal
| |
| |
nieuwe banen zoekt, een geheel nieuwen vorm om nieuwe stroomingen, nieuwe gedachten van dezen modernen tijd uit te beelden. Paul Van Ostayen stelde zich vooruit als de theoretikus van die groep; zijn opstellen over expressionisme en dynamisme die sterk onder duitschen invloed staan en niet steeds door klaarheid uitmunten zijn nochtans in meer dan een opzicht interessant voor de ontwikkeling van de jongste poëzie.
Maar theoriën, al zijn ze ook nog zoo interessant, gaan gewoonlijk den weg op van de ‘roses d'antan.’ Slechts mooie verzen blijven; die van Van Ostayen zijn ongetwijfeld, zooniet de mooiste dan toch de merkwaardigste van heel het jonger dichtergeslacht; hij is de dichter van de gemeenschap of beter nog van de kollektiviteit, van de menschen in groep en als geheel genomen. Daarin ligt de beteekenis van den titel van zijn eersten bundel ‘Music-Hall’. De music-hall is voor hem als het beeld van de geheele stadsziel; het is die gemeenschaps-ziel waarvan hij den indruk wil weergeven. Victor J. Brunclair, die in een paar opstellen in ‘L'Art Libre’ een flinke studie over Van Ostayen's werk schreef, geeft dit op uitstekende wijze weer:
‘Vol liefde voor het moderne stadsleven, voor de kollektieve ziel die uit de menigten opstijgt, voelt de schrijver zijn hart eenparig met het hart der massa kloppen. Des avonds trekt het leven saam, hoopt het zich op in de music-hall. Allerlei typen komen daar: rastas, métèques, burgers, deernen, nachtfuivers, zwartkijkers, oude snoepers, die allen het hunne bijdragen tot het samenstellen der universeele ziel, waarvan zij een deeltje uitmaken, bezwangerd van het gemeenschappelijk fluidum’:
| |
| |
Er is niet meer de ziel van deze of geen man
Niet meer de ziel van deze vrouw
Of gene, die haar man ontrouw
Werd. In de music-hall is slechts één hart
En eene ziel. Een kloppend hart,
Een levende ziel. Elk mens is 'n ander mens
En al de anderen zijn weer dees één mens.
Als de music-hall leegt loopt verbrokkelt de ziel:
De ziel des Music-Halls leeft langs de straten
Duizendvoudig in gebroken praten.
De ziel is aan flarden gescheurd
En heeft haar eenheid verbeurd.
Toen de ziel even buiten de zaal was
Is zij stuk gevallen als zeer broos glas.
Zooals wij zien heeft de schrijver er naar gestreefd om een nieuwen vorm, geheel aangepast bij deze nieuwe gewaarwordingen te vinden. Zoo heelemaal nieuw is die poezie daarom toch wel niet; wij voelen er den invloed van Richard Dehmel, Arno Holz, van de kosmische poezie van Alfred Mombert, van het vrij golvende vers van Whitman en ook van den jongen Franschen dichter Jules Romains.
Van Ostayen is jong en heeft nog veel te leeren: het rythme blijft soms loom; de verzen zijn slordig neergepend, onder den onstuimigen aandrang van gedachten en beelden die niet immer tot klaarheid kwamen; de zucht naar oorspronkelijkheid verleidt hem wel eens tot valsche gewilde effekten. Doch niemand kan den gloed en den hartstocht, de ware begeestering ontkennen die den schrijver voortdrijft.
Pakkend, van totaal nieuwe uitbeelding en volkomen
| |
| |
echt gegrepen uit het innigste menschen-wezen en bijna van volkomen rustigen vorm ook, is b. v. een gedicht als: Twist met Grete:
Hoe zo'n twist ontstaat weet niemand,
Zij weet het niet, Marguerite,
En ik ook, ik weet het niet.
Plots voel je zijn bestaan en zonder weerstand
Word je meegevoerd. Om welke reden
Zoo'n twist ontstaat kan niemand weten.
Die plots een muur begint te bouwen
In een tuin, waar elke kleur
Van elke bloem, die zich ontvouwen
Wil, in zachte schijn van dageraad
Een nieuwe, ongekende kleur
Hij breekt de één-wijde verte
Van kleuren, die rillen in d'adem
Hij is als een man die, stram en oud,
Leeft te midden van een heel frisch woud.
In zijn tweeden bundel ‘Het Sienjaal’ is het rythme reeds veel losser geworden; de beelden zijn minder gezocht maar soms van overweldigende frissche kleur en kracht. De vreemde invloed is niet meer zoo scherp merkbaar; alleen die van Walt Whitman schijnt toegenomen; vooral dezes breede menschelijkheid, zijn ontvankelijkheid voor alle indrukken en zijn machtig
| |
| |
golvend vers, dat daar aan komt rennen als een woeste kudde jonge paarden over een zonnige heuvelhelling, zijn ook bij Van Ostayen te vinden.
