Het Roode Zeil. Jaargang 1
(1920)– [tijdschrift] Roode Zeil, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
De Romantiek in VlaanderenEr is over heel het Romantisme wel zeer verschillend geoordeeld geworden, uit de twee uiterste standpunten van kritiek en wijsbegeerte: door de eenen, lang met geestdriftige bewondering als een der bijzonderste bewegingen van het menschelijk gevoel gehuldigd, welke de heroïsche en smartelijk-schoone boodschap van een nieuwen tijd vermocht te brengen, de verruiming en vrijwording der menschelijke personnaliteit, de verdieping en verheftiging van het levensgevoel; door de anderen, als Pierre Lasserre en de neo-klassicisten bijv., met burgertjes-logica veroordeeld, welke koel-redeneerend zijn opgekomen tegen de geestelijke anarchie en de gevoelswanorde door deze alles ontredderende Sturm-und-Drang-periode aangericht. En het is heel moeilijk onbevooroordeeld, en met voor alle schoonheden en zwakheden open zin, zich wijzelijk rekenschap te geven van deze bedrieglijke periode, die is als een veelbewogen droom en een kleurige fantazie. Niet slechts een letterkundige strooming van tijdelijken aard, aan de oppervlakte van de aarde, een variant van den literairen smaak en een voorkeur des gevoels, maar een dieper strekkende, alle lagen van het individu en van de maatschappij omwoelende beweging - in de schilderkunst en de muziek bijv., even belangrijk als in de | |
[pagina 25]
| |
woordkunst - welke van 1780 tot plus minus 1850, en later zelfs, heel Europa heeft doorkoortsigd en beroesd, en welke thans door ons kan worden aangevoeld en overzien als een zeer verrassende en vernuftige eenheid, als één groot streven naar zelfstandigheid en vrijheid, naar levensvolheid. Het volstaat niet op de soms conventioneele poses of de dwaas-ingebeelde gebaren of de dubbelzinnige houdingen van zekere romantische dichters te wijzen, of op al wat er aan heethoofdige overdrijving in de tijdstemming lag, om de Romantiek te veroordeelen. Noch zelfs genoegt het op den ondermijnenden socialen invloed van deze crisisperiode koel-kritisch de aandacht te vestigen. Dr Prinsen, de uitmuntende literatuurkenner, die ons in zijn ‘Multatuli en de Romantiek’ zoo'n voortreffelijk samenbeeld van dezen aan tegenstrijdigheden rijken tijd heeft geschonken, heeft slechts geringe waardeering voor een Lasserre, wanneer deze medelijdend en verachtend de schouders ophaalt voor de ongerijmdheden van de roode jeugd: ‘Voelt zoo'n meneer niet, dat deze jonge kunstenaars gevoed zijn met de reuzendroomen eener wereldrevolutie, dat ze, gelijk Brandès zegt, geboren zijn tusschen twee veldslagen en door kanongebulder in den wereld zijn begroet; dat ze zoeken naar een kunst van bloed en purper, van beweging en koenheid, dat ze haten moeten in het diepst van hun ziel al het correcte en kleurlooze, dat ze haken naar geweldige contrasten, dat men het hun niet kwalijk nemen mag, als ze zich soms tevreden hebben moeten stellen met grove, grillige tooneeldecoraties en klatergoud, als ze overdreven en aan het doorslaan raakten, als ze in hun geestelijke dronkenschap de | |
[pagina 26]
| |
verhoudingen soms minder juist hebben gezien’.Ga naar voetnoot(1) Die heftige en ongebreidelde passie, dat vermetel en als baldadig vertrappen van leer en traditie, moraal en orderegelen, heel die overmoedigheid als van losgelaten kinderen, die het leven willen veroveren, omverwerpen en herscheppen naar hun willekeur, dat met te breed en wild gebaar en te luidruchtig gekletter open werpen van alle vensters, om uit hun huis, hun stad, hun land den muffen reuk te verjagen welke hun te fijnvoeligen en niesachtigen neus kittelt en den frisschen wind en den geurigen bloei van het leven binnen te laten stroomen, dat alles voorzeker neemt bij de romantici vaak een overstelpenden schijn aan, als van een te theatraal en te grootsch op het effect berekend schouwspel. Maar men kijke dieper, door hun masker en achter hun acteurspak, en men trachte zich even te vergewissen van de echte, tergendbittere onrust welke schuilt achter al deze poses van onbegrepen-miskende of wereldbestormende dichters, van de tragiek van hun trotsche vereenzaming, van hun zorgvolle pijn, van hun geen blijf weten met hun wenschen en verzuchtingen, voor hun burgerwereldje te bovenmatig, voor de wrange ontnuchtering van hun kermend sarcasme of hun nijdige ontevredenheid. Het was een schoone, onevenwichtige tijd, maar vol van menschelijke veelzijdigheid, vol afwisseling en spanning, met vreemde hoogten en even vreemde laagten, die het leven overal aan 't gisten en broeien bracht en als een spoorslag voor alle kunstenaars en levensgenieters werkte. We kunnen de Romantiek beschouwen als een onweer dat over geheel West-Europa heeft gewoed, bijna een | |
