| |
| |
| |
Ondergang
Zoals ik in het vorige deel verteld heb, had Lancelot een geestelijke beloofd zijn liefde voor Guinevere te vergeten. Toch gebeurde het dat hij, zodra hij haar terugzag, binnen een maand meer dan ooit van haar hield en weer tot zonde verviel.
Hoewel ze hun liefde altijd geheim gehouden hadden, hield Agravein, Waleweins broer, Lancelot nauwlettend in het oog en ontdekte al snel die verhouding. Deze Agravein had altijd al een hekel gehad aan Lancelot en zag nu een kans om hem onderuit te halen. Hij verheugde zich op de smaad die Lancelots deel zou zijn. Daar had hij de schande die Arthur zou moeten ondergaan graag voor over.
Rond diezelfde tijd zou het toernooi van Winchester georganiseerd worden. De meeste ridders van de koning gingen erheen en ook Lancelot had zich voorgenomen te gaan, maar incognito, zodat niemand hem zou herkennen. Hij vertelde zijn gezelschap dat hij ziek was en daarom niet naar het toernooi kon gaan. Bohort, Hestor en Lioneel moesten echter wel gaan met een gedeelte van hun ridders. Maar daar zeiden ze niets voor te voelen zolang Lancelot ziek was. ‘Ik sta erop dat u morgenochtend vroeg vertrekt, want met Gods hulp ben ik genezen voor u terug bent,’ zei Lancelot hun. ‘Omdat u zo aandringt, zullen we gaan,’ besloten de drie en de volgende dag vertrokken ze. Toen Agravein merkte dat iedereen naar het toernooi was behalve Lancelot, rees bij hem het vermoeden dat deze achtergebleven was om alleen te kunnen zijn met Guinevere. Met dit idee ging hij naar Arthur, zijn oom, en zei hem: ‘Ik zou graag eens onder vier ogen met u willen spreken, want u wordt achter uw rug om te schande gemaakt.’
‘Ik, te schande gemaakt? Door wie?’
‘Door Lancelot en uw vrouw, die een verhouding met elkaar hebben. Omdat ze elkaar niet kunnen ontmoeten als u in de
| |
| |
buurt bent, heeft Lancelot iedereen naar het toernooi gestuurd en hoopt hij dat u vanavond of morgen ook zult gaan. Dan hebben ze het rijk alleen.’ Arthur kon dit niet geloven en dacht dat Agravein hem wat op de mouw speldde. ‘Zwijg!’ zei hij kortaf. ‘Ik ben ervan overtuigd dat dit nooit in Lancelots hoofd zou opkomen. Mocht het toch zo zijn, dan werd hij er door liefde toe gedwongen, en daar kan men zich nu eenmaal niet tegen verzetten.’ ‘Wilt u er dan niets tegen doen?’ sprak Agravein ongelovig.
‘Wat zou ik moeten doen?’
‘U zou ze in de gaten kunnen laten houden. Dan zult u wel achter de waarheid komen.’
‘Doe maar wat u wilt. Ik zal u geen strobreed in de weg leggen,’ gaf Arthur toe, waarop Agravein zei: ‘Dat is precies wat ik wil.’
De hele nacht lag Arthur te piekeren over wat Agravein hem verteld had, maar omdat hij het zich eigenlijk niet voor kon stellen tilde hij er niet al te zwaar aan. 's Morgens ging hij met veel ridders op weg naar het toernooi. Guinevere vroeg nog of ze mee mocht omdat ze er veel goede ridders dacht te kunnen zien, maar Arthur snoerde haar de mond door het te weigeren. Zo wilde hij erachter komen of Agravein de waarheid gesproken had.
Zodra iedereen vertrokken is, staat ook Lancelot op om naar het toernooi te gaan, maar nog vóór dat begint, is hij al door Arthur gesignaleerd. Lancelot vecht voor een jonkvrouw en via haar komt Walewein later te weten dat Lancelot aan het toernooi deelnam en het gewonnen heeft. Lancelot is echter gewond geraakt en wordt door de jonkvrouw verpleegd. Van Walewein hoort Guinevere over deze ‘ontrouw’ van Lancelot en ze stuurt Bohort, Hestor en Lioneel erop uit om hem te gaan zoeken. Als ze hem niet vinden, gaan ze naar het dichtstbijzijnde toernooi, in de hoop dat hij daar op zal komen dagen. Lancelot weet wel van dit toernooi, maar is nog te
| |
| |
zwak om eraan mee te doen en verschijnt dus niet. Daarom besluit Arthur opnieuw een toernooi te Camelot te organiseren.
Op weg van het toernooi naar Camelot overnachtten Arthur en Guinevere in kasteel Tauros, dat aan hen toebehoorde. De volgende dag beval de koning zijn vrouw naar Camelot terug te gaan. Arthur zelf trok rond door zijn rijk en op een dag kwam hij in het bos waar Morgein de Fee woonde. Ze reed met zo'n honderd dames naar hem toe en toen ze vlak bij hem was, heette ze hem van harte welkom en nodigde hem uit met haar mee naar haar huis te gaan. Ze bewees hem veel eer, de tafels werden overvloedig gedekt en er werd een overheerlijke maaltijd opgediend. Hierna kreeg Arthur de kamer toegewezen waar Lancelot destijds twee winters en een zomer gevangen gezeten had. Hij had toen op de muur de schildering gemaakt van hem en de koningin. Morgein dacht dat nu het moment gekomen was om de koning van hun liefde op de hoogte te stellen.
Allen gingen naar bed, Morgein in een andere kamer dan Arthur. De volgende ochtend stond ze vroeg op en ging naar hem toe. Nadat ze elkaar goedemorgen gewenst hadden, vroeg ze hem: ‘Zou u een verzoek in willen willigen als dat weinig van u vergt?’ Dat zou hij best willen, zei Arthur, mits het nuttig was en hij ertoe in staat zou zijn. ‘Dat bent u zeker,’ zei Morgein, en ze vervolgde: ‘Ik zou namelijk graag zien dat u vandaag hier blijft. U moet weten dat wij zeer naar uw komst verlangd hebben. Er is geen vrouw op de wereld die meer van u houdt dan ik. En dat kan ook niet anders.’ ‘Wie bent u dan, dat u zoveel om mij geeft?’ vroeg Arthur nieuwsgierig. ‘Houdt u me soms voor de gek?’
‘Nee, ik moet van u houden omdat ik uw zus ben, Morgein de Fee. Uw vader en moeder zijn ook mijn ouders. Eigenlijk had u me wel moeten kennen.’
Toen hij dit hoorde, liep Arthur op Morgein af en omhelsde haar opgetogen. ‘Ik ben blij u gevonden te hebben,’ zei hij, ‘ik
| |
| |
dacht namelijk dat u dood was. Ga met mij mee naar Camelot, daar zult u goed behandeld worden en dan kunnen we altijd bij elkaar blijven. U kunt dan mijn vrouw gezelschap houden, zij zal ook wel blij zijn als ze hoort dat ik u ontmoet heb.’ Dit weigerde Morgein echter: ‘Lieve broer, dat moet u me niet meer vragen, ik zal nooit naar Camelot kunnen komen. Zodra wij afscheid van elkaar genomen hebben ga ik naar het dal van Avalon, waar de vrouwen wonen die kunnen toveren.’
Arthur kleedde zich aan en vroeg Morgein bij hem te komen zitten. Ze spraken over van alles en nog wat. Het was mooi weer, de zon scheen door het raam naar binnen. Toen het licht op de muur viel, zag Arthur alles wat Lancelot geschilderd had. De koning kon lezen en daarom kon hij de onderschriften begrijpen, die hem duidelijk maakten dat hier alles geschilderd was wat Lancelot meegemaakt had sinds hij ridder geworden was. Hij zag niets dat hij nog niet wist, niets dat hem nog niet verteld was. Toen hij daarna de door Galiout geregelde ontmoeting van Lancelot en Guinevere zag, begon hij zich erg ongemakkelijk te voelen. Hij keek nog eens en zei voor zich uit: ‘Als dit waar is, dan heeft Lancelot mij met mijn vrouw te schande gemaakt. Ik zie duidelijk dat ze vertrouwelijk met elkaar omgaan. Als het zo gebeurd is als ik hier zie, is dat het verschrikkelijkste dat mij ooit overkomen is. Lancelot had mij niet dieper kunnen kwetsen.’ Hij wendde zich tot Morgein: ‘Wilt u mij de waarheid vertellen over wat ik u vraag?’
‘Ja, ik zal precies vertellen wat ik weet.’
Hij liet het haar beloven en vroeg daarna wie die schilderingen gemaakt had en wat ze te betekenen hadden. ‘Waarom vraagt u dat, heer?’ riep Morgein uit. ‘Zou degene die dit geschilderd heeft erachter komen dat ik het u zeg, dan zou hij me doden. Alleen God kan me dan nog helpen.’ ‘Toch moet u me de waarheid vertellen,’ drong Arthur aan, ‘maar u kunt er zeker van zijn dat ik u niet zal verraden.’
‘Hebt u echt niet liever dat ik het verzwijg?’
| |
| |
‘Nee, ik wil alles weten.’
‘Goed dan,’ begon Morgein, ‘ik zal er geen doekjes om winden. Misschien wist u het al, maar Lancelot houdt van uw vrouw. Dat doet hij al sinds hij tot ridder geslagen werd en het was door haar dat hij zo dapper was. Alles wat hij deed, was uit liefde voor haar. U kon dat al merken bij het kasteel Hof van Verdriet, want toen u daar was, kon u niet naar binnen, u moest bij de rivier wachten. Ook de ridders die u ieder uur stuurde, kwamen onverrichterzake terug, alleen Keye, ridder van de koningin, kon naar binnen. Terwijl het úw ridders niet toegestaan werd, mocht de ridder van uw vrouw het dus wel. Toch had u niets in de gaten.’
‘Ik sloeg daar toen inderdaad geen acht op. Maar nu herinner ik me dat Keye wel binnengelaten werd. Toch vraag ik me af of dat omwille van mij of mijn vrouw gebeurde.’
Morgein vervolgde haar verhaal: ‘Lancelot gaf zoveel om uw vrouw als hij dacht dat maar mogelijk was. Toch vertelde hij haar dat niet, noch gaf hij iemand anders opdracht daartoe. Hij verrichtte alleen alle dappere daden die u hier geschilderd ziet. Lange tijd heeft hij onder die verzwegen liefde geleden. Op een dag ontmoette hij koning Galiout. Dat was toen hij met een zwarte wapenrusting in het toernooi tussen u tweeën de overwinning behaalde en daarna vrede bewerkstelligde, waarna u de meeste eer toekwam. Toen het Galiout opviel dat Lancelot er met de dag slechter uit ging zien en dat hij niets meer wilde eten of drinken, wilde hij daar de oorzaak van weten. Hij vroeg Lancelot er zo dringend naar dat die tenslotte vertelde dat hij bijna stierf van liefde voor Guinevere. Galiout drukte hem op het hart niet zo bedroefd te zijn, hij zou er persoonlijk voor zorgen dat Lancelot van Guinevere zou krijgen waar hij zo naar verlangde. Galiout bereikte bij uw vrouw dat zij haar toestemming gaf voor die liefde en met een kus bezegelde ze dat. Dit kunt u op de muur zien.’ Toen Morgein uitgesproken was, wist Arthur genoeg.
| |
| |
‘Ik zie welke schande Lancelot mij met zijn trouweloosheid aangedaan heeft. Nu wil ik graag weten wie dat allemaal geschilderd heeft. Het moet iemand geweest zijn die veel van Lancelots doen en laten afweet.’
‘Hij was het zelf, hij heeft het eigenhandig gemaakt,’ vertelde Morgein. ‘Herinnert u zich nog dat op het veld van Camelot twee toernooien gehouden werden? En weet u ook nog dat de ridders van de Tafelronde toen zeiden niet aan dezelfde kant als Lancelot te willen vechten omdat hij toch altijd met de eer zou gaan strijken? Toen Lancelot dat hoorde, sloot hij zich onmiddellijk bij de tegenpartij aan en vocht zo goed, dat hij ze allemaal versloeg. Weet u dat nog?’ ‘Ja, ik herinner het me als de dag van gisteren,’ antwoordde Arthur. ‘Ik heb nooit meer iemand zo zien vechten, maar waarom begint u er nu over?’
‘Dat zal ik u zeggen. Toen hij het hof verliet, bleef hij anderhalf jaar weg, niemand hoorde iets over hem.’
Arthur knikte. ‘Al die tijd hield ik hem gevangen,’ verklaarde Morgein, ‘twee winters en een zomer. Toen maakte hij deze muurschilderingen. Het is dat de duivel hem hielp te ontsnappen, anders had hij hier nu nog gezeten.’ ‘Hoe bedoelt u dat?’ wilde Arthur weten.
‘Met zijn handen brak hij de tralies van dat venster daar.’
