| |
| |
| |
Fashion
I
Pleidooi
‘Quand j'étais un beau aux cheveux bouclés......’
Byron.
In ons land is alle dandysme immoreel. Alle dandysme is uit den booze. Dandysme is een sierlijke bloem van oververfijning, van kultuur, van uiterste beschaving. Dandysme is een middel ook. Een middel tot individueel en sociaal bevestigen van raswaarde.
In zijn mooie boekje ‘Du Dandysme et de Georges Brummel’ schrijft Jules A. Barbey d'Aurevilly: ‘Le Dandysme est toute une manière d'être, et l'on n'est pas que par le côté matériellement visible. C'est une manière d'être, entièrement composée de nuances, comme il arrive toujours dans les sociétés très vieilles et très civilisées, où la comédie devient si rare et où la convenance triomphe à peine de l'ennui.’
Tot zoolang we zullen blijven een ras van
| |
| |
plebejers in massa, strijdende demokraten, wat geisoleerde dichters en een hoogere stand van advokaten, kooplie en fabrikanten, zal alle dandysme hier een elegante vloek blijven.
Terwijl mijn hand, de bruin- en-rood-gevlamde vulpen houdend dit schrijft, bewonder ik het parlemoeren lichtspel in mijn gepoetste nagelen, ochtendroze, roosroze, zilverwater. Ik wou dat ik een fat was, met zúlke disposities. Ik ben heelemaal geen ‘type dans le genre du beau Brummel’. Ik schrijf van uit een standpunt, een veroordeelbaar standpunt. Alle standpunten zijn veroordeelbaar. Zij sluiten het eerlijke leven uit. Zij beletten ook een fat te zijn, een groote fat, als getuigenis van de schoonheidsvermogens van een ras. Was ik een groote fat, ik zou op mezelf een voorbeeld van verfijning genoeg zijn om niet ten voordeele van mijn standpunt hoeven te spreken. In dit geval, product van mijn verfijnde ras, zouden mijn genooten overigens in 't minst mijn pleidooi voor fashion niet noodig hebben. Ik moet pleiten voor fashion. En fashion is nog maar de nuchtere éérste gedaante van het dandysme.
Brummel lééfde het dandysme. Ik heb alleen met dezen vleeschgeworden fat gemeens, dat ik niet als een parvenu op vijftig-jarigen ouderdom, met luidruchtige ijdelheid de geneuchten der badkamer en de weldaden van den tandborstel ontdekte.
| |
| |
Ook nog dit: de wetenschap dat men een dandy zijn kan onder een versleten jas. Brummel en de zijnen hebben wel eens een mode van het ‘habit rapé’, dat met glas tot op den draad was afgeschrapt, in leven geroepen en gehouden.
Ik was eens zeer arm en droeg versleten kleeren. Het duurde maanden en mijn moraal ging er aan. En met mijn moraal mijn werkkracht, mijn geest en mijn begrip van 't goede en 't schoone. Toen bemachtigde ik een paar prachtige bottines. En dat gaf me al de noodige aisance en zekerheid om er weer boven op te komen.
- O, over het welzijn, het fijne genot, de hooge zekerheid die nieuwe, mooie bottines geven, moet nog gezongen worden. En dat lied zal een lof zijn niet ter eere der sierlijkheid van den vorm alleen: schoone voeten, maar om de psyche ervan: de bewustheid, de vastheid, de zwier en de durf die elken stap begeleiden. -
Wat later kon ik me wat fijn linnen en een half dozijn dasjes koopen, van die dasjes in neutere pastel-tinten: watteau-blauw, pruim-mauve, tête de nègre, ieder dasje in één grondtoon en wat maanschijn er doorheen geweven.