[pagina 27]
| |
halve eeuw lang; de zware koorts die ze in de hoofden en harten van de geweldigsten onzer voorgangers heeft ontstoken huivert ons nog over onze eigen huid na. Er zijn vele snikheete middagen, loome avonden en onrustige nachten geweest, met schokkende of doove rommelingen van passie, met groen- bleeke of roodhartstochtelijke weerlichten, met verblindende bliksemflitsen, met zware, plotse buien plasregen of lange striemnetten mist, als in de verziekelijkte gevoeligheden van de gepassionneerde zielen, uit dezen wel zeer smartelijken tijd. We hebben in het buitenland enkele der diepste snikken gehoord, en een paar der ongebondenste juichkreten, welke ooit uit een menscheborst zijn geweld; uit deze periode zullen we verschillende der belangrijkste namen der literatuurgeschiedenis blijven noemen. In Holland heeft één felle donderslag nageklonken, door een fantastisch vuurwerk vergezeld, toen Multatuli er, door de Europeesche ziekte aangetast, ons arm Nederlandsch gevoel te verruimen wist tot Europeesche grootheid en wereldsmart. Zelfs in den veel plomperen en dikhuidigen Bilderdijk heeft deze koorts, op de beste oogenblikken, een scherper-voelende, dieper-rillende, fijnere gevoelshuivering gewekt, welke hem tot enkele zeer innige en waarachtige belijdenissen heeft genoopt. Maar buiten die twee groote dichters werden in Nederland slechts weinigen tot in de onderlaag van hun wezen beroerd door de Romantiek, en in Vlaanderen nog minder. Eenige zeer vertroebelde weerlichten schijnen als verloren te spoken over onze ingedompelde huisjes, met al hunne luiken en deuren dicht, met wat dunnen rook boven hunne vreedzame schouwen, als ijle pluimpjes, en | |
[pagina 28]
| |
even kwamen ze met hun rossen schijn en groenen gloed de avondlucht van een grijs dagje storen, in het goede, rustige Vlaamsche land, waar de ordelievende burgers met genoegelijken appetijt rond hun avonddisch zaten of reeds, met de slaapmuts op, de nachtrust hadden gezocht. Het aanratelend onweer joeg den eenen een beetje schrik op 't lijf, wekte bij de anderen een geestdrift die eer uit hun overtuiging en uit een instinctieve navolgingszucht sproot dan uit hun innigste gemoed. De Romantiek was voor hen geen noodzaak, voor geen enkelen van hen, want een Multatuli hebben we niet, en zelfs seen Bilderdijk, hoogstens een Ledeganck en een van Duyse. Het onweer vermocht dus geen frissche kracht te verwekken, geen nieuw leven te blazen, noch geen verademing te brengen in de warmgestookte lucht van hun saai, burgerlijk fatsoen. Herlees de verzen waarin ze hun jammerklachten, hun liefdeverzuchtingen, hun heimwee om hun onbegrepen zijn, en hun weltschmerz hebben uitgesust: men voelt dadelijk dat dit alles maar een flauw nakakelen is, van oubollige praatvaars, een slap en schoolsch herhalen van wat ze in het buitenland hebben vernomen, een onbeholpen parodieeren van vaak sublieme poses welke bij hun talent van kleine provincie-acteurtjes en borrel- en pijp-revolutionnairs niet passen: ze gelijken aan de kikvorsch uit de fabel, die zich zoo dik wilde opblazen als de os, en die barstte. Het zijn allemaal leerlingen, vol ijver en vlijt, en als ze eens een behoorlijk versje geschreven hebben, dan zien ze zelven op om er zich van te vergewissen of de schoolmeester zich nog niet klaarmaakt hun een goed punt te geven, of een prijsboekje met vergulde snede. | |
[pagina 29]
| |