En toen ze het hem aanwees, moest Arthur wel toegeven dat dat geen mensenwerk kon zijn.
Hij bekeek de schilderingen nog eens aandachtig, maar zei geen woord. Uiteindelijk sprak hij tot Morgein: ‘Toen Agravein het me vertelde, geloofde ik het niet, ik dacht dat het een leugen was. Dit is echter een duidelijker bewijs en nu moet ik het haast wel geloven. Ik zal niet rusten voor ik precies weet wat er aan de hand is. Als het zo is als deze beelden ons willen doen geloven en Lancelot zich dus tegenover mij misdragen heeft, dan zal ik alles op alles zetten om ze te betrappen. Dan zal het bewijs pas echt geleverd zijn en zal ik ze zo zwaar straffen dat men er ten eeuwigen dage over zal spreken.’ Morgein gaf hem
| |
| |
gelijk. ‘Want anders zou men overal schande over u spreken.’ Ze praatten er nog even over door. Morgein spoorde Arthur aan in ieder geval wraak te nemen als Lancelot en Guinevere betrapt zouden worden en hij beloofde het met de hand op zijn hart. ‘Het zal binnenkort gebeuren,’ voorspelde Morgein, ‘als u ze tenminste in het oog laat houden.’ ‘Dat zal ik zeker doen,’ nam Arthur zich voor. ‘Als het waar is wat u vertelde, zullen ze nog geen maand na Lancelots terugkomst betrapt worden.’
De hele week bleef de koning bij Morgein, die woedend was op Lancelot omdat de koningin zoveel om hem gaf. Tijdens Arthurs verblijf sprak ze voortdurend over wraak, tot Arthur haar zei dat ze er niet meer om hoefde te vragen. Hij zou zich wreken, al zou het hem zijn halve rijk kosten. Maar hij wilde niet hebben dat iemand anders dan hijzelf en Morgein de schilderingen zou zien.
Lancelot wordt tenslotte door Walewein, Bohort en Hestor gevonden. Langzamerhand geneest hij weer en op een dag vertrekken ze gedrieën naar Camelot. De jonkvrouw die Lancelot verpleegd heeft, sterft aan een gebroken hart.
Op Camelot blijkt dat de jaloerse Guinevere niets meer met Lancelot te maken wil hebben, waarop Lancelot weer vertrekt. Guinevere begaat een misstap door een ridder per ongeluk vergiftigd fruit te geven. Als hij sterft, eist de broer van de overledene een duel, maar er is niemand die voor Guinevere wil strijden. Lancelot hoort hiervan en verschijnt op de dag van het duel incognito, maar nog voor hij de overwinning behaald heeft, wordt hij herkend. Zo wordt de goede verstandhouding tussen Lancelot en Guinevere hersteld.
Op een dag zaten Walewein en zijn broers in de paleiszaal over Lancelot en Guinevere te roddelen en vooral Agravein was erg opgewonden. Toen koning Arthur plotseling binnenkwam, zei Walewein: ‘Stil nu! Daar komt de koning.’ Maar Arthur ving dit nog net op, evenals het antwoord dat Agravein Walewein
| |
| |
gaf: ‘Ik zwijg niet, waarom zou ik?’ Toen riep Arthur Walewein bij zich en vroeg: ‘Waar had u het over, dat ik het niet mocht horen?’ ‘Heer, vraag me daar alstublieft niet naar,’ antwoordde Walewein hem. ‘Agravein is vandaag nog onaangenamer dan anders en er komt alleen maar narigheid van als u wilt weten waar we het over hadden.’
‘Ik sta erop het te weten!’
‘Ach heer, alstublieft niet,’ probeerde Walewein nog. ‘Het zijn welbeschouwd maar loze geruchten. Zie er alstublieft van af.’ ‘Nee,’ zei Arthur, ‘dat doe ik niet. Bij de trouw die u God en mij verschuldigd bent, gebied ik u te zeggen waarover u van mening verschilde.’ ‘Vreemd dat u zo brandt van verlangen om het te horen,’ zei Walewein, ‘maar hoewel ik besef dat uw woede zich op mij zal richten, weiger ik het u te vertellen.’ Na deze woorden verliet Walewein terneergeslagen de zaal en Gariët volgde hem.
Arthur ging naar de andere drie ridders in de paleiszaal en nam ze mee naar een kamer die op de boomgaard uitkeek. Ze sloten de deur en Arthur zei hun: ‘Omdat u me trouw beloofd hebt, moet u antwoord geven op wat ik gevraagd heb.’ Hij richtte zich daarbij eerst tot Agravein, maar deze antwoordde: ‘Ik zeg niets. Vraagt u het maar aan de anderen. Die weten net zo veel als ik!’ Maar zij weigerden eveneens: ‘Bij God! wij zullen er niets over zeggen.’ ‘Als u mij niets zegt,’ dreigde Arthur, ‘moet één van ons het met de dood bekopen.’ ‘Heer,’ zei Agravein daarop snel, ‘dan zal ik het u zeggen. Ik zei tegen mijn broers Walewein, Gariët en de anderen dat ze zich onwaardig gedroegen door de schande die u door Lancelot aangedaan wordt zo lang te gedogen.’ ‘Wat voor schande bedoelt u?’ vroeg Arthur, ‘Heer,’ begon Agravein, ‘iedereen weet dat Lancelot u ontrouw is en een intieme verhouding heeft met Guinevere.’ Arthur verschoot van kleur en diep in gedachten zweeg hij. Na een tijdje verbrak Mordred de stilte en zei: ‘We hebben dit zo lang mogelijk voor u geheim proberen te houden,
| |
| |
heer, maar tenslotte moest u er wel achter komen. Eigenlijk hebben we er fout aan gedaan het zo lang voor u te verzwijgen.’ Arthur zei daarop tegen hen: ‘Ik verzoek u dringend, als u uw liefde voor mij wilt bewijzen, een manier te verzinnen om hen te betrappen. En als ik dan geen wraak op ze zal nemen, zoals men dat hoort te doen op iemand die ontrouw is, zal ik mijn kroon nooit meer dragen!’ ‘Maar u moet ons wel raad geven,’ zei Gurrehes tegen Arthur, ‘want het is gevaarlijk Lancelot iets aan te doen. Hij is een dapper en sterk ridder, machtig en van hoge geboorte. Als hem wat overkomt, heeft dat onaangename gevolgen. Zijn familie zal het land aanvallen, waardoor de machtigsten uit uw rijk in het nauw gebracht zullen worden en het zou zelfs u noodlottig kunnen worden als God u niet bij zou staan.’ ‘Maakt u zich daar nu maar geen zorgen over,’ zei Arthur, ‘maar zorg er liever voor dat gebeurt waar ik u om vroeg.’ Dat beloofden ze en ze namen afscheid.
Arthur kon het niet van zich afzetten en toen tegen de middag Walewein en Gariët terugkwamen en hem zo diep in gedachten zagen zitten, wisten ze dat men hem over Lancelot verteld had. Daarom lieten ze hem met rust en gingen bij het raam zitten.
Het was doodstil in de paleiszaal, niemand durfde wat te zeggen omdat Arthur zo boos leek en niemand antwoord wilde geven. Na een tijdje riep hij Agravein, Mordred en Gurrehes bij zich en vroeg hun om raad. ‘Want straks is Lancelot hier en ik wil nu toch wel graag zekerheid hebben over wat me verteld is.’ ‘Wel,’ zei Agravein, ‘u zegt morgen tegen uw ridders dat ze met u mee moeten gaan naar het bos, behalve Lancelot. Hij zal zonder veel protest achter willen blijven en ik ben ervan overtuigd dat hij na uw vertrek meteen naar Guinevere gaat. Wij zullen ons hier dan verstoppen, hem volgen en zodra hij bij Guinevere is, gevangen nemen en vasthouden totdat u terug bent.’ Walewein kwam de zaal binnen en ving de woorden van Agravein op, waarop hij tegen Arthur zei: ‘God geve dat dit
| |
| |
goed uitpakt. Ik ben bang dat deze list kwalijke gevolgen zal hebben en voor u nog meer dan voor iemand anders.’ Hij vervolgde tegen Agravein: ‘Ik verzoek u, broer, geen dingen te doen, die u niet af kunt maken en niets over Lancelot te zeggen dat u niet zeker weet. Hij is tenslotte altijd nog een beter mens en ridder dan u.’ Maar Arthur riep tegen Walewein: ‘Ga weg! U wist welke schande me aangedaan werd, maar hebt me niets gezegd!’ Walewein vertrok en ging naar Gariët. Toen hij hem zei dat Agravein alles wat zij hadden willen verzwijgen aan de koning verteld had, voorspelde hij Gariët: ‘Dat zal slecht aflopen. Laten we maar naar onze kamers gaan en Agravein zijn gang laten gaan.’ Ze kwamen Lancelot tegen die op zijn gemak met hen opliep.
Tegen etenstijd keerden ze terug in de paleiszaal en het viel Lancelot op dat Arthur hem anders dan gewoonlijk behandelde en hem geen eer bewees, maar zich juist van hem afzijdig hield. Hij vroeg zich af waarom, want hij wist niet waar Arthur boos om zou kunnen zijn. Lancelot was stiller dan gewoonlijk aan tafel, omdat hij de koning zo zag zitten nadenken. Toen Arthur na het eten zijn ridders opdroeg de volgende ochtend met hem mee naar het bos te gaan, bood Lancelot zich meteen aan: ‘Heer, als u wilt, zal ik eveneens deel uitmaken van uw gezelschap.’ ‘Ik heb genoeg ridders, Lancelot,’ zei Arthur. ‘U wordt van deze plicht ontslagen.’ Daardoor begreep Lancelot dat Arthur echt boos op hem was en deed er het zwijgen toe. Hij ging terug naar zijn kamers en vertelde daar aan Bohort hoe Arthur zich gedragen had. ‘Heer,’ zei Bohort, ‘ik ben bang dat hij nu iets weet van u en Guinevere.’
De volgende dag vroeg Walewein Lancelot met hem en Gariët mee te gaan naar het bos en de rivier, waarop Lancelot antwoordde dat het hem niet toegestaan was. Zodra Arthur vertrokken was, werd Lancelot door de koningin gevraagd bij haar te komen. Lancelot was blij met dat verzoek en liet haar weten te zullen komen. Hij zei tegen Bohort dat hij naar Guine- | |
| |
vere
ging, maar deze smeekte hem dat niet te doen. Toen Lancelot echter zei dat niets hem ervan zou kunnen weerhouden, vervolgde Bohort: ‘Aangezien u zo vastbesloten bent, vraag ik u dringend om via de boomgaard te gaan, dan kunt u ongemerkt bij haar komen. Verder moet u in ieder geval uw zwaard meenemen.’
Lancelot volgde Bohorts advies op en ging door de boomgaard naar het gedeelte waar Guinevere sliep. Zodra Agravein van een spion hoorde dat Lancelot eraan kwam, vertelde hij het de anderen. Even later zagen ze hem zelf ook en Agravein zei dat hij hun niet mocht ontkomen als hij eenmaal bij de koningin was. De anderen waren het met hem eens: ‘Hij mag ons niet ontsnappen. We zullen hem gevangen nemen zodra hij helemaal naakt bij haar ligt.’ Lancelot had niets van dit alles in de gaten en ging snel naar Guineveres kamer waar zij al op hem lag te wachten. Impulsief deed hij de deur achter zich op slot. God gaf hem dit in omdat Hij niet wilde dat hij daar gedood zou worden. Lancelot kleedde zich uit en ging naast Guinevere op bed liggen.
Er was nog niet veel tijd verstreken toen degenen die hem opgewacht hadden bij Guineveres kamer kwamen. Boos moesten ze vaststellen dat hun plannetje niet door kon gaan omdat de deur op slot was. Agravein zag in dat ze niet binnen zouden kunnen komen zonder de deur open te breken en hij droeg de anderen op dat eens te proberen. Guinevere hoorde het gebonk op de deur en zei verschrikt tegen Lancelot: ‘Ach, lieve Lancelot, we zijn verraden!’ ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg deze, maar toen hoorde hij het lawaai ook en weer zei Guinevere tegen hem: ‘We zijn niet alleen verraden, lieve Lancelot, dit wordt ook onze dood! Nu zal mijn heer alles over onze verhouding te weten komen en al deze ellende wordt ons door Agravein aangedaan.’
‘Dan heeft hij daarmee zijn eigen doodvonnis getekend. Maak je maar niet ongerust, lieve Guinevere, als het aan mij
| |
| |
ligt, is hij de eerste die dit met de dood moet bekopen.’ Ze stonden op en kleedden zich snel aan.