- O, het behaaglijke van zuiver, sneeuwig, gladde linnen en stemmig-kleurige, gracieus-geknoopte dassen, en de ingetogen blijdschap, de discreete fierheid die zij schenken. -
Toen werd ik weer meester over het leven.
| |
| |
Van toen af ook begon mijn kamp tegen de redingote. Ik gaf me rekenschap dat de logge, lompe, lange, zwarte redingote, plomp en zonder snit als een doodslaken over het lijf hangend, zooals die in Vlaanderen van 's morgens bij het opstaan tot 's avonds bij het slapengaan fungeert, het symbool onzer achterlijkheid vertegenwoordigt. Niet in den zin alsof men er, zooals de faam voor de exportatie onzer eigenaardigheden wel beweert, op eeuwigdurende trouwpartijen, banketten, doopen en congressen is genood, maar als beteekenis van gemis aan sierlijkheid, dus aan beschaving.
Na al het smartelijk-romantische en opstandige over het armoeleven dat Jehan Rictus in zijn ‘Soliloques du Pauvre’ uitstort, is hij dan toch tot de ontdekking gekomen dat de proletariërs aller landen zich hoeven te wasschen en te reinigen, alvorens aanspraak te maken op ontvoogding en welstand.
Dat geldt ook voor Vlaanderen, waar het niet gaat voor burgerrecht, verheffing en kultuur te staan, als er de voorstanders met bot, grof en leelijk te leven, bewijzen: niet steeds dat hooger en fijner maatschappelijk vlak waardig te zijn.
Wie kleedt zich daar fatsoenlijk en aanschouwelijk? Om niet te spreken van modieuzen snit, en zwierige dracht: de ochtendveston met twéé pinces aan de zijden en één in den rug, en drie knoopen waarvan slechts steeds ééne, de middenste
| |
| |
dichtgemaakt; de jaquette voor 's namiddags en officieuze bezoeken, één knoop slechts in de maagstreek, steeds dicht, en de vleugels lang gesneden als van den rok; donkere dassen, geen kant-en-klaar om den hals gegespte, maar zelf-geknoopte, met een klein kopje, en versierd met één enkele witte of grijze parel; een los en opzettelijk lichtjes genegligeerd zelf-geknoopt zwart-strikje, als een papillon zittend, met de smoking voor den schouwburg, het restaurant en de kleine officieele gelegenheden; een zelfde wit met den rok, voor plechtigheden en voorname officieele gebeurtenissen.
O, de hel mijner geheugenis, waar staan:
De vette redingote van dien dichter met ongeknipt haar en onder den reuzenbaard steeds verborgen, maar bestendig aanwezig, de vuilheid van het halfhemdeken. Het één centimeter-hooge rechtstaande boordje waarrond gesnoerd een platte groene das, van dien student in de natuurlijke wetenschappen. Alsof het geen vanzelf sprekende wetenschap was, dat hij dat leelijks nog niet monsterlijker maken mocht door het dragen: rond het hoofd van dien das, zoo groot als een kattekop, van een koperen ring met roode steenen en... een redingote. Het te korte veston en de te lange op schuitschoenen in duizend plooien staande broek van dien professor. De groene broek, het wit gilet, het bruine veston en de roode das van dien mooien
| |
| |
Vlaamschen jonker. De regimenten ongekamde baarden onder de regimenten kleine bolhoedjes à la Rodenbach. De regimenten artisten-flambards groen-grijs verschoten in de Vlaamsche zon. De regimenten nooit geperste, aan de knieën vetbollig uitstaande te lange of te korte broeken. De regimenten korte en lange flapperende redingoten, redingoten, redingoten. En dáárop van af acht uur 's morgens op zon- en feestdagen een hooge hoed en een mispelaren wandelstok.
Frivoliteit, ijdelheid, lichtzinnigheid, flierefluiterij, heet alle weerstreven aan deze nationale modes.
