| |
| |
| |
De Romantiek in Vlaanderen
(Vervolg)
Ook onze dichters hebben zonder aarzeling of achterdocht de helden van het verleden bezongen in verzen luid van klank en heftig van gebaar, en van Ledeganck af, die met de drakerige geheimzinnigheid van zijn Slot van Somerghem zijn goed geloovige tijdgenooten het kippevel op het lichaam joeg, tot Nolet de Brauwere van Steenland, die met zijn schor rederijkersstemmetje het ‘Moedig Germanje, te wapen!’ riep, zelf omgord met het reuzenrapier der Menapiërs of der Eburonen, tot Rodenbach welke de heldhaftige en legendarische beelden van Sneyssens en Breijdel en De Coninck tot stoere plastiek bewoog, hebben de meesten onzer poëten van voor 1880-90 in het heldengeslacht der echt Vlaamsche voorvaders tamelijk goedkoope inspiratie voor minstens één episch gedicht gezocht.
De Romantiek stemt tevens overeen met de eerste overwinningen van de democratie. In het revolutionnaire Europa van 1830 tot 1870 wonen we de geleidelijke bewustwording van de volksmacht bij, het groeien van het proletariaat, het naar boven komen van den derden stand. Ook in deze richting hebben we, in Vlaanderen bij uitzondering en meer dan in Holland, de internationale strooming bijgehouden. De reden van deze
| |
| |
belangstelling ligt bij de hand: was de Vlaamsche beweging immers, uit den aard der zaak, niet zeer o democratisch; was ze niet een strijd van bevrijding en een streven tot ontwikkeling in het volk voor het volk? De hoogere standen, de bevoorrechte klassen lieten zich in geenen deelen met deze plebeïsche politiek in, hadden er slechts spot of smaad of onverschilligheid voor over, maar zij die er hun leven aan wijdden - met een zóó heilige overtuiging dat hunne propagande, dan zelfs wanneer ze zich vergissen in de te gebruiken middelen, er door geheiligd wordt - namen zij niet allen, met des te meer voldoening, dit thema over, hun door de nieuwe literatuur aan de hand gedaan: het democratische huldigingslied? En met de tranen in hun oogen en den snik in hun keel, met de dweeperigheid van gevoel en de sentimentaliteit welke hun eigen is, zullen ze om ter meest den held en den martelaar, het arme slachtoffer van den nieuwen tijd, den werkman, den boer, den arme, den zwakke, den miskende, den verdrukte gaan verheerlijken. Hugo's ‘Misérables’ zullen school maken in Vlaanderen, zooals zijn ‘Notre Dame de Paris’ in een andere richting: Conscience zelf zal ons, met die genegenheid die zoo hartelijk-roerend is, het leven beschrijven van onze kleinburgertjes, onze landslieden, onze werkmanskinderen, als engelen van deugd, geduld en moed geschilderd: huilerige prentjes van wat een moeder lijden kan in een leeg zolderkamertje, van wat een deugdzame vader voor vrouw en kroost verricht, enz. en zoo goed van harte is de auteur zelve, zoo licht-geroerd, maar zonder haat of wrok, dat het tragische van deze plaatjes ons ontgaat, en het noodlottige van hun
| |
| |
voorstelling, om ons alleen te overstelpen met een vaaghumanitairen weemoed en een gevoel van waardeering en bewondering, dat eilaas! zeer platonisch blijft. De meer realistisch-gezinden, die na hem komen, Zetternam, bitterder en satirischer, meer een woeste aanklager dan een aangedane beschrijver, Sleeckx, Van Kerckhoven, Edmond de Geest en anderen, zullen met heel wat meer practischen zin de wonden des volks bloot leggen; terwijl de later gekomenen Teirlinck-Stijns in ‘Arm Vlaanderen’ en Reimond Stijns in ‘Hard Labeur’ en Cyriel Buysse in zijn eerste, nog romantiekerige romans dit werk van sociale propaganda, maatschappelijke hekeling en proletarische verheerlijking zullen voortzetten. Nu nog is onze literatuur door de keuze van hare onderwerpen, door oorsprong en aard van wie ze beoefenen, voor het grootste gedeelte een volksliteratuur.