Nu Lancelot gemerkt had dat hij betrapt was, maakte hij zich op voor een gevecht en liep onbevreesd in de richting van de deur. ‘Slechte ridders,’ riep hij degenen toe die probeerden de deur te forceren, ‘pas maar op, ik zal de deur opendoen en wil dan wel eens zien wie er naar binnen durft te komen.’ Hij trok zijn zwaard, deed de deur open en zei: ‘Laat de moedigste maar naar voren komen.’ Een ridder, Tamagius, die Lancelot vanwege een oude vete haatte, drong zich naar voren en liep op hem toe. Lancelot viel hem aan en trof hem zo met zijn zwaard dat Tamagius midden in de kamer dood neerviel. Toen de anderen dit zagen, deinsden ze achteruit, waarop Lancelot tegen de koningin zei: ‘Deze strijd is gauw beslecht. Als u het goed vindt, vertrek ik nu.’ ‘Alles wat me nu nog interesseert,’ zei Guinevere, ‘is dat u behouden blijft, ongeacht wat er met mij gebeurt.’ Lancelot sloot de deur, trok de dode ridder naar zich toe en bewapende zich met diens wapens. Nu opende hij opnieuw de deur, riep dat hij zich aan niemand over zou geven, sprong met getrokken zwaard op de ridders in en gaf de eerste de beste zo'n slag dat deze neerviel om nooit meer op te staan. Daarop vluchtten de anderen.
Lancelot liep door de boomgaard terug naar zijn kamer waar hij zijn bezorgde neef Bohort aantrof, die vermoedde dat Arthurs familie Lancelot in de gaten hield. Toen Bohort zag dat Lancelot geheel bewapend terugkwam, terwijl hij vrijwel ongewapend vertrokken was, begreep hij dat er iets gebeurd moest zijn. Hij liep hem tegemoet en vroeg hem: ‘Heer, wat is er? Wat is er gebeurd en hoe komt het dat u volledig bewapend terugkeert?’ ‘Neef, Agravein, Gurrehes en Mordred hadden me met zijn drieën bespioneerd,’ vertelde Lancelot hem, ‘en ze wilden me gevangen nemen terwijl ik bij mijn vrouwe, de koningin, was. Ze kwamen met een groot aantal ridders opdagen en hadden me gedood als ze me ongewapend gevonden
| |
| |
hadden, want ik was nergens op voorbereid. Maar Goddank kon ik ontsnappen en hebben ze me niet gevangen kunnen nemen.’ Bohort zei mismoedig: ‘Er zal nu een hevige strijd ontbranden, heer, en vóór onze dood zal daar geen einde aan komen. De haat van de koning zal groter zijn dan zijn liefde voor ons ooit geweest is. We moeten bedenken wat ons te doen staat. Het is niet alleen zo dat de koning ons nu bovenmatig haat, maar ook dat de koningin ter dood gebracht zal worden als niemand haar beschermt. Daarom denk ik dat het het beste is als we ons in het bos verstoppen, onvindbaar voor de koning. Op de dag van de terechtstelling zal men de koningin naar een plaats buiten het kasteel brengen, zoals de gewoonte is.’ Lancelot stemde met hem in en ze lieten al hun ridders en knapen opstijgen, achtentwintig dappere ridders in totaal. Te paard vertrokken ze naar het ondoordringbaarste gedeelte van het bos. Men stuurde een knaap terug naar Camelot om te horen wat men met de koningin zou doen, want men had haar zeer lief.
Tegen de middag kwam de koning terug uit het bos en hij was nog niet afgestegen of het gerucht kwam hem ter ore dat de koningin inderdaad met Lancelot betrapt was. Maar toen de koning daarop vroeg, of Lancelot ook gevangen genomen was, moesten ze hem vertellen dat hij en zijn hele gevolg ontsnapt waren en dat niemand wist waarheen. Daarop beval Arthur dat zijn vrouw Guinevere berecht zou worden en Agravein en Mordred zeiden dat ze verbrand moest worden. Dat was haar straf omdat ze de geëerde koning in de steek gelaten had en toegestaan had dat een ander bij haar lag. Walewein werd diep bedroefd toen hij hoorde wat er allemaal te gebeuren stond en hij zei tegen Arthur: ‘Heer, alles wat ik van u in leen heb, geef ik u ter plekke terug en ik zal u mijn leven lang niet meer dienen als u dit toestaat.’ Arthur antwoordde hem niet, maar gaf bevel het vuur aan te steken onder het hout waarop Guinevere verbrand zou worden. Zijn bevel werd haastig opgevolgd, al was er
| |
| |
niemand in de stad die er niet bedroefd om was. Arthur zei tegen Agravein, dat hij de plaats waar Guinevere verbrand zou worden moest bewaken. ‘En neem veertig bewapende ridders mee.’ Hierop vroeg Agravein aan Arthur of Gariët mee kon gaan, maar Gariët weigerde toen Arthur het hem vroeg. Uiteindelijk moest hij echter zwichten omdat Arthur bleef aandringen. ‘Agravein, Agravein,’ verzuchtte Gariët, ‘denkt u nu werkelijk dat ik hier gekomen ben om tegen Lancelot te vechten, als hij Guinevere komt bevrijden? Geloof maar niet dat ik me dan in de strijd zal mengen. Ik heb liever dat Guinevere haar hele leven bij Lancelot blijft dan dat ze hier aan haar einde komt.’ Zo kwamen ze bij de al brandende hoop hout.
Lancelot en zijn ridders hadden zich in het bos verdekt opgesteld en zodra hij de knaap die hij naar Camelot gestuurd had terug zag komen reed hij hem tegemoet en vroeg om nieuws. ‘Slecht nieuws, heer,’ antwoordde de knaap. ‘Ze is ter dood veroordeeld.’ En hij wees Lancelot op het vuur waarin Guinevere verbrand zou worden. ‘Wie één vinger naar de koningin uitsteekt om haar te doden, zal door mij gedood worden,’ dreigde Lancelot. ‘Mocht God ooit een gebed van een zondaar verhoren, dan bid ik nu Agravein, die dit alles beraamd heeft, te mogen vinden.’ Ze maakten zich gereed, bewapenden zich, stegen op en reden naar de plaats waar het vuur brandde. Toen de aanwezigen daar Lancelot zagen naderen riepen ze angstig: ‘Vlucht! Vlucht! Daar komt Lancelot met zijn troepen om de koningin te bevrijden!’ Lancelot reed voor de anderen uit en zodra hij Agravein zag, reed hij naar hem toe en riep: ‘Verrader! Dit zal uw dood worden!’ Onmiddellijk stak hij op hem in, schild noch maliënkolder was tegen Lancelots kracht bestand en Agravein en zijn paard werden neergestoken. Daarna riep hij naar Gurrehes dat hij moest oppassen. ‘Ik beschouw u nu als mijn vijand!’ Hij trof hem zo hard dat zijn maliënkolder scheurde en hij vol in de borst geraakt werd. Gurrehes viel ter aarde, hij had geen arts meer nodig... De
| |
| |
andere ridders kwamen nu ook op de strijd af en er werd hevig gevochten. Men hoeft zich niet af te vragen hoe Gariët zich voelde toen hij zijn broers zag liggen, ervan overtuigd dat ze dood waren. Hij reed in volle galop op Meladus de Zwarte af en stak hem van zijn paard. Daarna trok hij zijn zwaard en sloeg daar een ander mee neer. Dat zag Hestor en hij zei bij zichzelf: ‘Als deze ridder nog langer leeft, zal hij ons nog veel meer mensen kosten.’ Direct viel Hestor hem aan en sloeg hem in één keer de helm van het hoofd. Maar toen hij zag dat hij met Gariët te maken had, sloeg de schrik hem om het hart. Toevallig kwam op hetzelfde moment Lancelot langs. Die herkende Gariët niet en verbrijzelde in één slag zijn schedel. Gariët viel dood neer.
Bang sloegen Arthurs ridders op de vlucht, maar Lancelots partij ging achter hen aan. Van de zestig overleefden slechts drie de gevechten, een van hen was Mordred, de andere twee waren ridders van de Tafelronde. Lancelot reed met zijn ridders naar Guinevere toe en riep al van een afstand: ‘Wat nu?’
‘Red mij! Neem mij mee!’
‘Dat zal ik doen, als God het goed vindt.’
Lancelot zette Guinevere op een paard en ze reden naar het bos. Onderweg bespraken ze hoeveel er gesneuveld waren. Bohort en Hestor wisten te vertellen dat Gariët er drie gedood had. ‘Was Gariët er dan ook bij?’ vroeg Lancelot verbaasd, waarop Hestor uitriep: ‘Dat weet u toch! U sloeg hem zelf dood!’
‘Is dat zo? Dat is dan heel erg, want nu zal de strijd tussen Walewein en ons nooit ophouden.’
‘Laten we dan overleggen waar we naartoe zullen gaan,’ stelde Bohort voor. ‘Als we naar het kasteel kunnen komen dat ik veroverd heb toen ik nog maar net ridder was,’ opperde Lancelot, ‘dan zijn we veilig. Ik bedoel het kasteel dat eerst Hof van Verdriet heette maar sinds mijn verovering Hof van Vreugde. Wat denkt u ervan?’ ‘Daar zult u genoeg ridders
| |
| |
hebben die u nog een wederdienst schuldig zijn,’ antwoordde Bohort.
Ze gingen meteen op weg en kwamen bij kasteel Calet. De kasteelheer ontving hen hartelijk en toen hij hoorde wat er aan de hand was, stond hij veertig ridders af omdat Lancelot hem ooit geholpen had. Lancelot bedankte hem verheugd. Hierna reden ze verder naar de Hof van Vreugde. Toen ze er nog op enige afstand van waren, hoorden de bewoners van het kasteel al dat Lancelot eraan kwam en dat hij enige tijd wilde blijven. Ze ontvingen hem verheugd en hij ontbood alle ridders en schildknapen uit het land.
Op Camelot rouwt men om de doden en Arthur overlegt hoe hij de schande kan wreken. Tenslotte besluit hij tot oorlog en laat het gezelschap van de Tafelronde weer aanvullen tot honderdvijftig ridders. Lancelot wil een oorlog vermijden en stelt tijdens de belegering van zijn kasteel een beslissend duel voor: hij tegen twee ridders. Als Arthur dat weigert, doet Lancelot een uitval waarbij Lioneel gewond raakt. Bohort zweert dan wraak, maar de volgende dag raakt ook hij zwaar gewond, evenals zijn tegenstander Walewein. In een gevecht van man tegen man ontziet Lancelot Arthur en zelfs als Hestor de koning verslaat, kan Lancelot er niet toe komen Arthur te doden. Ondanks zijn verwondering daarover zet Arthur de strijd voort.
Het kwam de paus ter ore dat Arthur en Guinevere uit elkaar waren en dat Arthur dreigde haar te doden zodra hij haar gevonden zou hebben. De paus begreep ook dat de misdaad waarvan Arthur Guinevere beschuldigde nog niet volledig bewezen was, zoals het hoort. Daarom gebood hij bisschoppen en aartsbisschoppen Arthurs gehele land in de ban te doen totdat Arthur zijn vrouw teruggenomen had, die zich daar zeker in zou schikken. En hij zou haar weer moeten behandelen zoals een koning dat verplicht is ten opzichte van zijn wettige vrouw.
| |
| |
Toen de koning dit hoorde, werd hij eerst boos, maar hij had Guinevere toch nog zó lief dat hij zich al gauw gewonnen gaf. Hij bleef er echter bij dat, mocht Guinevere bij hem terugkomen, de oorlog tussen hem en Lancelot niet ten einde zou zijn. Wat er ook zou gebeuren, hij had zich voorgenomen daar niet van af te zien. Hierna ging de bisschop van Rochester naar Guinevere: ‘U moet weer naar Arthur terug gaan, want de paus, onze heilige vader, wil dat u samen bent. Arthur zal in het openbaar beloven u voortaan te eren zoals een koning verplicht is tegenover zijn vrouw. En wat betreft de geruchten die over u en Lancelot de ronde doen: daar zal noch hij noch iemand anders aan het hof nog met een woord over spreken.’ ‘Heer, ik zal er eens over nadenken,’ antwoordde koningin Guinevere hem, ‘en u spoedig uitsluitsel geven.’ Ze liet daarop Lancelot, Bohort, Hestor en Lioneel bij zich komen en zei hun: ‘Omdat u degenen bent die ik het meest kan vertrouwen, vraag ik u om raad. Ik vraag u, als u weet hoe het er met me voor staat, te zeggen wat u het beste voor me lijkt. U moet weten dat ik een bericht gehad heb dat ons zeer welkom is: mijn heer, de koning, de meest gerespecteerde man, vraagt mij terug te komen. Hij zegt me met meer achting te zullen behandelen dan hij voorheen deed. Ik voel me zeer vereerd dat hij me het op deze manier vraagt en dat hij er verder geen acht op slaat dat ik me tegenover hem zo slecht gedragen heb. Maar dit heeft ook voordelen voor u, want ik zal hier niet weggaan als hij met u geen vrede sluit of u en uw gevolg tenminste een vrijgeleide geeft naar het buitenland, zodat u ook niet het geringste hier zult hoeven achterlaten. Zeg het dus maar, wat ik moet doen. Wilt u dat ik blijf, dan blijf ik.’ Lancelot reageerde meteen: ‘Mijn diepste wens is dat u hier blijft, want ik zal maar moeilijk afscheid van u kunnen nemen. Maar omdat uw eer hier zwaarder weegt dan wat ik wil, raad ik u aan naar de koning terug te gaan, zoals hij verzocht heeft. Gaat u namelijk niet op dat verzoek in, dan zal men ú schaamteloos en míj ontrouw vinden.
