| |
| |
| |
Verzen
November
Novemberwind, voer mede al de gedachten
en droomen, die, verzaad van zelfbespiegeling,
moe hangen van de zware regenvlagen
die boven de moerassen van den twijfel
de stoutstbegonnen vluchten nederdrukken;
gij, die zijt losgebroken uit de kooi
van 't wankelende jaar, en uwe vrijheid
voortviert door de grenzelooze ruimten,
mateloos uitgierend uw herwonnen jeugd,
en uwen lust om de verwelkte rozen
in de paleizen van den zomer opgehoopt,
ter eeuwigheid te drijven, en te ontruimen
de wachtende akkers voor de komende oogsten;
Novemberwinden, rukt meedoogenloos
de doode blaêren weg, die traag verrotten
ter boomen van het davrend menschenwoud;
waait al de takken vrij onder de lage
en grauwe misten van den korten herfstdag;
schift, ongetemd, uit verre wereldeinders
de stormen en de starren van den herfstnacht
door de verwarde en dorrende gestalten
| |
| |
van het veroude en dichte menschenwoud;
winden, zweept op de groote vuren
ter haarden van de winteravonden,
waarrond de mannen en de vrije vrouwen
des nieuwen tijds hun harten zullen oopnen,
en aan de gretig-luisterende jeugd
vertellen van de wonderbare toekomst,
die jongste hoop der dapperen die vielen
toen het geweldigste tempeest der eeuwen
de werelden en zeeën zweepte ineen,
en al de zeilen scheurde en masten brak
der logenschepen van den ouden wereld.
| |
| |
| |
In memoriam Eratris Philiberti
Mijn hand is zeker, doch mijn slapen slaan,
Nu mijn gevoel en mijn gedachten gaan,
Als jongens en als meisjes hand in hand
Dansend en zingend door het zonnig land,
En ik den vollen beker van het leven hef
Hoog in begeestering en klaar besef
Der pracht in lief en leed van deze dagen;
'k Sta op 't verhoog van het verleden, blij,
Dat alles wat geweest is ging voorbij,
En vol vertrouwen in den vrijen tijd
Die rechten zal waar gij gevallen zijt,
Omdat uw daad ons rustloosheid zal schragen.
De stille plant, het smetloos zonnelicht,
De zachtheid van een droomend aangezicht,
Het heimwee dat men op een bergtop vindt,
De mannenpassie, de onschuld van een kind,
De snelle vliet, de zee waar stormen gieren:
Dat alles is 't waarvoor ik hoopvol pleng
Den wijn der ziel en offerande breng
Van 't brood der alvergiffenis, de bloem
Van 't leven zelf, en zonder tranen noem
Den wreeden naam van een der schoonste dieren.
| |
| |
O leven, die onze eenge waarheid zijt,
Die wij misleid, miskenden, daar de tijd
Een muur was tusschen ons, wij zijn gelijk
Wij van de Toekomst; ons toekome uw rijk
Der aarde, en volge er elk zijn God,
Een mensch bij menschen, zoodat geen gebod
Tenzij voor menschelijk geluk kan groeien;
Nu beeft mijn hand, doch helder ziet mijn geest;
De nacht is lang, angstvol de droom geweest;
Doch hoopvol, en met 't uitzicht onbeperkt,
Waar, vrij van hand en geest, de schoonheid werkt,
Treedt nu de nieuwe mensch in 't morgengloeien.
1918
| |
| |
| |
In vanum
Ik wou dat ik u eens nog zag
Als toen, dien nooit vergeten dag,
Het heelal voor ons openlag;
'k Zag u niet enkel met mijne oogen:
Als eene roos stondt ge ingetogen,
Het hoofd in 't stille licht gebogen;
Alles was u, wat rondom ons
Als een zoo schuchter heilgegons,
Trilde over 't smetlos bloemendons
Waar balsemend, de geur om waarde
Van 't teêrste bloeien dezer aarde:
De liefderoos ter zielegaarde.
Doch op dien dag, die moest vergaan,
Viel er in de eeuwigheid een traan
Uit oogen die, steeds droog voortaan,
Nu nooit meer zien zooals ze zagen,
Hoewel zij soms zoo troostloos vragen
Naar het gelaat dier reine dagen;
Ik wou dat ik u eens nog zag
Als toen de dauw der ziele lag
Op de uchtend van den liefdedag.
Firmin Van Hecke.
|
|