Wat de oud-Vlamingen van de Romantiek niet overgenomen hebben, dat zijn hare gepassionneerde accenten en hare vrije liefde-theorieën. Terwijl het leven van bijna al de groote geesten uit deze periode zich kenmerkt door het toepassen van heel ruime begrippen op het gebied van huwelijk en geslachtelijken omgang - men denke aan Multatuli of aan Hugo, St Beuve, Goethe, enz. en leze de anecdotische geschiedenis van het Romantisme over, zooals Séché en anderen deze uit de minnebriefjes van de beroemdste literatoren samenknutselden - bleven onze landgenooten vol afschrik voor de ontucht en de losbandigheid. In deze weigerige houding werden ze niet alleen gediend door hun kuischheid en koelbloedigheid, maar ook door hun katholieke beginselen en door hun antifranskiljonistische bezielingen. Parijs was voor hen
| |
| |
niet alleen de zetel van een voor hunnen landaard zoo gevaarlijke beschaving en politiek maar tevens een midden van heel wufte, decadenterige en zondige stemming, dat ze grondig verfoeiden, én uit Vlaamschgezinde én uit streng-kristelijke princiepenvastheid. Bij ons werd geen vagabondeeren van de sexueele lust, geen bohême du coeur geduld. Het huwelijk was en bleef geheiligd, de familie onaantastelijk, terwijl de liefde tot een gereglementeerd gevoel werd ingedijkt binnen de palen en perken van de normale maatschappelijke verhoudingen. Onze brave Hendrikken schikten zich zonder opstandigheid in den leiband van de burgerlijke moraal en draafden makjes, zonder te steigeren of buitensprongen te wagen, langs het pad van eer en deugd. De verliefden in hun boeken waren om ter zedigst en gematigdst, pleegden niet gemakkelijk een misstap en lieten zich niet blindelings tot zondige lusten verleiden, zoodat hun liefde-romans bijna alle idyllen zijn, blanke verhaaltjes in boter-en-melkkleur, met rozen-en-lelies kransjes. Zelfs een Busken-Huet, die een Lidewijde dierf schrijven, of een Bilderdijk, die in zekere zijner erotische verzen een zoo blakende gloed legde in de omarming en den zoen, dat ze van waar begeeren en schokkend genieten getuigen, zullen we niet te toonen hebben; de schaamteblos zal zelden of nooit onze wangen kleuren, wanneer we onze stichtelijke poëzie en romankunst herlezen. Alleen in zekere meer libertijnsche bladzijden van Frans van Kerckhoven, als zijn Liefde, brandt de hartstocht van een verlangensvollen en wellustigen man; Zetternam, in een roman als Mijnheer Luchtervelde, is voorwaar een uitzondering, die zich aan de in de tijdsatmosfeer loomende ver- | |
| |
teedering voor de gevallen vrouw overgeeft en haar met medelijden de hand toesteekt, in plaats van haar te helpen steenigen. De anderen zijn meest allen zoetzinnige idealisten die voor den
‘Kanker der Steden’ bang zijn en het gezonde, argelooze dorpsleven of het simpel en welvarend familiebestaan der ongestoorde kleinburgerij boven alle andere bestaansvormen stellen.
Ook het sociaal-revolutionnaire van de Romantiek bleef meestal aan Vlaanderen vreemd, die muitende opstandigheid van het individu, dat vrij eigen lot en bestemming wil uitleven en regeeren en tegen de dringende, belemmerende maatschappij in opstand komt. Er is een schoone heftigheid van strijd en protest in de Romantiek, iets ontstuimig en soms dwaas-ridderlijk in haar kamplust tegen het gekunstelde en schijnheilige in zeden en moraal, het valsche en verfanatiseerende in de politiek, het leugenachtige in den godsdienst, het conventioneele in de kunst, in haar aanranden van al wat onoprecht en onrechtvaardig is in het leven. Alleen bij een realist als Zetternam vindt men, in den beginne, iets van deze opruiïge tendenz, iets dat als een aanklacht klinkt of als een wraakkreet. Bij Conscience en de meesten zijner discipelen is alles integendeel tevredenheid en berusting, een genoegelijk, eenigszins gemakzuchtig en laf aanvaarden van wat het leven biedt, een verheerlijken van de iets of wat dom-platonische deugd, de eenigzins achterlijke braafheid, de fatalistische gelatenheid: wordt men niet op aarde beloond dan troost men zich met de aanstaande heerlijkheid hiernamaals, en 't is een reden om alles blindelings te aanvaarden, zonder morren en zonder tegenstribbelen; een hervormer was Conscience zeker
| |
| |
niet. En ook de Sniedersen bijv. zullen geen andere personnaliteiten toonen dan gemoedelijke menschen in een gemoedelijk leven, de met alles tevredenen, de in alles zich schikkenden, van wie geen weerstandsvermogen en geen verzet, geen krachtsinspanning en geen scheppingsenergie uitgaat; aan daden zijn deze menschen arm, zelfs aan eigen besluiten en inzichten; ze zijn geknipt naar het doorsnee-model van den braven burger, den vreedzamen mensch, die noch de liefde tot het grootsche en wonderbare kent, noch eenige kwaadheid of arglist.