| |
| |
Daarom is mijn advies dat u de koning laat weten morgen te komen. Als u vertrekt, zal ik u zo'n luisterrijk uitgeleide geven als nog nooit een vrouwe ten deel gevallen is. Ik raad u dit alles niet aan omdat ik minder dan vroeger van u houd, maar omdat ik wil dat u uw naam hoog kunt houden.’ Toen Bohort uit Lancelots woorden opmaakte dat Lancelot Guinevere terug naar Arthur liet gaan, zei hij: ‘Blijkbaar gaat de koningin met uw volledige instemming terug naar de koning. God geve dat het allemaal goed voor u afloopt. Wij gaan nu naar Gallië en laten Guinevere hier in dit land achter, zodat u haar nooit meer zult zien. Ik ken u nu wel zo goed en weet hoe u naar haar kunt verlangen zodat ik bang ben dat u binnen een maand al spijt hebt van dit besluit en dat u alles zou geven om haar terug te krijgen. U zult nog van verlangen en verdriet sterven. Ik wil u dit duidelijk onder ogen brengen, omdat ik liever zag dat de koningin bij u bleef.’ Hestor en Lioneel sloten zich bij de woorden van Bohort aan en vroegen Lancelot wat hij nu eigenlijk van Arthur te vrezen had, dat hij haar terug liet gaan. Ze raadden het hem dringend af, maar Lancelot antwoordde: ‘Ik besef dat het me misschien mijn leven kost als ik haar nooit meer zie, maar ik laat haar toch gaan.’ Hiermee was het gesprek ten einde.
Toen Guinevere begreep dat ze met Lancelots toestemming terug kon keren naar Arthurs hof, ging ze snel naar de bisschop van Rochester en zei hem: ‘Breng alstublieft mijn groeten aan mijn heer over en zeg hem dat ik zal terugkeren op één voorwaarde: hij moet Lancelot en zijn gevolg een vrijgeleide naar zijn land geven, zodat hij niets, hoe gering van waarde ook, zal hoeven achterlaten.’ De bisschop dankte God voor deze gang van zaken, want hij wist dat Arthur best aan die voorwaarde wilde voldoen. Hij nam afscheid van Guinevere, vertrok naar Arthurs kamp en vertelde hem daar alles wat er in het kasteel gebeurd was. Op het bericht dat Lancelot de koningin liet terugkeren, reageerde Arthur verheugd: ‘Als Lancelot Guine- | |
| |
vere
werkelijk zo liefheeft als ons altijd verteld is, kan hij niet onder druk van de oorlog gezwicht zijn. Omdat hij haar tóch laat gaan ben ik bereid het verzoek van de koningin in te willigen: ik zal Lancelot laten gaan en er zal niemand zijn die hem iets in de weg legt of ik zal hem zwaar bestraffen.’ Op verzoek van Arthur ging de bisschop terug naar Guinevere met de boodschap van de koning. Zo kwam men overeen dat de koningin de volgende dag terug zou komen en dat Lancelot het land zou verlaten om naar Gallië te gaan. Ook van zijn gevolg ging ieder terug naar waar hij vandaan kwam. Arthur en de zijnen waren die nacht zeer verheugd, want ze zagen in dat er nu geen oorlog gevoerd zou worden. Op het kasteel van Lancelot heerste echter een treurige stemming, omdat men zag dat Lancelot, Lioneel, Bohort en Hestor zo bedroefd waren, alsof ze de wereld zagen vergaan.
Zodra het de volgende ochtend begon te dagen en Lancelot dat merkte, zei hij tegen Guinevere: ‘Ach lieve, lieve vrouwe, vandaag is de dag dat je van me weg moet gaan en dat ik naar een ander land moet reizen. Ik weet niet of ik je ooit nog terug zal zien, daarom geef ik je deze ring, die ik van jou kreeg bij onze eerste ontmoeting. Omwille van jouw liefde heb ik hem altijd bij me gehouden, maar nu vraag ik je of je hem uit liefde voor mij tot je dood wilt blijven dragen. Als je mij de jouwe geeft, zal ik die tot in lengte van dagen blijven dragen.’ Guinevere deed gewillig wat hij vroeg en daarmee liep het gesprek ten einde.
De ridders maakten zich gereed. Met name de vier neven hadden hun mooiste kleren aan en men verliet het kasteel: een stoet van vijfhonderd met zijden kleden overdekte paarden. Bohort reed vooruit en deed alsof hij blij was. Ook Arthur was met veel ridders uitgereden en toen Lancelot hem naderbij zag komen steeg hij bedachtzaam af, pakte het paard van Guinevere bij de teugel en leidde het tot voor de koning, zeggende: ‘Heer, hier is uw vrouw de koningin. Ik geef u haar terug. Ze
| |
| |
zou allang onteerd en gedood zijn door het verraad van een aantal ridders aan uw hof als ik haar niet uit de nood gered had en haar zó voor de dood behoedde. Dit deed ik niet als tegenprestatie voor diensten die ze mij bewezen zou hebben, maar enkel en alleen omdat ik haar beschouw als de voortreffelijkste vrouw ter wereld. Het zou een groot verlies geweest zijn als het verraad het bedoelde resultaat gehad had en het doodvonnis voltrokken was. Uw schande zou met geen pen te beschrijven geweest zijn. Het is rechtvaardiger dat de verraders het met de dood moeten bekopen dan dat de koningin door hun verraad zou omkomen.’
Zo gaf Lancelot Guinevere terug aan de koning, die droevig de woorden stond te overdenken die Lancelot gesproken had, maar deze vervolgde alweer: ‘Heer, weet dat ik, als ik de koningin bemind had op de manier zoals u door verraders ingefluisterd is, haar nooit afgestaan had, nu niet en over een maand niet. Aan de ridders die bij mij zijn kunt u ook zien dat u nooit met strijd had kunnen winnen. Bovendien is ons kasteel zo versterkt dat het tegen iedere aanval van u of van een ander bestand is. En ook een belegering had niets uitgehaald, want het wordt door zoveel ridders verdedigd en er was voor wel twee jaar voedsel in voorraad.’ Eindelijk kon Arthur antwoord geven: ‘Lancelot, u hebt voor mij al zoveel gedaan, waarvoor ik u uiterst dankbaar ben, dat ik verplicht ben u ook eens te helpen.’ ‘Inderdaad, de koning is u daar zeer dankbaar voor, maar hij eist nog één ding van u,’ voegde Walewein eraan toe. ‘Wat is dat dan?’ vroeg Lancelot. ‘Zeg het maar, als het enigszins mogelijk is, zal ik het doen.’
‘De koning eist dat u onverwijld zijn land verlaat en er, zolang hij leeft, niet meer verschijnt.’
‘Heer, wilt u dat echt? Is dat een bevel?’ vroeg Lancelot aan de koning. ‘Walewein zegt dat hij wil dat u nu onmiddellijk mijn land verlaat en naar uw eigen rijke en welvarende koninkrijk oversteekt,’ antwoordde Arthur hem. ‘Ben ik dan veilig,’
| |
| |
vroeg Lancelot, ‘als ik in mijn eigen land ben? Waar moet ik op rekenen, op oorlog of vrede?’ Walewein nam het woord: ‘Zolang mijn heer leeft en ertoe in staat is, zult u oorlog moeten voeren. Als u in uw eigen land bent, zal het daar niet bij blijven, maar zult u een nog veel grotere strijd leren kennen. Wees ervan overtuigd dat er geen vrede zal zijn voordat mijn broer Gariët gewroken is, die op laffe wijze door u gedood werd. Boven alles wens ik nu uw dood.’ Bohort onderbrak Walewein: ‘Heer, stop met dergelijke dreigementen. U mag wel wat beter oppassen voor Lancelot. Bedenk dat u als u ons volgt naar Gallië of het land van Benewijc, meer kans loopt uw hoofd te verliezen dan Lancelot en u zult er meer ellende van ondervinden als u het op een ontmoeting laat uitlopen dan hij. Als u bovendien bij uw beschuldiging blijft dat Lancelot uw broer verraderlijk doodde en u op uw erewoord volhoudt dat dát de waarheid is, dan ben ik bereid het hier ter plekke voor hem op te nemen. Wint u, dan is Lancelot onteerd en te gronde gericht, win ik dan wordt dat uw deel. Daar zou de strijd bij moeten blijven, want het is beter dat die door twee beslist wordt dan door veertigduizend.’ Walewein ging op de uitdaging in en zei tegen de koning: ‘Hij zal nu niet weg kunnen gaan zonder zijn woorden waar te maken, heer. Ik ben bereid hem te bewijzen dat Lancelot op verraderlijke wijze mijn broer Gariët doodde, zowel wat deugden als wat kracht betreft de beste ridder van onze familie.’ Daarop antwoordde Bohort: ‘En ik wil Lancelot verdedigen.’
Zo zou het duel door beide partijen bekrachtigd en aangenomen zijn als de koning het toegestaan had, maar deze weigerde met de afspraak akkoord te gaan en zei dat ze zodra ze uit elkaar waren elkaar aan mochten doen wat ze wilden. Hij zei vervolgens tot Lancelot, dat deze er rekening mee moest houden dat hij zodra hij terug was in zijn eigen land meer oorlog zou moeten voeren dan hij wellicht voor mogelijk hield. Lancelot reageerde daarop met de woorden. ‘Heer, het is wel duidelijk dat u
| |
| |
deze oorlog nooit zo lang had kunnen voeren als ik u evenveel kwaad gedaan had als dat ik u hulp geboden heb. Denk maar eens aan Galiout, de koning van de Verre Eilanden, die land van u in leen kreeg, uw leenman werd en zó machtig was dat hij u van uw land en eer had kunnen beroven, waardoor u op één dag alles verloren zou hebben. Als u zich zou willen herinneren hoe ik u toen geholpen heb, zou u deze oorlog nooit begonnen zijn. Dit alles zeg ik niet omdat ik bang voor u ben, maar omdat u mij het een en ander schuldig bent. Als u verleende diensten tenminste beloont zoals een koning die hoort te belonen. Ik benadruk nogmaals: straks keren wij terug naar ons land en verzamelen daar al onze mannen en versterken alle kastelen. Als u daar komt, dan verzeker ik u ervan dat u, als wij werkelijk kwaad willen, deze onderneming zeer zult betreuren, want er valt voor u geen eer aan te behalen. En u,’ zo wendde Lancelot zich tot Walewein, ‘u, die mij nu in zo'n kwaad daglicht stelt bij de koning, u had zich hier nooit mee bemoeid als u zich had willen herinneren wat ik voor u gedaan heb bij de Toren van Verdriet. U werd daar gevangen gehouden door Karados de Grote, maar toen ik u vond, sloeg ik hem dood en bevrijdde u uit uw gevangenschap. Als u daar eens aan zou willen denken, zou u nu niet zo haatdragend zijn.’
‘Lancelot, Lancelot,’ barstte Walewein uit, ‘wat u ook voor me gedaan hebt, u liet me er duur voor betalen. U hebt me getroffen in degene die me het liefst was, zodat ons geslacht vernederd is. Daarom kan er zolang ik leef geen vrede zijn tussen u en mij.’ ‘Heer,’ verzuchtte Lancelot tegen de koning, ‘morgen zal ik uw land verlaten en ik zal niets, maar dan ook helemaal niets meenemen als vergoeding voor wat ik voor u gedaan heb.’ Daarmee was het gesprek afgelopen. De koning reed samen met Guinevere terug naar zijn tentenkamp en er werd met veel vreugde zo'n groot feest georganiseerd dat het leek of God Zelf gekomen was. Lancelot daarentegen keerde diep bedroefd terug naar zijn kasteel en liet alles voor het ver- | |
| |
trek
in orde maken. Hij riep de schildknaap Chanijn bij zich en droeg hem op: ‘Neem mijn schild, dat daar hangt, en breng het naar de Sint Stevenskerk in Camelot. Hang het daar duidelijk zichtbaar op, zodat iedereen die ernaar kijkt, zich de dingen zal herinneren die ik in dit land gedaan heb. Ik gun die plaats deze eer, want ik ben aan die kerk meer gehecht dan aan welke andere ook. Tenslotte ben ik daar destijds tot ridder geslagen. Ik wil dat mijn schild daar blijft, want ik weet niet of ik ooit nog in dit land terug zal komen.’ Chanijn stond direct klaar om met het schild naar Camelot te gaan en Lancelot gaf hem vier pakpaarden mee, beladen met zilver en ook deze moest Chanijn bij de Sint Stevenskerk afgeven, opdat men voor hem zou bidden.
