Het Roode Zeil. Jaargang 1
(1920)– [tijdschrift] Roode Zeil, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]VerzenGa naar eind(*)
Ik ben u moe. Gij hebt mijn traagste hoop vermoeid.
Waarom in mijnen mond het bittre woord verhelen?
Te laat is me uwe liefde en te aarzelend ontbloeid
dat nog begeerte ontblake en schrave door mijn kele.
Thans is het úwe lip die, open, beeft en smeekt;
't ontberen van úw blik die wendt naar weiger treuren;
- ach gij, die smeekeend dees verzegelde urne breekt
en vindt van balsmen nog alleen wat draal'ge geuren.
Gij zijt, die staat, wier schroom het biedend woord weêrhoudt,
maar huivrend van uw lende'-al slaakt de sluike banden.
Helaas, 'k zal in het licht, dat lenkend is, en oud,
alleen de weeke bleekheid zien van uwe handen;
want weet: ik kon op andre borst, die niet wêerstiet,
eenzelfde wanen en dezelfde moeheid vinden...
- Waarom uw oog nog, dat me een late liefde biedt?
Ik laat den tragen draad van mijne dage' ontwinden,
| |
[pagina 2]
| |
want ik ben moe: gij hebt mijn treurig-traagsten waan
ter laatste hoop, ten laagsten ootmoed leeren deinzen....
- Wie zijt gij, vrouw, die draalt en niet voorbij wilt gaan?
Ik leef, die 't vréémde-beeld der eigen min zie staan
ten kalmen einder der herdenkende gepeinzen...
Gij hebt te zeer van blijde logen
dit liefde-hongrend hart gevuld,
dat ik u niet, in mededoogen,
zou zeegnen om uw schoone schuld.
Ik heb om u te veel geleden,
- sieraad ter pije van mijn rouw, -
dat ik u niet in mijn gebeden,
en dankbaar haast, gedenken zou.
En zoo, waar 'k u mijn vreugde noeme,
niet steeds een vreugd ter lip mij bloeit,
vergeef: 't is dat het zelf-verdoemen
dan al te zeer mijn harte schroeit.
Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent aan mijne zijde
onder 't ontgoochlen dat uw tengre schouders boog.
En 'k weet uw leed: ik woog de keten van uw lijden;
- maar sluit afkeerig 't werend oog.
| |
[pagina 3]
| |
Ik sluit mijn oog, gevallig voel 'k het bar verstarren,
in harde plooien, van een spot-lach om mijn mond;
ik die me eens voelde een zelfde nêerlaag tegen-sarren,
en eendere onmacht ondervond....
Waarom?... Wreed gemoed, dat zocht om 't eigen lijden
het trage sussen van hààr haeprend-vroom beklag....
- Gij spreekt geen woord, mijn kind, en weent aan mijne zijde.
Ik sluit mijn oog. Helaas, ik lach....
Thans is het al voorbij: de sluiers zijn gezonken,
en 'k heb uw naaktheid graauw als mijne vrees gezien,
Toch heeft mijn weigren aan me-zelf te valsch geklonken
dat gij voortaan vergeefs me uw teederheid zoudt biên.
Ook gij voelt in u-zelf het licht der hope duistren;
maar 'k zie te zeer de onpeilb're diepte van uw spijt,
om in mijn binnenst niet groothartiglijk te luist-ren
naar 't schuchtre stemken van mijn haperend verwijt.
Kom wêer dan aan mijn borst: gij zult er ademhalen
tot gij moogt slapen, in uw naaktheid, loom en vaal,
- terwijl ik-zelve waak en om me-zelven smale
wen 'k weder naar de maat uws harten ademhaal.
Karel Van de Woestijne. | |
[pagina 4]
| |
|