Nog een element meer van de Romantiek dat hier steeds door zijn afwezigheid schitterde, dat is het fantastische. De romantici hadden voorwaar het fantastische lief, het geestig-lachlustige, het schalksch-satirische, de speelsche ironie van de verachting of de mokerende satire van den haat. Hoe konden ze spotten met de makke burgertjes, schelden op de Philistijnen, de brave Hendrikken tergen en door hun pochen en fanfaroneeren alle ‘slavenzielen’ tot protest drijven; er was soms zooveel gekke en leuk-kwajongensachtige dwaasheid in hun doen: het roode vest van Theophile Gautier en de flanbard van Murger zijn meer dan anecdoten, bijna symbolen. En wel weten we dat al dit buitensporige niet veel meer dan bijzaak was, een decoratieve schijn, een theatrale houding, maar toch ook beseffen we hoeveel kranige rondborstigheid er achter deze dartelheid school, hoe dit alles was een uiterlijke slechts poseerende en overdrijvende uiting van hun met de verbeelding grijpen naar het uiterste, het fantastische, het gloedvolle. Vrije Bohemiens zijn onze romantiekers niet, noch spotvogels, noch comedianten des gemeenen levens.
| |
| |
In plaats van met brallende vermetelheid of uitdagende ironie te pirouetteeren in het aanschijn des publieks, laten ze zich liever geleiden door hun sentimenteele grootdoenerij; ze hebben neiging om zwaar op de handsch en pedant te zijn, mede ook door hun didactischen aanleg, en om volplechtig te leeraren en te betoogen en te stichten. Het vuurwerk van hun literatuur knalt dofjes, laag bij de vlakte, knettert niet in joelende fuseën van droom en hoogmoed op, brandt niet los in daverende zevenslagers van furie en hoon of geest. Bij een paar hunner slechts - als voornamelijk bij Theodoor Van Rijswijck - treffen we een losseren cabaret-geest, een wakkerder besef van humor, een poging om ook eens te spotten, te hekelen, te amuseeren. Hunne medemenschen verbluffen willen ze niet en ze te ontstichten boezemt hun heilige afschrik in; zelven zijn ze zoet als al hunne medeburgers, amper onafhankelijker van zin en levenswijzer, schalkser of losbandiger, en op hun werk drukt de stempel der burgerlijkheid zwaar. En mocht er al een onder hen geweest zijn die - naar den geest des tijds, waardoor bij de stoutmoedigsten de behoefte was gewekt om de beginselen die ze in hun werk uitspeelden ook in praktijk te brengen in hun eigen leven - aan het vertoon van de vermetele passie, aan het coquetteeren met de liefde, aan het oneerbiedig en cynisch gekscheeren met de bestaande en gerespecteerde inrichtingen, aan al wat slechts als buitensporigheid zou zijn gekenmerkt geworden, had durven deel nemen, van dicht bij of van verre, hij zou als een verdoemde zich hebben gevoeld in den ban van al de anderen, als den melaatsche dien men schuwt of den dwaas dien men be- | |
| |
klaagt. Daarom is er weinig scherts en humor in onze literatuur te vinden, terwijl er in de Nederlandsche letterkunde enkele auteurs toch te noemen zijn, rond denzelfden tijd, die heel wat vermakelijker, losser van tong en pittiger van vinding zijn. De graag glimlachende en pretmakende maar toch zuur
kijkende Sleeckx is reeds een uitzondering in onze in 't algemeen ernstig-gestemde literatuur. Tot de meer lachlustige en puntiger gebekte vogels op den duur niets anders meer floten dan straatdeuntjes, welke men nog nauwelijks tot de literatuur kan rekenen, zooals Jozef Staes bijv. in zijn humoristische minnegedichtjes en liefderomancetjes voor studenten en naaistertjes. Tusschen dat eene uiterste: een alles met heiligen ernst opnemende en pathetische hoogdraverij, en dat andere uiterste: een zich in moppen en woordspelingen verlustigende, kermisachtige rederijkerskunst, misten we die literatuur van degelijke luimigheid en vermakelijke aanschouwelijkheid welke Holland nochtans bezat, met het werk van de vele naneefjes en nanichtjes van de zoo gemoedelijk-vroolijke vriendinnetjes, welke heel in den beginne van de Romantiek Sarah Burgerhart lieten stoeien en lachen door de kleinsteedsche straatjes.