Daar gaan aan onze grenzen de grooten ons voor, op het stijgend steil pad dat over de bergen leidt, naar de donkere nacht, en zij, ze komen hinkend achterna, hijgend en met jicht en krampen in hun beentjes, die aan zulke avontuurlijke oefeningen niet zijn gewend; vadsig en lamlendig, vaak dom en pretentieus komen ze achterna gestommeld. Er bruischt en schuimt geen levensvolheid in hun bleekzuchtig bloed - geen levensfelheid die getuigt van hun hoop, hun geestdrift, hun angst, hun vertwijfeling, hun strijd. Ze hebben alleen de poëtische dichttaal, en alle overgeleverde vormen van de Romantiek, van buiten geleerd en rammelen er al die beeldspraak, hals over kop, uit. Wat kennen ze van 't leven, van de bohème, van de passie, van het avontuur, van de wereld, zij die opgesloten zitten in hun landje, in hun stadje of dorpje, in hun huisje of kroegje? Impotent teren ze op anderen, als parasieten op de bladeren van een boom die door den storm wordt geschud, terwijl ze zelven zich vastklampen heel voorzichtig, met al hun worteltjes aan het dunste schorsje, aan ieder vezeltje. Ze maken zich tot dichters; ze zijn het niet, uit innerlijke noodzaak, uit behoefte. Multatuli zelve karakteriseerde als ooggetuige heel streng en onpartijdig al hun gezeur:’ Al zulke schrijverij, 't product van middelmatig talent, veel nabootsing en niet de minste studie, is leeg. Dat is geen grijpen in 't volle menschenleven, dat is grabbelen in een muffe leesbibliotheek. Dit is geen zielkundige ontleding van wat ons de wereld te aanschouwen geeft, dat is 'n marionetten-repetitie’. Alles wat tot de kentrekken van de Romantieke | |
[pagina 30]
| |
‘psyche’ behoort: de rammeiende kracht, de revolutionnaire overtuiging, de luidruchtige levensroes, de hemel en aarde bestormende stoutmoedigheid, de overtuiging of de waan van den profeet te zijn van een nieuwere wereldorde en een ruimere levensaanschouwing, de hartstochtelijke passie, de met de bonte opgetogenheid van een jongen god afwisselende neerslachtigheid van een door een wrang besef van onrust en angst, droefheid en wanhoop geteisterde ontreddering: van al die sterk-opgejaagde en naar alle uitersten overhellende gevoelens, vinden we bijna niets terug. Alles is en blijft hier klein, binnen en buiten, stil, knusjes. Men verwijte mij niet van de Romantiek alleen 't excessief-geweldige en buitensporig-hartstochtelijke te gevoelen: niet alleen in Multatuli en Bilderdijk, welke ik beiden weet te waardeeren in het Europeesche samenspel, ontdek ik de vaak ontroerende schoonheid en de soms laksche comedianterigheid van de Romantiek; ook in Potgieter en Beets, die zoo intiemgezellig, bescheiden en redelijk kunnen zijn, maar toch mede een gevoel van grooten, zuiveren en diepen ernst uiten, vind ik een ander, rustiger alhoewel toch onbetwistbaar interessant uitzicht er van terug. Maar zelfs dat stille, gemoedelijke, naar eigen kracht gemeten en aangepaste, naar eigen zin gestemde van een klare, gevoelige en diep-eenvoudige levensvizie schiet ons in Vlaanderen tekort, tenzij we 't later vinden bij een De Cort of een Loveling. Maar wie zullen we in Vlaanderen naast Multatuli zetten, en naast Bilderlijk, toch niet Ledeganck, en naast Beets, toch niet Tony, en naast Potgieter, toch niet Conscience? En van de vreemde dichters zullen we liever niet gewagen, want dan wordt ook voor Holland | |
[pagina 31]
| |
het deficit groot. Men mag er niet aan denken dat terwijl Duitschland Goethe en Heine aanhoorde, Engeland, Byron en Scott, Frankrijk, Balzac en Hugo, Musset en de Vigny, wij - buiten Multatuli, die iets heel schoon en pijnlijk algemeen-menschelijks van groote waarde in zich droeg en in zijn stem de vele accenten van het Europeesch lied mengde - slechts vermochten te luisteren naar Da Costa en Tollens, Ten Kate en Helmers, De Genestet en Schaepman en bij ons in Vlaanderen naar Ledeganck en Van Duyse, Van Beers en Van Droogenbroeck. De Romantiek is voor Nederland geen voorspoedige tijd geweest. Meerdere verschilpunten tusschen de Vlaamsche en de Hollandsche Romantiek mogen hier worden aangestipt. Onze eerste romantiekers, verder nog van het internationaal verkeer verwijderd dan de Hollandsche, verder ook van het groote en ruime leven, missen gelijktijdig én het knusgezellige, simpel-genoeglijke van een werk als dat van Betje Wolff en Aagje Deken eerst, als van Beets en Koetsveld later, of van Piet Paaltjens en Potgieter, en tevens het vreemd-decoratieve, grillig-burleske van den rillerigenen in het maanlicht, op de graven, tusschen rotsen en schuimende stortvloeden, zijn ziel uitjammerenden Feith. Onze nuchter-gezonde Vlamingen zijn nooit bezonder aangetrokken geworden door het romantische decor, zooals dat na Ossian en Joung, Scott en de Duitschers overal op de scene van de literatuur werd opgetimmerd; de maanlicht-effecten op griezelige kerkhoven of onder woeste kloosterbogen lokken hen niet gemakkelijk uit de warmte en klaarte van hun studeervertrek. We zijn niet | |