Ik heb ergens een ‘Vlaamsch Huis’ gekend, waar de baarden de glad-geschorenen voor ontrouwe Vlamingen en week gebroed scholden. Ik heb een schilder mijner vrienden wier schoonheidsgevoel gemarteld werd door een chronisch roodblinkenden neus, nadat ik hem geleerd had dien neus met poeder wit te houden, voor laffe zuiderling hooren schelden. Ik ken een vuurvol fanatiek voor Vlaanderen ijverend jong-wachterken dat met zijne nog jonge mama, die uit de verte en beschroomd de mode volgt, niet over straat wil gaan omdat zij er uitziet als een ‘fransquillone’. Er was een tijd dat een in 't midden gescheiden haartooi, ondanks het ideaal der bestuurlijke scheiding, voor ontaarding gehouden werd.
| |
| |
Men zit vast aan het achterlijk idee dat een zorgvol uiterlijk waaraan smaak is besteed, geen innerlijkheid omhullen kan, dat fyzieke verfijning innerlijke verslapping beduidt of onzedelijkheid. Alsof smaak in kleedij en dracht en houding er steeds op uit is op anderer zinnen effekt te maken, en er integendeel niet meestal is als een betoog van gevoel voor harmonie, soberheid en schoonheid.
Uiterlijke verwaarloozing, woeste baarden, helmboswuivende haartooisels, slordige kleedij zijn maar al te dikwijls gewild en aldus: pose en affectatie in hún aard, van dwaze, ijdele en belachelijk-mislukte fatterigheid, van gemis aan karakter en vervuilde cabotinage getuigend. Een geaffecteerd miskennen en negeeren van alle sier en smaak naar heerschende modes en élégances, sluit al evenmin vastheid van karakter in, als het kultiveeren ervan hersenweekheid zou beduiden.
Wat drijft den man die in plaats van een zwarte das te kiezen er steeds een steenroode draagt? Wie daar zoo leelijk blinkend-nieuw aangestooten met flapperende redingote door de straten wandelt, heeft die leelijkheid verkozen. Waarom dan zou dat van dieper en vaster gevoel en levenskracht getuigen?
Wie aan modieus gekleed gaan gewicht hecht en met de verwezenlijking daarvan gelukt, doet niet meer dan leefbare schoonheid scheppen. Wat
| |
| |
aan een interieur, een meubel, een schilderij, een voorwerp schoon is, kan ook schoon zijn aan den levenden mensch: het is toepassing van vorm en kleur. En waar we ons met zwijmende oogen en verteederde zuchten zatdrinken aan den geur van bloemen, doen we niet wuft en verwijfd dien geur over onze zakdoeken te sproeien.
In Vlaanderen is men anders nogal op ‘attitudes’ uit. Men houdt er van gebaar en beweging. Des te meer is het er een mangel aan fijnheid waar de theatrale gebaren en bewegingen der jaren dertig, het er nog behalen op den verfijnden eenvoud der moderne houding, al is deze ook naar de laatste mode.
Moreel aanzien en zekerheid brengt, in deze tegenstelling, het waarnemen en in acht nemen van den uiterlijken vorm mede.
Of heeft dat lid der zooeven in de Belgische Kamer binnengetreden frontpartij, dat om drie uur 's namiddags en te voet in rok en witgedast een politiek bezoek wou brengen aan den secretaris der vredesconferentie, niet half zijn zaak bedorven door zoo komisch-plechtig en on-élégant dien stap te wagen.
Was hij gegaan met in- en óp- zich de teekenen van het dandysme, dan had hij zich voorgedaan als een Bolingbroke: ‘la hardiesse dans la conduite, l'impertinence somptueuse, la préoccupation de l'effet extérieur, et la vanité incessamment
| |
| |
présente.’ Aldus, had men hem wel moeten ontvangen en naar hem hooren. Eens te meer heeft hij het Vlaamsche type gepaard aan een belachelijk uiterlijk.
Leefbare schoonheid is leefbaar aanzien daarstellen. En al waarvoor en waarrond ik pleit is nog maar wat fatsoen.