Onder de buitenlandsche bestanddeelen van de romantiek werd hier dus een zeer eigenaardige doch rechtstreeks met onzen landaard strookende selectie aangericht. Al het heftige en bitsige, hartstochtelijke en overmoedige werd angstvol vermeden terwijl het sentimenteel-idyllische verhaal, met ettelijke aandoenlijke tafereeltjes en stichtelijke beschouwingen, en de historische roman met vele schilderachtige beschrijvingen van middens en personen, volgens de Jacob van Lennep-formule, de meeste
| |
| |
aanhangers vonden. 't Waren dus de twee schrijfvormen die op dat oogenblik het best met onze vaderlandsche toestanden en onzen volksgeest overeenstemden.
Veel werd hier dus niet binnengevoerd van den buitenlandschen rijkdom. Terwijl alles in Europa gistte en broeide en de tij in felle baren opsloeg, met schuim en wier, schelpen en parelen al ondereen, zaten ten onzent in hunne herbergjes waar alle geluid van buiten bescheidenlijk uitstierf, en zonder innig-geestelijk contact te houden met het vooruitstrevendst gedeelte van hun tijd, al die warmvoelende, goedgezinde, oprechte kerels, geestdriftig te kouten onder elkaar, met het stokpaardje van hun flamingantische overtuiging steeds reisvaardig tusschen hun knieën en hun eenigzins ouderwetsch gestemde lier altijd onder het bereik hunner gewillige vingeren, zaten ze daar gezellig na te rederijken, alsof er niets veranderd was in de groote wereld, in het groote leven. Stemmig was 't er, ja, en genoegelijk in dat Antwerpsch ‘Zwarte Paard’ onder de dofbruin-gepatineerde balken van de doorrookte zoldering of in ettelijke andere Vlaamsche kroegen van Brussel, Mechelen of Gent, maar of er ruimte was om ruim mede te voelen? licht genoeg om zelfs te zien, in heel zijn schittering, het tafereel der wereld? geluid genoeg om niet geleidelijk in te dutten? Ze zaten er knusjes, als een eerbaar cenakeltje van goede en eerlijke jongens en fatsoenlijke menschen, met hun zachtmoedig gewouwel over Vlaanderen en de Kunst, met de spielerei van hun versjes en vertelseltjes, veilig beschut tegen den regen in den Winter, beschermd tegen de te brandende zon in den Zomer.
Om een groot dichter te worden moet men gewoon- | |
| |
lijk beginnen met een groot mensch te zijn, een ruimvoelend, een fijn-mijmerend, een diep-denkend, een veelzijdig-levend. En niemand hadden we, onder al deze amateur-letterkundigen, die aan dat ideaal beantwoordde en uit zichzelven groot was, voor altoos en allen. Beste, brave vaderlandsche dichters en aardige huiselijke poëten allen - maar geen wereldmenschen. In Holland was 't, rond denzelfden tijd, wel niet veel beter, dat weten we, maar beter toch. Geen Multatuli althans bezitten wij, die het internationale en universeele in onze literatuur heeft binnengeleid.
Wat van de verschillende bestanddeelen van de romantiek door de Vlamingen het gretigst werd ontvangen en het onbedingst overgenomen, blijken thans alle idealistische elementen te zijn geweest, de nationalistische, de democratische enz. omdat hun Vlaamsche bewustzijn zelf dóór en dóór idealistisch was: het opbouwende gedeelte van de romantische leer en hare nobelste en traditioneelste hoofdpunten waren hier welkom, niet hare sloopende en ondermijnende krachten, niet hare vooruitstrevende, wijsgeerige inzichten, noch hare gevoelsexcessen.
Op één punt slechts raken ze den kern van de ‘groote’ Romantiek: in hun dweepen met Vlaanderen; die liefde staat op één lijn met Byron's geestdrift voor de Grieksche onafhankelijkheid, met Selvio Pellico's vrijheidszin, met Multatuli's ijveren en strijden voor den Javaan, met Hugo's geestdriftige menschenliefde; het is hun grootheid en hun schoonheid, hun bizonderste titel op onze blijvende bewondering ook. Al dienen ze vaak een heilige zaak met ledig-rammelende gedichtjes, ter- | |
| |
wijl ze deze zooveel beter zouden hebben vooruit geholpen door economische onderzoekingen of sociologische studiën bijv. en door haar rechtstreeks op haar wezenlijke grondlagen te hebben gezet en naar hare ware verhoudingen bepaald. Ook op wetenschappelijk taalkundig gebied of in cultureel-vulgariseerende en propagandeerende richting zouden ze nuttiger werk hebben kunnen verrichten dan als literatoren. Ze lieten zich vaak verleiden en misleiden door hun would-be dichtertjesspelen, door de quasi-romantische stemmingen van hunne tegen de eischen van den tijd niet opgewassen, te zelftevredene, te suffe, te futlooze zieltjes. Met trots kunnen we in 't algemeen niet neerblikken op hunne prestaties, op wat ze werkelijk nalieten als scheppend werk, wanneer we gelijktijdig denken aan wat er elders op dat eigenste oogenblik in 't leven werd geroepen, gevoeld, gedaan en gezegd; dan beseffen we en zien we al de belemmeringen en tekortkomingen van hunne provinciaalsche leventjes en kleinburgerlijke wezentjes als een dijk, die ons van het wereld gebeuren scheidt, in een dorp waar we te gerust en te vreedzaam zitten, terwijl de wateren daar buiten bruischen en schuimen en licht zijn van nakenden zonnegloed.