[pagina 32]
| |
fantastisch van aard en aanleg of op het onbekende en onberekenbaar avontuur gezind. Het element dat de Vlamingen in de Romantiek het meest getroffen en aangelokt heeft is het romantisch-vaderlandsche, omdat dit toch het best overeenstemde, op dat oogenblik van nationalistische zelfverdediging, met hun eigen verzuchtingen; de geschiedenis van Vlaanderen zou hen bijna allen als een fata morgana begoochelen. En daarom schijnt Albert Verwey door het Vlaamsche voorbeeld gelijk te krijgen, die de Romantiek omschreef: ‘De romantiek is een Europeesche beweging die in elk land naar verheerlijking van het nationale verleden streeft’. Maar door het eenzijdige van deze definitie mogen we ons niet laten bedriegen: ze is te veel naar de schaal gekozen, te weinig naar den kern. De middeleeuwsch-bonte romantiek van Walter Scott's historische verhalen of van Victor Hugo's ‘Notre Dame de Paris’ laat slechts een der facetten spiegelen van die groote beweging, die steunde op een heel wat meer omvattende en stoutere begeerte naar een nieuwe maatschappelijke orde en een nieuwe moraal. Dan was de Romantiek, als meer beperkte literaire strooming, een sterk-willend streven naar een nieuwe kunst in 't algemeen; de romantici gingen hun eigen historisch verleden ontdekken, omdat het nog daar lag als een onbekende streek, in de woestijn, ver en onbetreden, vermits de klassieke literatuur alleen de helden, goden en half-goden van de oudheid had weten te ontdekken in hun Olympos. Daarbij werd de essentieele lust van de romantiekers voor het fantastische en exotische, het buitengewone wel zeer gestreeld door het middeleeuwsch schouwspel; het | |
[pagina 33]
| |
Gothieke ideaal diende na het Hellenische en Romeinsche als een geheel vernieuwde decorkamer en kostumeerzaal, waar ze allerlei andere sieraden en tooisels vonden om hunne verbeeldings-tafereelen mee op te smukken. Vroeger zeilde de fantazie van den schrijver, die uit zijn eigen omgeving ontsnappen wou, met den stroom mede, naar het Zuiden; thans richtte ze koers naar het hooge Noorden, naar de grotten van Scandinavië, de meren van Scotland, de bergen en bosschen van Duitschland, naar al die plaatsen waar geen mythologische goden meer zetelen, waar alleen geesten en spoken huizen, waar geheimzinnige spelonken liggen en ongenaakbare kasteelen. Men denke aan de bekoring welke dit min of meer demonisch-angstwekkend decor van de neo-middeleeuwsche legende op al onze dichters en romanciers heeft uitgeoefend. Een Roman als Graaf Hugo van Craenhove van Conscience, met zijn geloof aan weerwolven en stallichtjes en spoken, met zijn liefde voor de verlaten heide, de sombere wouden, de spookachtige slottorens is zeer kenschetsend voor deze bezondere richting van de Vlaamsche romantiek; men denke gelijktijdig aan Janssens' Reginald van Valkenburg; aan Ecrevisse's Bokkenrijders enz. Het historische schimbeeld is als een spiegel waar deze romantiekers, één voor één, een illusie willen gaan putten voor hun leeg leventje; wat hun het heden niet biedt aan afwisseling, bewogenheid en decoratieve schoonheid of geweld, zullen ze in 't verleden zoeken, met veel gewillige verbeelding, in een verleden dat ze naar eigen gevoeligheid en fantazie zullen romantiseeren, zooals het waarschijnlijk nooit geweest is. Na de middeleeuwen te hebben uitgezocht, welke hen speciaal | |
[pagina 34]
| |
boeiden door al het oersterke, krachtpasserige, geweldige dat ze erin zochten, hebben ze daarna ook de andere tijdvakken van onze geschiedenis doorsnuffeld: met Hlodwig en Clotildes van Hendrik Conscience en Hilperik en Fredegonde van Lodewijk Janssens verhuizen we naar het Merovingisch tijdvak, somber-baldadig en oerbarbaarsch. Andere historische romans van Conscience laten ons toe bijna onze geheele nationale geschiedenis met zijn romantische prentjes te illustreeren en wie hem nakwamen zetten deze reeks van ‘Flandria illustrata’ met verkrachtheid voort. Weinige landen zijn zoo rijk aan historisch-nationalistische romans als Vlaanderen rond 1850.
(Vervolgt). André De Ridder. |
|