Het geld werd met vreugde ontvangen, maar niet minder blij was men met Lancelots schild. Het werd zorgvuldig opgehangen aan een zilveren ketting, alsof het een relikwie was. Velen kwamen het schild bekijken en het vereren en de meesten raakten ontroerd bij het zien ervan, omdat Lancelot had moeten vertrekken vanwege de ruzie met Walewein en Arthur.
Lancelot wordt met zijn gevolg feestelijk onthaald in zijn land Benewijc. Hij laat Bohort tot heer van Benewijc kronen en Lioneel tot koning van Gaunes. Gallië geeft hij terug aan Arthur, over wie hij verneemt dat hij, op advies van Walewein, een veldtocht naar Benewijc onderneemt. Guinevere blijft onder bescherming van Mordred op Camelot achter.
Nu de koning weg was, zag Mordred zijn kans schoon: hij strooide kwistig met geld en gaf regelmatig grootse feesten. Alle heren lieten zich hierdoor inpalmen en Mordreds bevelen werden direct uitgevoerd, alsof Arthur ze zelf gegeven had. Bovendien ging hij veel met Guinevere om, waardoor zijn liefde voor haar kon groeien. Iedere dag dat hij niet met haar naar bed ging, dacht hij aan die liefde te bezwijken. Hij durfde haar er echter met geen woord over te spreken.
| |
| |
Op een dag bedacht hij een list, waarover nog altijd veel gesproken wordt: hij liet een brief schrijven en met een vals zegel verzegelen, zodat het leek alsof de brief van Arthur afkomstig was. Hij was gericht aan Guinevere en toen ze hem door bisschoppen uit Schotland en Ierland voor liet lezen kreeg ze te horen: ‘Ik, Arthur, groet mijn vrouw Guinevere en mijn leenmannen. Door toedoen van Lancelot ben ik er slecht aan toe, hij heeft mij verwond en al mijn mannen gedood. Ik heb veel medelijden met u omdat u mij altijd trouw geweest bent en ik smeek u met heel mijn hart om Mordred, van wie ik altijd dacht dat hij mijn neef was maar dat niet blijkt te zijn, tot koning van Logres te kronen. Mij zult u nooit meer zien, want Lancelot heeft mij een dodelijke wond toegebracht. Bovendien heeft hij Walewein gedood. Vervolgens vraag ik u allen om op grond van de mij verschuldigde trouw toe te stemmen in een huwelijk tussen Mordred en mijn vrouw. Geeft u die niet, dan zal het u duur komen te staan. Als Lancelot hoort dat de koningin ongehuwd is, zal hij ongetwijfeld aanvallen en haar tot vrouw nemen. Dan zal mijn ziel geen rust hebben.’
Hoewel Mordred deze leugen op zijn geweten had, deed hij alsof hij zeer bedroefd was en flauwviel. Het verdriet van de koningin was onvergelijkbaar, iedereen voelde diep medelijden met haar. Toen het volk hoorde dat koning Arthur en al zijn manschappen in de strijd de dood gevonden hadden, werd in het hele land gerouwd. Rijk en arm treurde om de dood van Arthur, die vanwege zijn beminnelijkheid zeer geliefd was. Een week later, toen het ergste leed geleden was, vroeg Mordred de belangrijkste leenmannen wat er moest gebeuren met het verzoek van de koning. Ze antwoordden dat ze dat eerst onderling wilden overleggen.
Ze namen het besluit dat Mordred koning moest worden en dat hij met Guinevere zou trouwen. Ook zouden ze hem als hun leenheer erkennen. Ze wisten namelijk niet wie dat beter zou kunnen zijn. Ze gingen terug en beloofden Mordred onvoor- | |
| |
waardelijke
trouw, waarna Mordred hen bedankte: ‘Nu u beslist hebt dat Arthurs verzoek ingewilligd moet worden, zullen we de koningin erover inlichten dat de aartsbisschop haar mij in het bijzijn van de belangrijkste leenmannen tot vrouw zal geven.’ Er werden boden gestuurd om haar te halen en ze werd eervol ontvangen. Een goed spreker nam het woord: ‘Vrouwe, wij hebben u om slechts één reden laten komen. God geve dat wij de juiste beslissing genomen hebben. Wij zijn er zeker van dat uw man, onze heer, overleden is, wat ons veel verdriet doet omdat hij zo'n bekwaam koning was. Aangezien zijn rijk van u, de koningin, afhankelijk is en nu geen bestuurder heeft, moet u met een ander trouwen, die uw man waardig op zou kunnen volgen. We denken iemand gevonden te hebben die dat inderdaad kan. Hij is een ridder die het rijk goed zal besturen en daarom moet u hem trouwen en zullen wij hem als leenheer erkennen. Wat denkt u er zelf van?’ De koningin schrok van dit verhaal en antwoordde dat ze niet van plan was te hertrouwen, maar de spreker bleef aandringen: ‘Vrouwe, dat kan niet. We moeten een vorst hebben, want anders zou het dit rijk in toekomstige oorlogen slecht vergaan. Daarom moet u trouwen.’ ‘Nee, ik ga nog liever weg uit dit land,’ reageerde Guinevere fel. ‘Niemand kan immers Arthurs plaats innemen. Laat me nu met rust.’
Toen de leenmannen echter bleven aanhouden en haar het vuur zeer na aan de schenen legden, vroeg ze de naam van de man die voor haar uitgezocht was. ‘Mordred,’ was het antwoord. ‘Hij is de meest geschikte echtgenoot voor u, want hij kan uitstekend duelleren en zal het land goed kunnen besturen. Hij heeft immers bewezen een voortreffelijk ridder te zijn.’ Nu ze wist om wie het ging, was de koningin ten einde raad. Ze wilde dat echter niet laten merken, want dan zouden anderen in de gaten krijgen dat ze hoopte onder het huwelijk uit te komen op een manier die ze niet verwachtten. Na een tijdje nagedacht te hebben deed ze een voorstel: ‘Heren, ik ben het met u eens
| |
| |
dat Mordred een goed ridder is. Toch wil ik nog even tijd voor ik al dan niet met het plan instem. Ik wil me namelijk beraden, en zal u morgen uitsluitsel geven.’ Nu mengde Mordred zich in het gesprek: ‘Goed, u zult zelfs langer uitstel krijgen. Over een week moet u ons uw antwoord geven.’ Dit zegde Guinevere toe.
Zo eindigde het gesprek. De koningin ging met een jonkvrouw naar haar kamer. Radeloos viel ze op het bed en begon te jammeren. Ze sloeg zich daarbij steeds in het gezicht. Na een poosje zei ze tegen de jonkvrouw: ‘Ga naar Labor en vraag hem naar mij toe te komen.’ Deze Labor, een familielid van Guinevere, was een goed ridder en genoot het volle vertrouwen van de koningin. Toen hij gearriveerd was, stuurde ze de jonkvrouw de kamer uit, deed de deur op slot en vroeg hem in tranen om advies. ‘Vrouwe, wat is er aan de hand?’ wilde hij weten. ‘Ik beloof u dat ik u zal helpen en u niet in de steek zal laten.’ Nu vertelde ze hem voor welk probleem ze stond: ‘De leenmannen van dit koninkrijk willen dat ik ga trouwen met een verrader. En dat is niet het enige, ik ben er zeker van dat hij bovendien de zoon van Arthur is. Toch zou ik hem ook als hij dat niet was niet als man willen. Ik zou nog liever sterven. Luister, ik heb een plan bedacht: ik zal boogschutters en schildknapen met wapens en voedsel naar de Tower laten gaan. Wilt u er alle goede ridders uit de omgeving heen sturen? Als mij naar het doel daarvan gevraagd wordt, zal ik zeggen dat het ter gelegenheid van mijn bruiloft is.’ ‘Ik doe alles om u te redden,’ antwoordde Labor. ‘Ik zal ridders sturen, dan kunt u de verdediging van de Tower versterken en voor mondvoorraad zorgen. Daarna moet u een bode naar Lancelot sturen om hem te vragen u te hulp te komen. Als hij begrijpt hoe hachelijk uw situatie is, zal hij beslist met voldoende mannen komen om u te ontzetten. Mordred is heus niet dapper genoeg om Lancelots komst af te wachten en tegen hem te strijden. Mocht het zo zijn dat Arthur nog leeft, wat ik overigens van harte hoop, dan
| |
| |
zal hij ook hierheen komen. Een van twee zal u wel kunnen bevrijden.’
Dit leek Guinevere een goed advies. Labor kreeg in korte tijd tweehonderd ridders en strijders bij elkaar die hem zwoeren naar de Tower te gaan om die en de koningin met inspanning van al hun krachten tegen Mordred te verdedigen. Labor had dit geheim weten te houden, zodat aan het hof alleen zij ervan wisten die gezworen hadden mee te zullen doen. Intussen liet Guinevere de Tower goed bevoorraden.
Toen de week voorbij was, kwamen de leenmannen weer bijeen. De koningin had de goed bewapende ridders en schildknapen de Tower binnen laten gaan en zijzelf ging met hen mee. Nadat ze de brug op had laten halen sprak ze Mordred vanaf de kantelen toe: ‘Ach Mordred, u hebt nu wel laten zien dat u de koning nooit geëerd hebt, door mij desnoods tegen mijn zin te willen trouwen. Het moet duidelijk zijn dat dit de reden is dat u zult sterven.’ Nu zag Mordred in dat hij haar niet zou kunnen bezitten. Toen de koningin naar binnen ging en vroeg wat ze moest doen zei men haar tot haar vreugde dat de Tower verdedigd kon worden. Ook Mordred vroeg advies: ‘Geef mij raad, de mensen in de Tower zijn van voedsel en wapens voorzien. Bovendien wordt hij door dappere mensen verdedigd.’ ‘U moet het als volgt aanpakken,’ werd gezegd. ‘U moet de Tower omsingelen en van alle kanten bestormen. U moet zich realiseren dat ze niet lang tegen onze aanvallen bestand zullen zijn, omdat ze geen hulp zullen krijgen.’ Dat weigerde Mordred in eerste instantie. ‘Ik val niet aan voor ik zeker weet wat ik aan u heb.’ ‘Dat ligt aan uzelf,’ zeiden de anderen, waarna Mordred van hen vroeg hem als leenheer te aanvaarden en te zweren dat ze hem altijd trouw zouden zijn, zelfs tegen koning Arthur, als die ooit nog terug mocht keren. Dat deden ze, zeiden ze.
Nu ze zijn leenmannen waren en gezworen hadden Mordred bij te staan tot in de dood, zoals leenmannen horen te doen,
| |
| |
sprak Mordred: ‘Dank u. Omdat u mij als leenheer geaccepteerd hebt, durf ik tegen iedereen te strijden. Met uw hulp ben ik immers onverslaanbaar. U moet me alleen nog erkennen als heer van uw kastelen.’ Om niet het gevaar te lopen gevangen gezet te worden overhandigden ze met een symbolische gift hun kastelen, waarna Mordred ze beval de Tower te omsingelen. Iedereen bewapende zich en om het gebouw heen werden ladders en belegeringswerktuigen opgesteld.
Toen dit opgemerkt werd door degenen die zich in de Tower bevonden, grepen ze naar de wapens. Er werd met de bestorming begonnen en omdat de belegeraars met zovelen waren, dachten ze hun tegenstanders te kunnen overweldigen door via de kantelen over de muur te klimmen. Die lieten zich echter niet zomaar verslaan en doodden veel aanvallers door ze naar beneden te gooien. De aanval werd gestopt en men trok zich terug. Nog een paar maal werd er een poging gewaagd, maar iedere keer verdedigde de partij van de koningin zich heldhaftig.
Op een dag nam Guinevere een schildknaap apart en gebood hem naar Gallië te gaan. ‘U moet proberen erachter te komen of koning Arthur inderdaad dood is. Als u hem in levenden lijve aantreft, dan moet u hem vertellen wat er hier momenteel gebeurt. U moet hem vragen mij te komen helpen, want het zal niet lang meer duren of ik moet me overgeven. Dan zal ik beslist onteerd worden. Ik denk niet dat ik nog een week stand zal kunnen houden tegen Mordred. Als u erachter komt dat de koning inderdaad overleden is, moet u naar Gaunes of Benewijc reizen en Lancelot namens mij groeten. U moet hem dan vragen mij met alle manschappen die nog in Gallië zijn te komen helpen. Als hij niet komt, dan zal ik onteerd worden. Zeg hem dat maar.’