Daar is in dit boek een beschrijving van den reinigenden indruk van een zomerregen, een stadsavond, naast andere stadsindrukken, die tot de mooiste beschrijvingen behooren welke wij in onze litteratuur kennen.
De aanhef van het gedicht Zaaitijd borstelt in enkele breede trekken een landschap met een expressieve kracht, een moderne kleurvisie die men bij geen onzer jongere schrijvers kan vinden.
Uit Limburg! Land van mijn moeder, land gevallen uit 'n Sint Niklaas droom!
Langs de oostelike oevers van zijn stroom
lopen de hollandsche dorpen en kasteeltorentjes topwaarts
en begroeten hun vlaamsche broertjes van d'overzij.
Wonder dat langs d'ene zij, geen herder met een schalmei
zijn kudde verlustigt, en hij zelfs zijn spelewijs volgt
in de glooiïng van de heuvels.
Maar de dorpen langs de overzijde liggen nog te rusten.
Eens zal er nochtans van al die daltorentjes klinken
meer dan het pastoralen van een schalmei.
Eens zullen zij beter begroeten dan met een zwak goededag:
Broer, sta op, klep de metten, klep de metten,
want er waait een wijde wind van opstanding.
Gaston Burssens gaf tijdens den oorlog eveneens een bundel verzen uit, die zich nauw bij deze van Van Ostayen aansluiten; hij heeft niet dezes overweldigende lyrische kracht noch zijn breed golvend alles medeslepend rythme, noch de forsche plastiek van zijn vaak geheel
| |
| |
nieuwe beeldenpracht; maar hij is teerder en inniger, er ligt meer warmte en stemming in zijn poëzie; hij vervalt niet in gedachtenlyriek zooals dat bij van Ostayen wel eens het geval is noch staat hij zoo sterk onder den invloed van Walt Whitman.
Een tweede bundel, de ‘Yade-fluit’, bracht een keurige vertaling van Chineesche gedichten; daarin weet de dichter zijn vorm volkomen te beheerschen terwijl hij tevens een open blik heeft voor lijn en kleur, een geoefend oor voor rythme en klank.
Ook Paul Verbruggen gaf een bundel verzen uit waardoor hij, om zijn streven naar een nieuwen oorspronkelijken vorm, zich bij deze groep schijnt aan te sluiten; het zijn heel zachte, heel teere stemmings gedichten van uiterst verfijnd gevoel, soms met een tintje peciositeit; de enkele gedichten verraden reeds een bedreven kunstenaar ofschoon de beperkte inhoud van het zeer bescheiden bundeltje nog geen beslissend oordeel toelaat.
Bij deze drie groepen zouden wij er misschien nog een vierde kunnen voegen van... Vlaamschgezinde strijddichters. De machtige golf Vlaamsche herleving die over den lande vaart heeft ook de jonge dichters meegesleept. Zij hebben daarin slecht den draad opgeraapt van de Vlaamsche traditie, die de Van Nu en Straksers moedwillig verbroken hadden. Inderdaad, onder de mooiste gedichten van Door Van Ryswyck, van Van Duyse, Ledeganck, Dautzenberg en andere bevinden zich heel wat mooie Vlaamsche strijdlieden.
Uit de diepte hunner overtuiging hebben Burssens en Van Ostayen enkele zeer schoone strijdgedichten geschreven; ook Raymond Herreman schreef enkele flaminganten-gedichten die verre boven de middelmaat der tendenzpoëzie uitreiken. Zelfs oudere dichters von- | |
| |
den in hun Vlaamsche overtuiging een vernieuwing van hun kunst. Buiten groote dingen lijk ‘Tamar’ en ander Bijbelsch tuig, waar we nu minder goed over te spreken zijn, heeft René de Clercq Vlaamsche strijdliederen gedicht die later wellicht als de schoonste onder zijn werk zullen aanzien worden.
En zoo er dan een om derven moet
En zoo er dan een om sterven moet
Eer hem zijn kracht begeven zal,
Die slagen weert en slagen slaat,
Hij weet dat Vlaanderen leven zal
Of dat forsche, klassiek schoon gedicht aan Gent:
Van Vlaandrens grootheid en zijn faam.
Door heel de wereld staat
Geen burcht van stoere koppigheid opeen
Als in uw oud stout steen.
Als eens die oude veste berst
| |
| |
Ward Herremans heeft van den strijddichter René de Clercq veel geleerd; en wat, in dergelijke poezie zoo zelden te vermijden is, ook bij hem struikelen wij wel eens over hol klinkend pathos en ijdele rethoriek. Maar hier ook hebben wij met een echt dichter te doen, vol warme geestdrift en gloedvolle overtuiging; zijn verzen zijn gedragen door hartstocht en begeestering. Ook hem zal de toekomst waarschijnlijk een mooie plaats aanwijzen in onze jonge letterkunde.
Paul Kenis.
|
|