Is fashion de eerste stap naar verfijning en voert verfijning tot decadentie, voor we zoover zijn kunnen er heel wat redingoten afgelegd worden en schoone kleeren versleten.
Een decadent Vlaanderen. Hoeverre we er ook nog afstaan, reeds lacht het idee me toe. Mourir en beauté en de geslachten en nageslachten tot een eeuwig voorbeeld kunnen zijn. De heele wereld ligt immers nog aan de tepels van Romeinsche en Grieksche decadentie!
Of we dat schoone einde benaderen zullen met ons alle ochtenden met Houbigant-crême te scheren; tweemaal daags onze tanden te wasschen; een manucure aan onze handen en een pedicure aan onze voeten te hebben; onze hemden en dassen en hoeden en chaussettes onopzichtelijk aan onze costumes te kunnen paren; te weten in welke omstandigheden bottines mét of zónder guêtres en bruine of zwarte molières te schoeien; het onderscheid te kunnen maken tusschen een Fransche, een Engelsche en een Italiaansche deukhoed; een regenjas niet boven een smoking
| |
| |
aan te trekken; mannelijke parfum te gebruiken en vrouwelijke aan de gastvrouw waar we dineeren aan te bieden; niet met het mes te eten noch te laat te komen waar we geinviteerd zijn; de kleine restaurants der fijnproevers te weten ontdekken en er een licht menu saam te stellen; de beste jaren der Bourgogne en Bordeauxwijnen te kennen; de bon ton eener dame aan den naam vanharen couturier te meten; bij het aanbieden aan deze dame eener authentieke Delftsche vaas niet vergeten bloemen in deze vaas te doen; de fox-trott te trippelen en de tango kunnen verzwijmelen; de merken der automobielen aan 't geronk van den motor te erkennen; de stoffeering voor een boudoir en de inrichting van een fumoir uit elkaar te weten houden; een gesigneerde Bergère aan een clubzetel te verkiezen en versche havanas aan Hollandsche sigaren; het jaar der fine champagne te gissen aan zijn bouquet; een blonde cigarette te weten parfumeeren, niet aan den tabak, maar aan het papier...
De decadentie is wel eens anders geboren geworden dan uit deze overdadige raffinementen, deze fatterige bekommernissen. Er zijn ook wel boerenlummels gek geworden of aan overdaad en smullen gebarsten. Toch is de wereld wel reeds veroverd geworden met minder vertoon en minder aanzien van uiterlijke uiterlijkheden.
Ik durf nu wel niet blind vertrouwen noch
| |
| |
hopen dat Vlaanderen door een André de Fouquières of een Jean Cocteau in de rol van Artevelde, aan de leelijkheid ontroofd en aan den glans der schoonheid, zooals er was in Rubens' tijd, teruggeschonken kan worden, mede dus ook een tijdperk van geestelijken luister kan terugvinden; maar toch twijfel ik er niet aan dat een anti-redingoten-actie én ons fyziek én ons verstandelijk aanzien hier en elders zou doen rijzen.
Aan mijn oranje-met-zwart-belegd kamerkleed, waarin ik me voor het bedenken en schrijven van deze pleidooi voor fashion heb gehuld, meet ik de overtuiging en de zekerheid van mijn betoogen. Smaak in vorm en kleur aan mij, maken deel van de inspiratie, houden haar vrij van de wuftheid en de ijdelheid, waarmee een smaakloos aangekleed man aan 't preken zou hebben geslagen.
Goede smaak geeft dat air van fantazie en speelschheid waardoor het doen van de gewichtigste levensdaden natuurlijk en sterk-menschelijk schijnt, en eindelijk dat zwaarwichtige en aanstellerige ontwijkt, waarmee men het eenvoudigst bedrijf vervormt tot: somber-middeleeuwsch gebarenspel, lawaaierig-ridicuul en dramatisch-rumoerig gedoe of lankmoedig-theatrale valschheid en levensverkrachting...
Johan Meylander.
|
|