De schildknaap beloofde de boodschap over te zullen brengen, als hij tenminste ongezien uit de Tower weg zou kunnen komen. 's Avonds vertrok hij en wist langs Mordred te komen
| |
| |
zonder tegengehouden te worden. Daar dacht men namelijk dat de knaap bij hen hoorde. Hij wist een paard te bemachtigen, reed naar de kust en stak over. In Gallië hoorde hij tot zijn vreugde dat koning Arthur nog in leven was en dat hij in Gaunes Lancelot belegerde.
Er komt niet veel schot in die belegering en Walewein stelt voor een beslissing te forceren door hem met Lancelot te laten duelleren. Lancelot wil eigenlijk niet, hij bewondert Walewein nog in hoge mate en bovendien mogen ridders van de Tafelronde niet tegen elkaar vechten. Daarentegen moet hij de beschuldiging dat hij Gariët gedood zou hebben wreken en dus stemt hij maar toe.
Iedereen kwam naar het open veld waar het duel gehouden zou worden maar niemand betrad het, alleen Lancelot. De anderen bleven buiten de muren van het kasteel staan kijken. De partij van Walewein hielp hem op zijn paard en ging met hem naar het strijdperk. Arthur nam Walewein bij de hand en bracht hem persoonlijk naar de ring. Hij keek zo bedroefd alsof hij de wereld voor zijn ogen zag vergaan. Hetzelfde deed koning Bohort met Lancelot: hij nam hem bij de rechterhand, bracht hem binnen de ring en sprak hem toe: ‘Ga nu, heer; moge God u in deze strijd de eer geven die u verdient.’ Daarop sloeg Lancelot een kruis. Het was een mooie heldere dag, de zon scheen fel op hun rode wapenrusting en geen ridder zou met hen te vergelijken zijn. Ze lieten de paarden draven, gaven ze flink de sporen en lieten tenslotte hun lansen ten aanval zakken. Ze reden zo hard op elkaar in, dat de een de ander niet meer kon ontwijken. Door de kracht waarmee ze elkaar raakten, vielen beiden versuft op de grond, alsof ze dood waren. Zodra de paarden voelden dat ze hun berijders kwijt waren, zetten ze het op een lopen, niemand kon ze tot staan brengen. Iedereen had bovendien wel wat anders aan zijn hoofd, want terwijl de twee ridders zo lagen, kon men menige toeschouwer horen klagen en jam- | |
| |
meren.
Tenslotte stond Lancelot op en greep zijn zwaard, maar hij was nog zwaar verdoofd door de val. Ook Walewein krabbelde overeind en liep naar zijn schild, dat hij verloren had. Hij hief het zwaard Excalibur op, het zwaard van koning Arthur, liep op Lancelot af en diende hem zo'n slag toe dat deze een ernstige verwonding opliep. Lancelot moest slag op slag incasseren, maar liet zichzelf ook niet onbetuigd: hij sloeg fel op Walewein in en bracht hem behoorlijk in het nauw.
De strijd nam in hevigheid toe en werd zo fel dat men twee mannen nooit verwoeder zag vechten. En wie hen slagen zag toedienen en pareren moest erkennen dat het twee uitstekende ridders waren. Het gevecht duurde lang, zonder in felheid af te nemen. Tenslotte waren de harnassen op de schouders, armen en verschillende andere plaatsen gescheurd en ook de schilden waren zo beschadigd dat men er een vuist doorheen kon steken en ze weinig bescherming meer boden. Voor hun helmen gold hetzelfde. Ze hadden elkaar diepe wonden toegebracht, ieder had er minstens zeven en aan de kleinste ervan zou een ander al bezweken zijn. Hoewel ze volkomen uitgeput waren door pijn en bloedverlies, gaven ze de strijd niet op. Pas in de loop van de ochtend vielen ze uitgeput in het gras neer om uit te rusten. Walewein trok zich terug en leunde op zijn schild om weer op adem te komen. Lancelot deed hetzelfde en toen Bohort dat zag, zei hij: ‘Voor het eerst maak ik me zorgen om Lancelot: dat hij moet rusten voor hij een ridder kan verslaan!’ ‘Heer,’ antwoordde Hestor, ‘ik ben er zeker van dat mijn broer Lancelot dit omwille van Walewein doet. Voor een ander zou hij het niet doen. Leer mij de dapperste ridder op aarde kennen!’
‘Hoe het ook zij, ik zou er nu alles voor over hebben om in de ring te kunnen treden en tegen Walewein te vechten. Ik weet zeker dat het dan snel afgelopen zou zijn.’
Zo verliep de strijd tussen Walewein en Lancelot en de een deed nauwelijks voor de ander onder. Toen Walewein echter op een bepaald moment merkte dat het al middag was, liep hij
| |
| |
met hernieuwde kracht op Lancelot toe en gaf hem een slag alsof hij de hele dag nog niet gevochten had. Lancelot sloeg de schrik om het hart bij deze felle uithaal en hij zei bij zichzelf: ‘Hij lijkt wel een geest of een duivel. Een paar minuten geleden, toen ik hem de gelegenheid gaf uit te rusten, dacht ik nog dat hij verslagen was en nu ziet hij eruit alsof hij nog maar net begonnen is.’ Zo dacht Lancelot over Walewein die plotseling in kracht toegenomen was, terwijl hij vlak daarvoor duidelijk de mindere was. Lancelot, die dat wel wist, had hem hard aangepakt omdat hij hem snel had willen verslaan, maar dat lukte nu niet, want Waleweins kracht nam toe. Dit gebeurde wel vaker tegen de middag, niet alleen hier maar ook op andere plaatsen waar hij vocht. En voor wie dat niet gelooft, vertel ik het volgende.
Walewein werd in het machtige land van Orcanië geboren in de stad Verdelone. Zijn vader, de koning, was zeer blij met het kind en liet het snel naar een kluizenaar in het bos brengen. Deze kluizenaar was een heilig man omwille van wie God veel wonderen deed: kreupelen konden weer lopen en blinden zagen weer. God liet al deze wonderen gebeuren omdat Hij die kluizenaar zo liefhad. De koning stuurde het kind naar hém, omdat hij niet wilde dat het door een ander gedoopt werd. Zodra de kluizenaar het kind zag en wist van wie het was, doopte hij het en noemde het naar zichzelf: Walewein. Dit vond plaats rond het middaguur. Toen Walewein gedoopt was, zei een van de ridders, die hem gebracht had, tegen de kluizenaar: ‘Kunt u niet iets doen waardoor het koninkrijk en dit kind, als het wapens gaat dragen, u bijzonder dankbaar zullen zijn?’
De goede man hoorde dat eens aan en zei: ‘Ridder, bedenk: zoiets kan ik niet, dat kan alleen God, van Hem komt alle genade. Maar mocht het zo zijn dat dit kind door mijn gebeden een beter ridder kan worden dan anderen, dan zal ik dat niet nalaten. Gods wil geschiede. In ieder geval moet u weten dat dit kind niet wreed zal optreden tegen rechtvaardige en goede
| |
| |
mensen, of dat nu in een proces of in een gevecht is, maar het zal genadeloos zijn tegen verraders en onrechtvaardigen.’ De ridder drong er bij de kluizenaar op aan nog meer over het kind te zeggen, maar deze weigerde: ‘Als u vannacht bij me blijft, kan ik u morgen zeggen wat voor man en ridder hij zal worden.’ Dus bleven de gezanten overnachten en de volgende ochtend zei de kluizenaar, nadat hij de mis opgedragen had: ‘Heren, dit kind is voorbestemd ridder te worden en zal veel uit te staan hebben, maar zolang het leeft, zal het in het middaguur niet verslagen kunnen worden. Dankzij mijn gebeden is de situatie nu zo dat waar Walewein ook is zijn krachten tegen de middag toe zullen nemen, omdat hij op dat moment gedoopt werd. Hoe moeilijk hij het daarvoor ook had, op dat moment zal hij verfrist en met hernieuwde kracht op kunnen treden, ervan overtuigd dat hij niet verslagen zal worden, noch dodelijk gewond raken.’
Sindsdien is dat inderdaad steeds het geval geweest: waar Walewein zich ook bevond, tegen de middag werd hij sterker. Velen hebben dat kunnen ervaren, want op dat tijdstip versloeg en doodde hij menig dapper ridder. In gevechten deed hij de hele morgen zijn uiterste best maar als de zon op zijn hoogst stond en de ander uitgeput was, viel Walewein hem zo fel aan, dat hij al snel kon winnen. Daarom vermeden veel ridders het op dat uur met hem in een strijd verwikkeld te raken. Dit alles had Walewein te danken aan het gebed van de kluizenaar. Ook toen hij tegen Lancelot vocht, kon men zien dat hij doodmoe was en de rust hard nodig had, maar zodra de krachten zoals gewoonlijk in hem terugkwamen, sloeg hij op Lancelot in alsof hij niet al een heel gevecht achter de rug had. Hij viel Lancelot met zoveel kracht aan dat deze op wel tien verschillende plaatsen bloedde en Walewein maakte haast om Lancelot aan zich te onderwerpen, want hij besefte dat als hij rond het middaguur niet kon winnen, het nooit meer zou lukken. Daarom zette hij alles op alles, scheurde met zijn zwaard Lancelots maliënkolder en beschadigde diens schild.
| |
| |
Toen Bohort zag dat Lancelot het onderspit dreigde te delven en dat zijn verweer zo zwak was dat hij niets anders kon doen dan de slagen opvangen, riep hij luid: ‘Ach God in de hemel! Wat zie ik nu! Ach dapperheid, waar ben je nu, terwijl je je zo dikwijls hebt laten zien! Ach heer, bent u misschien betoverd dat ik moet zien dat u door slechts één ridder verslagen gaat worden? Ik heb toch eerder kunnen constateren dat u alléén meer heldendaden kon verrichten dan twee van de dapperste ridders samen!’
Het gevecht ging ook 's middags door en Lancelot deed niets meer dan zich verdedigen, maar kreeg zo de gelegenheid weer op adem en op krachten te komen. In een snelle uitval gaf hij Walewein vervolgens zo'n slag op zijn helm dat deze stond te wankelen op zijn benen. Hij werd door Lancelots aanval flink in het nauw gebracht en moest zich snel terugtrekken, maar Lancelot volgde hem en sloeg op hem in, zodat Walewein angstiger werd dan hij ooit geweest was. Hij besefte dat hij in een situatie verkeerde waarin hij de grootst mogelijke schande moest ondergaan en daardoor kon hij niet meer de kracht opbrengen zich te verdedigen en Lancelot nog letsel toe te brengen. Daardoor werd hij zo kwaad dat het bloed uit zijn neus en mond spatte. In de loop van de middag raakten beide ridders uitgeput. Het strijdperk was bezaaid met stukken van hun maliënkolders en schilden en geen van beiden kon nog verder zonder gerust te hebben. Anderen zouden allang bezweken zijn. Tegen de avond was Walewein zo uitgeput dat hij nauwelijks nog zijn zwaard vast kon houden; ook Lancelot kon alleen met veel moeite nog aanvallen. Soms dreef hij Walewein achteruit, dan Walewein hem weer, afhankelijk van wie er in de verdediging was. Tenslotte bleef Walewein staan en kon geen slag meer uitdelen. Ook Lancelot kon niet meer, maar trok Walewein naar zich toe en zei: ‘Beste Walewein, er is nu genoeg reden om te veronderstellen dat dit het moment is waarop ik de beschuldigingen die u tegenover mij geuit hebt, ontkracht
| |
| |
heb. Ik heb me nu toch tot de avond tegen u kunnen verdedigen, terwijl iemand die een ander van verraad beschuldigt dan al gewonnen moet hebben of zijn beschuldiging terug moet nemen. Denk een beetje om uzelf, Walewein, want als de strijd nog lang duurt, kan het niet uitblijven dat een van ons het met de dood moet bekopen en misschien zelfs wel allebei. Het zal in ieder geval onze families aangerekend worden. Daarom vraag ik u de strijd te staken.’ Walewein weigerde echter: ‘Wat er ook gebeurt, ik geef het gevecht niet op.’ Hij vervolgde: ‘Wees er zeker van, Lancelot, dat een van ons hier moet sterven.’ Dit stemde Lancelot droevig want hij wilde in geen geval dat Walewein door hem gedood zou worden: hij had hem dapperder bevonden dan hij vermoed had en hij hield van dappere ridders meer dan van andere mensen. Lancelot nam Walewein toen mee naar koning Arthur en vroeg hem of hij er bij Walwein op aan wilde dringen de strijd te staken, want een van de twee zou al snel sneuvelen. Arthur zag dat Walewein op het punt stond het duel te verliezen en hij merkte dat Lancelot hem genadig wilde zijn. Daarom zei hij tegen Lancelot: ‘Walewein zal nooit van het gevecht af willen zien. Maar als u wilt, kunt u er nu wel mee ophouden, want u hebt aan uw verplichtingen voldaan.’ ‘Als het me niet aangerekend zou worden,’ zei Lancelot, ‘zou ik vertrekken en Walewein hier achterlaten.’