We schrijven thans 1920, en nog hebben we de Romantiek niet geheel en al in ons overwonnen: als een koorts, die in het diepste van het bloed zit, loomt ze in ons na; en daar de meesten onzer het nog altijd met Jan Frans Willems' aandoenlijk maar kleinzielig spreukje eens zijn en blijven: ‘Mijn landeken is me nooit te klein’, heeft geen internationale kuur in de louterende badsteden van het buitenland de totale genezing kunnen
| |
| |
brengen, van wat bijna een familiekwaal is geworden. Slechts enkelen onder ons beginnen, eindelijk, te meenen dat ons landeken ons altijd te klein is - niet alleen omdat we tot een aardrijkskundig klein en cultureel klein landeken behooren (we hopen dat we dezelfde verzuchtingen naar internationalistische gemeenschap zouden koesteren, ook indien we van grootere en sterkere landen burgers zouden zijn) - en dat we langs andere wegen dan de romantische onze eigen uiting van onze nieuwe gevoeligheid in een nieuwen tijd moeten zoeken. En waar men, in zekere kringen, zooveel gepraat heeft laatstelijk over de noodzakelijkheid van een Vlaamsche ‘traditie’, van een terugsmeden van den zoogezegd door ‘Van Nu en Straks’ verbroken schakel, welke onze hedendaagsche geschiedenis met de legende van onze voorvaders der Romantiek verbindt, en waar met bijna blinde piëteit over onze goede Romantiekers als over groote kunstenaars is geschreven geworden, met buitensporige geestdrift, die niet anders doet dan verwarring stichten tusschen natiolistische beteekenis en literaire waarde, mogen de meer bewusten onder ons, nu en dan, wel eens een gewetensonderzoek plegen, om tot duidelijker besef van de werkelijke toestanden te komen. Ik vind Conscience heel liefelijk, geloof me, maar terwijl hij, rond de jaren 1855-60, De arme Edelman en Het ijzeren Graf schreef, laat ons niet uit het oog verliezen dat Balzac aan de Comédie Humaine wrocht en dat Stendhal ons Le rouge et le noir had gegeven, Musset La Confession d'un enfant du siècle, Flaubert Madame Bovary. In 1842 verscheen alhier Van Duyse's Natalia, maar in Frankrijk Les Nuits van Musset en Les rayons et les ombres van Hugo. Uit 1846
| |
| |
dagteekenen onze Drie Zustersteden en ook Emaux et Camées van Théophile Gautier; Baudelaire's Fleurs du mal doemen op in 1857 en rond denzelfden tijd is bij ons Jan van Beers de leidende figuur in de dichterenwereld. Zoo'n vergelijking stemt tot deemoed en bescheidenheid, waar ons geestdriftig flamingantisme licht ons hoofd op hol brengt.
Heel ons Vlaamsch literatuur verleden is romantisch... en van de Romantiek, die al onheil genoeg heeft gesticht, wil de jeugd genezen zijn. En onze piëteit ten spijte, die voorzeker weet hoog te schatten wat onze achtbare voorgangers tot stand wisten te brengen in een absoluut van alle oorspronkelijke cultuur gespeend landeken, waar alles van den beginne af moest worden klaar gemaakt en opgeleid, als voor de onwetendste kinderen in de lagere school, die nog leeren spellen en hun eerste letters schrijven. - Conscience leerde zijn volk lezen, t' is waar, in den volstreksten zin des woords - zullen we niet achteruit kijken, naar wat in Vlaanderen als kunst werd voortgebracht, honderd of vijtig jaar ver, maar vooruit, naar alle landen van de wereld, die voor onze weetzucht open staan. We moeten nieuwe wegen op, wegen die leiden tot een moderneren smaak en een verfijnder levensbeschouwing, met een hoogere levenskunst tot einddoel van heel ons streven.
André de Ridder.
|
|