‘U zou me geen groter plezier kunnen doen.’
‘Dan vertrek ik nu als u me uw toestemming geeft, heer,’ besloot Lancelot, waarop Arthur zei: ‘Moge God u bijstaan, u, de beste en meest hoofse ridder die ik ooit zag.’
Hierna reed Lancelot terug naar zijn eigen mensen en zodra Hestor hem aan zag komen, riep hij: ‘Heer, wat hebt u nu gedaan! U had uw doodsvijand in uw macht en u liet hem gaan, degene die u van verraad beschuldigde! Ga terug en dood hem alsnog! Pas dan zal deze oorlog voorbij zijn.’ ‘Wat zegt u nu, lieve broer,’ antwoordde Lancelot hem. ‘Ik zou liever zelf met een lans doorstoken zijn dan dat ik hem zou doden.’
| |
| |
‘Als hij de kans gehad had, had hij u gedood. Waarom zou u niet hetzelfde doen?’
‘Ik doe het toch niet,’ bleef Lancelot volhouden. Toen mengde Bohort zich in het gesprek: ‘Ik ben er ook niet gerust op en ik vrees dat u er nog spijt van zult krijgen.’ Lancelot steeg echter op en reed naar het kasteel terug. De artsen zagen, zodra hij zich ontwapend had, dat hij talloze verwondingen opgelopen had en dat het bloedverlies zo groot was, dat het voor een ander dodelijk zou zijn. Hestor raakte in paniek bij het zien van al die wonden en hij vroeg de artsen of Lancelot nog zou kunnen genezen. Ze stelden hem gerust dat er geen doodsgevaar was en ze verzorgden Lancelot. Toen Bohort en Lioneel daarna kwamen kijken hoe het met hem was, zei hij tegen hen: ‘Sinds ik wapens draag, ben ik niet in zo'n benarde situatie geweest als vandaag en nooit eerder ben ik zo bang geweest voor één enkele ridder. Mijn angst was ongekend groot toen Walewein vanmiddag nog zo snel en dapper bleek te zijn terwijl ik hem eerst al zo ver had dat hij zich nauwelijks nog verdedigde. Had hij dat iets langer volgehouden, dan had ik er waarschijnlijk niet aan kunnen ontsnappen en was ik gesneuveld. Toch vraag ik me af, hoe dat kon, want zo sterk was hij niet toen hij het strijdperk betrad.’ ‘Dat is inderdaad waar,’ antwoordde Bohort hem, ‘en ik ben nog nooit zo bezorgd om u geweest als vandaag. Als Walewein vol had kunnen houden was u er niet levend van afgekomen, want hij zou u nooit zo genadig geweest zijn als u hem was. Vandaag heb ik kunnen zien dat u de twee beste ridders ter wereld bent.’
Het gevecht was onderwerp van gesprek voor de mensen van Gaunes en men vroeg zich af hoe Walewein nog zo lang stand had kunnen houden, want iedereen was ervan overtuigd dat Lancelot de beste ridder was. Bovendien was hij eenentwintig jaar jonger dan Walewein, die al tweeënzeventig was. Koning Arthur was op dat moment tweeënnegentig jaar oud.
Zodra Lancelot het strijdperk verlaten had, gingen de ande- | |
| |
ren
snel naar Walewein toe, die op zijn schild leunde omdat hij anders niet overeind kon blijven. Ze namen hem op, zetten hem snel op een paard en reden met hem naar de koning. Pas toen ze hem ontwapend hadden, zagen ze hoe zwaar gewond hij was. Walewein verloor het bewustzijn. De arts zei echter dat hij snel weer op zou knappen en dat alleen een diepe hoofdwond problemen zou kunnen geven. ‘Neef,’ zei Arthur tegen hem, ‘uw dwaasheid is uw dood geworden en dat is onverdraaglijk want uw geslacht zal nooit meer zo'n goede ridder voort kunnen brengen.’ Walewein had de kracht niet de koning te antwoorden. De erbarmelijke toestand van de man die ze zo liefhadden, bracht alle omstanders tot tranen.
De volgende dag liet de koning het kamp opbreken om naar Gallië te gaan. Hij wilde daar blijven tot Walewein genezen zou zijn. Nog voor het licht was, was hij al uit Gaunes vertrokken en op een speciaal daarvoor bestemde baar werd Walewein meegevoerd. De artsen vreesden nu voor zijn leven. De koning verbleef in de stad Marix tot er verbetering kwam in Waleweins toestand.
Niet lang hierna wordt koning Arthur door paus Leo, die zijn zinnen gezet heeft op de stad Rome, uitgedaagd. Arthur begint aan een veldtocht, verslaat de paus en ontzet Rome. Als hij zich daar echter tot keizer wil laten kronen, laten zijn Bretonse manschappen hem in de steek.
Op dat moment kwam Guineveres bode de koning vertellen dat Mordred zich tot koning van Logres had laten kronen. ‘Al uw leenmannen, zelfs de voornaamste, hebben hém nu trouw gezworen. En mocht u terugkeren, dan zouden ze u niet als heer ontvangen, maar als vijand.’ En hij vervolgde met de mededeling dat Mordred de koningin onteerd had en haar nu iedere dag in de Tower bestookte. ‘En omdat de koningin bang is dit niet vol te houden heeft ze mij gestuurd om u te vragen haar te
| |
| |
hulp te komen. Liefst zo snel mogelijk, want ze kan elk ogenblik gevangen genomen worden. Mordred zal haar dan beslist onteren en daardoor zal uw goede reputatie geschaad worden.’
Na dit verhaal kon Arthur even geen woord uitbrengen van verdriet, maar toen riep hij uit: ‘Bij God, ik hoop dat ik hier wat op kan verzinnen.’ En droevig zei hij bij zichzelf: ‘Ach Mordred, nu begrijp ik dat u het monster bent dat ik in mijn droom voortbracht en dat mijn land verbrandde en daarna de hand aan mij sloeg. Nog nooit heeft een vader zijn zoon aangedaan wat ik u aan zal doen: ik zal u doden, dat mag iedereen weten. God geve dat ik degene zal zijn die u het leven beneemt.’ Tot hun verbazing hoorden de omstanders nu dat Mordred Arthurs zoon was. De koning gebood hun bekend te maken dat ze de volgende dag zouden vertrekken, want hij wilde zo snel mogelijk de oversteek naar Logres maken. Onmiddellijk begon men de tenten af te breken.
De volgende dag vertrokken ze in alle vroegte en reden naar de kust. Daar zei Arthur tegen Walewein: ‘Ach Walewein, uw boosaardigheid is mij slecht bekomen, want ik ben er Lancelot door kwijtgeraakt. Ik durf zelfs te beweren dat als uw broer Mordred geweten had dat Lancelot zoals gewoonlijk bij mij was, hij nooit zo overmoedig was geweest. Hij was dan nooit aan die verraderlijke actie begonnen. Ik vrees dat ik nu te weinig goede ridders zal hebben, want hij heeft alle edelen op zijn hand gekregen en ze tegen mij opgezet. Ach God, beschikte ik maar over dezelfde ridders als vroeger! Al was alles in de wereld dan tegen mij, ik zou niet vrezen.’ Walewein voelde zich ongemakkelijk onder Arthurs felle beschuldiging: ‘Ach heer, nu Mordred zo'n verrader blijkt te zijn zou ik liever sterven. Als het werkelijk zo is dat u Lancelot door mijn dwaasheid verloren hebt, raad ik u aan al uw wijsheid aan te wenden om hem terug te winnen. Ik weet zeker dat u daarin zult slagen. Hij is de beste en meest hoofse man en buiten God de enige die u kan helpen. Bovendien geeft Lancelot zo veel om u dat hij vanzelfsprekend
| |
| |
terug zal komen als u hem erom vraagt. En dat zúlt u doen, want volgens mij hebt u hem en zijn mannen nodig. Probeer het in ieder geval, want zij houden meer van u dan u denkt.’ Arthur weigerde echter: ‘Ik heb hun zo veel misdaan dat ze waarschijnlijk niet zullen komen en mijn verzoek niet in zullen willigen.’
Een aantal dienaren en zeelieden kwam de koning vertellen dat zijn schip gereed was, dat hij aan boord kon gaan en dat het dwaas zou zijn het vertrek uit te stellen, omdat de wind gunstig was. De koning beval aan boord te gaan, hij ging zelf als eerste en Walewein ging met hem mee, evenals de andere ridders en schildknapen. De paarden en wapenrustingen werden in andere schepen geladen.
Zo ging Arthur terug naar Groot-Brittannië, boos vanwege Mordreds verraad. Ook Walewein betreurde wat zijn broer de koning aangedaan had. Het liet hem niet met rust.
Mordred treft allerlei voorbereidingen voor de strijd met Arthur, die onderweg is. De nog altijd belegerde Guinevere vreest de afloop van de strijd, hoe die ook zal zijn, en in het holst van de nacht vlucht ze naar een klooster met de bedoeling in te treden. De abdis vindt echter dat ze eerst maar eens moet afwachten hoe de strijd verloopt.
Arthur arriveert bij Dover, waar Walewein aan de hoofdwond overlijdt die Lancelot hem toebracht in het duel. Op zijn sterfbed zegt hij naast Gariët op Camelot begraven te willen worden en waarschuwt hij Arthur nog eenmaal voor Mordred. Zijn lijk wordt inderdaad naar Camelot gebracht.
Nadat koning Arthur diep bedroefd afscheid genomen had van het lichaam van Walewein keerde hij terug naar Dover. Daar bleef hij een paar dagen en ging toen boos achter Mordred aan. Met een groot leger trok hij uit en kwam tegen de avond op een open vlakte, aan de rand van een bos. Terwijl hij op bed rust
| |
| |
zocht, verscheen Walewein hem in een droom, mooier dan hij hem ooit tevoren gezien had en omringd door arme mensen die Arthur toeriepen: ‘Wij hebben, heer koning, voor uw neef Walewein een plaats bereid in de hemel, omwille van al het goede dat hij voor ons gedaan heeft. Wij raden u aan: doe als hij!’ Arthur antwoordde dat hij daar erg blij om was en liep snel op Walewein toe om hem hartelijk te omhelzen. Walewein zei ontroerd tegen hem: ‘Ach lieve heer, probeer toch alstublieft een treffen met Mordred te vermijden, want ik ben ervan overtuigd dat u als het zo ver komt, zult sterven of tenminste dodelijk gewond raken.’ ‘Ik zal hem geenszins uit de weg gaan,’ antwoordde Arthur beslist. ‘Al kost het me mijn leven. Een laffe en nietswaardige koning zou ik zijn als ik niet eens mijn land tegen een verrader zou willen beschermen.’ In tranen verdween Walewein uit het blikveld van de koning met de woorden: ‘Wat een ellende dat u zo snel uw dood tegemoet gaat.’ Maar een moment later verscheen hij weer voor Arthur: ‘Heer, laat Lancelot komen. Als híj u bijstaat, kan Mordred het nooit lang volhouden. Doet u dit niet, dan zult u uw dood niet kunnen ontlopen.’ ‘Wat er ook gebeurt,’ besloot Arthur, ‘daarvoor laat ik hem niet bij me komen. Ik heb trouwens zoveel tegenover hem misdaan dat ik niet geloof dat hij op mijn verzoek in zou willen gaan.’ Diep bedroefd wendde Walewein zich van hem af en voorspelde dat dit veel kwalijke gevolgen zou hebben voor alle dappere ridders.
Aldus droomde Arthur en toen hij 's ochtends wakker werd en over de verschijning nadacht, sloeg hij een kruis en zei zachtjes bij zichzelf: ‘Lieve Vader in de hemel, sinds ik een kroon droeg en land in bezit kreeg, gaf U mij al zoveel eer in dit aardse leven. Het is allemaal Uw genade. Sta dan nu alstublieft niet toe dat ik de strijd met Mordred verlies, maar sta mij bij, Heer, zodat ik mijn vijanden kan overwinnen, die tegen mij samenspannen. Uit genade alleen.’ Direct daarna stond de koning op en ging met enkele hoge edelen uit zijn gevolg de mis
| |
| |
horen. Tenslotte ontbeten ze met zijn allen, niet wetend wanneer ze Mordred zouden ontmoeten. Om hun paarden niet te zeer te vermoeien vertrokken ze rustig. In Lovenden vonden ze onderdak voor de volgende nacht en Arthur sliep nog maar net toen hem in een droom de mooiste vrouw verscheen die hij ooit had mogen aanschouwen. Zij hief hem op van de aarde, droeg hem naar de hoogst mogelijke berg en zette hem daar op een rad. Op dit rad waren verschillende zittingen bevestigd, sommige gingen omhoog, andere omlaag en toen Arthur keek waar hij zat, bleek het de hoogst geplaatste zetel te zijn. ‘Arthur, waar bent u?’ hoorde hij de vrouw roepen en hij antwoordde: ‘Ik zit hier in de hoogte op een rad en ik weet niet wat dat moet betekenen.’ ‘Dit is het rad van fortuin,’ legde de vrouw hem uit. ‘Wat ziet u allemaal?’
‘Ik heb het idee dat ik de hele wereld kan overzien.’
‘Dat is ook zo,’ gaf de vrouw hem toe. ‘Er is niet veel waarover u geen heer en meester geweest bent. U bent de machtigste koning op aarde geweest, maar helaas ontkomt niemand, hoe hooggeplaatst ook, aan hoogmoed, waardoor ook de machtigsten moeten vallen. Dat zult u snel genoeg ondervinden.’ En tegelijkertijd gaf ze zo'n ruk aan het rad dat Arthur op de grond terecht kwam en het gevoel had alles gebroken te hebben en geen macht meer over zijn ledematen te hebben. Zo zag koning Arthur in welk lot hem beschoren was.
De volgende ochtend na de mis biechtte hij bij de aartsbisschop en nadat hij om vergeving gebeden had, vertelde hij de man over zijn twee dromen. De aartsbisschop antwoordde direct: ‘Heer, als uw rijk en uw leven u lief zijn, keer dan snel met uw manschappen naar Dover terug. Vraag daar of Lancelot bij u komt om u te helpen, dat zal hij graag doen. Maar als u nu doorzet en tegen Mordred ten strijde trekt, zult u of sterven of dodelijk gewond raken, met alle gevolgen van dien.’ Arthur sloeg de raad van de bisschop echter in de wind en zei dat hij koste wat het kost op zou trekken tegen Mordred. De bisschop
| |
| |
wilde hem er graag van weerhouden en riep hem tot de orde, maar de koning bleef volhouden: ‘Bij de ziel van mijn vader: ik ga niet terug en trek tegen Mordred op zodra ik weet waar hij is.’ ‘Het doet me verdriet dat u niet wilt luisteren,’ zei de bisschop. ‘Ik ben bang dat het u slecht zal vergaan.’
De koning ging op weg naar Salisbury, waarover door Merlijn en andere wijzen gezegd was dat hier de zware strijd plaats zou vinden. Op de vlakte bij Salisbury beval Arthur een kamp op te slaan om zo Mordred op te kunnen wachten. Zijn bevel werd opgevolgd, men trof alle voorbereidingen. 's Avonds ging Arthur na het eten een eindje wandelen om zich te ontspannen, waarbij de bisschop hem gezelschap hield. Midden op het veld zagen ze een rotsblok en toen Arthur dit van dichtbij bekeek, zag hij dat er iets in gegrift stond. Verbaasd wendde hij zich tot de bisschop en zei: ‘Heer, hier kunt u iets wonderlijks zien. Er staat iets op deze rots. Kijkt u eens wat het betekent.’ De bisschop las hardop voor wat er in het steen gekrast stond: ‘In het veld van Salisbury zal de zware strijd plaats vinden waarin de koning zal omkomen en waardoor het land zonder heer zal zijn.’ Hij draaide zich om naar Arthur en zei: ‘U zult het slagveld alleen dood of dodelijk gewond kunnen verlaten! Ik hoop dat u me nu eindelijk zult gaan geloven. U moet weten dat dit geheel naar waarheid is, want Merlijn heeft dit geprofeteerd en opgeschreven. Altijd was alles wat hij zei waar, want hij kende de toekomst.’ Arthur boog het hoofd en zei zachtjes: ‘Waarde bisschop, omdat ik nu al zo ver ben, kan ik niet meer terug. God moet mij verder maar bijstaan en of mij of Mordred de overwinning schenken. Ik heb betere ridders dan hij, dus als het mij slecht vergaat, komt dat door mijn zonden en mijn hoogmoed.’ Arthur was angstiger en bedroefder dan voordat hij al die voortekenen gezien had, die zo duidelijk zijn dood leken te voorspellen. Ook de bisschop was bedroefd omdat Arthur weigerde van mening te veranderen.
Arthur ging terug naar zijn tent en werd gevolgd door een
| |
| |
schildknaap, die hem zei: ‘Ik groet u niet, want ik kom van uw doodsvijand Mordred, de huidige koning van Logres. Hij laat u weten dat u er niet goed aan gedaan hebt zijn land binnen te vallen, maar hij wil zijn hand wel over zijn hart strijken en als u belooft morgen met al uw mannen terug te gaan zal hij u niets doen, sterker: hij zal ervoor zorgen dat u niets overkomt. Als u echter niet op zijn voorstel ingaat, zal hij u morgen wel op het slagveld weten te vinden. Dat wordt uw dood en die van uw mannen en niemand zal daaraan kunnen ontkomen. U kunt mij uw antwoord geven en ik zal dat doorgeven aan degene die noch uw dood noch uw ondergang wil, mits u zijn land verlaat.’ Boos reageerde Arthur op deze boodschap met de woorden: ‘Ga terug en zeg uw heer dat dit land van mij is en dat het dat ook zal blijven. Niet ik zal eruit vertrekken, maar hij zal het als een verrader moeten verlaten. Niemand anders dan ik zal hem doden en niets zal me daar van kunnen weerhouden. Zeg hem tenslotte dat ik liever vandaag nog dan morgen tegen hem en zijn manschappen strijd.’ Zonder afscheid te nemen vertrok de schildknaap en bracht Mordred woordelijk over wat Arthur hem allemaal gezegd had. ‘Heer, als u tot morgen wacht, is de strijd zeker onvermijdelijk geworden.’ Mordred zei dat hij wel op Arthur zou wachten. ‘Ik doe niets liever dan op het slagveld mijn krachten met de zijne meten.’
De strijd begint en al heeft Mordred meer manschappen, hij kan een overwinning toch niet forceren. De strijd duurt lang en aan weerskanten vallen er veel slachtoffers. Tenslotte komt het tot een rechtstreekse confrontatie tussen Arthur en Mordred.
Koning Arthur en Mordred reden naar elkaar toe en staken onbevreesd op elkaar in. Mordred diende de eerste stoot toe, maar brak daarbij zijn lans. De maliënkolder was niet eens beschadigd en ook Arthur zelf bleef ongedeerd, want hij was erg sterk. Nu stak hij op zijn zoon in, die daardoor van het
| |
| |
paard viel. Dankzij zijn wapenrusting raakte hij echter niet gewond. Onmiddellijk kwamen er schildknapen toelopen om Mordred gevangen te nemen, maar op hetzelfde moment zagen ze diens tweeduizend mannen aan komen galopperen die uit liefde voor Mordred hun leven wilden wagen. Er volgde een fel gevecht waarin veel doden en gewonden vielen. In korte tijd waren er honderd van het paard gestoken. Mordred kwam intussen weer op krachten en steeg op, hoewel hij door Arthur driemaal zó hard geslagen was dat een ander eraan bezweken zou zijn. Maar het deerde Mordred niet en onverschrokken reed hij op zijn vader af. Hij wilde het de koning betaald zetten, maar die liet zich niet imponeren. Hij wendde zich tot Mordred en de strijd laaide weer op. Een dapper ridder, Galegantijn, reed op Mordred af, die de ander echter in één keer het hoofd afsloeg. Dit was een groot verlies, want deze Galegantijn was Arthur altijd trouw geweest. Arthur betreurde het dan ook en zwoer wraak. Maar toen hij in de richting van Mordred reed, viel een ridder uit Northumberland hem van links aan. Hij stak op de koning in, die door zijn maliënkolder beschermd werd. Hij viel echter wel op de grond. Ywein zag dat gebeuren en riep uit: ‘Helaas, hij is geveld!’ Hij reed op de ridder uit Northumberland af en doorboorde hem met zijn lans. Daarna reed Ywein naar Arthur om hem te helpen opstijgen. Dit schoot Mordred in het verkeerde keelgat: hij ging naar Ywein toe en hieuw hem het hoofd af. Zo stierf een van de beste ridders. Koning Arthur werd razend toen hij dat zag gebeuren. ‘Ach God,’ jammerde hij, ‘waarom laat u de grootste verrader zo'n uitstekend ridder doden?’ Sagrimor, die naast Arthur stond, zei daarop: ‘Dat is de speling van het lot. U merkt dat het u duur laat betalen voor het feit dat het u voorheen zo voor de wind ging. Het neemt nu uw beste vriend weg en God verhoede dat ons nog erger overkomt!’ Terwijl ze samen zo Yweins dood betreurden, hoorden ze vierhonderd ridders aankomen. Die reden op Arthurs standaard af en vochten daar met de ridders
| |
| |
die hem moesten bewaken. Lansen braken, ridders vielen. Arthurs mannen boden weerstand en versloegen er zo'n honderd. Toen de lansen gebroken waren, trokken ze hun zwaard en sloegen daarmee in het rond. Op de plaats van deze gevechten was de grond bezaaid met wapens en dode en gewonde ridders. Aan Arthurs kant vochten ze zo sterk dat tenslotte slechts negentien van de vierhonderd ridders van Mordred het gevecht overleefden. De anderen waren allemaal gesneuveld.
's Middags waren er van de in totaal honderdduizend man die aan de strijd begonnen waren niet meer dan driehonderd overlevenden. Ook alle ridders van de Tafelronde waren dood, op vier na: Arthur, Lucan de opperschenker, Griflet en Sagrimor. Deze laatste was echter wel zwaar gewond geraakt. Zij riepen hun mannen bij elkaar en droegen ze op Mordred op leven en dood aan te vallen. Direct daarop sloeg Mordred Sagrimor het hoofd af. Koning Arthur zag dit gebeuren en zei treurig: ‘Vanwege deze slag beloof ik God dat een van ons tweeën hier zal sterven, Mordred of ik.’ Hij had een korte, sterke lans en reed snel op zijn zoon af. Die zag Arthurs woede en wendde zich tot hem, maar de koning doorstak zijn zoon met zoveel geweld dat men door hem heen kon kijken. Iedereen die dit zag, vatte het op als een straf van God. Toen Mordred besefte dat hij dodelijk gewond was, bracht hij Arthur met zijn laatste krachten een hoofdwond toe. De koning en Mordred vielen allebei van hun paard. Geen van hen was nog in staat op te staan, zo zwaar gewond waren ze. Even later overleed Mordred.
Zo doodde dus de vader de zoon en verwondde de zoon de vader dodelijk. Niemand kan zich voorstellen hoe hartverscheurend het verdriet van Arthurs ridders was toen ze zagen wat er gebeurd was. ‘God, waarom hebt U dit toegestaan!’ jammerden ze. Ze begonnen weer met Mordreds mannen te vechten en deze strijd was zo hevig dat voor de avond iedereen gesneuveld was, behalve koning Arthur, Lucan en Griflet. De
| |
| |
strijd zou Arthur echter wel fataal worden. Lucan en Griflet hieven een klaagzang aan: ‘Ach God, nooit heeft iemand zoveel ellende bij elkaar gezien! Ach strijd, hoeveel weduwen en wezen heb je op je geweten! Ach koning, waarom bent u deze oorlog begonnen, waardoor het koninkrijk van Groot-Brittannië in het verderf gestort werd! Ach God, U kunt ons niets meer ontnemen, nu we onze vrienden hebben zien sterven!’ Ze vermoedden dat Arthur ook overleden was, maar toen ze na een tijdje opkeken, zagen ze dat de koning zich zo ver hersteld had dat hij kon zitten. Onmiddellijk liepen ze naar hem toe en vroegen hoe het met hem ging. Zacht antwoordde hij: ‘Niet zo best. Ik kan het beste het slagveld verlaten, want ik voel mijn einde naderen. Ik wil niet temidden van mijn vijanden sterven.’ Lucan en Griflet haalden een paard, hielpen Arthur erop en reden met hem in de richting van de kust. Ze arriveerden bij een kapel, die de Zwarte Kapel genoemd werd en waar een kluizenaar woonde die elke dag de mis opdroeg. Ze stegen alle drie af en ontzadelden hun paarden. Daarna ging Arthur de kapel binnen om voor het altaar te bidden. Toen hij daar de volgende dag nog precies zo lag, leek het of er nooit een einde zou komen aan zijn gebed. Hij vroeg God om vergeving van de zonden van de gesneuvelden en tijdens dit gebed weende hij bittere tranen.
Toen Lucan de opperschenker merkte dat de koning niet bewoog, dacht hij dat hij dood was en zei met van tranen omfloerste stem: ‘Ach, koning Arthur. Wat verschrikkelijk!’ De koning hoorde dit, stond vanwege zijn wapenrusting moeizaam op en omhelsde Lucan. Dit deed hij echter zo stevig dat hij hem aan zijn borst dood knelde, waarop Lucans ziel het lichaam verliet. Omdat Arthur niet wist dat Lucan gestorven was, liet hij hem achter. Griflet zag Lucan bewegingloos liggen en begreep dat de koning hem gedood had. ‘Ach heer,’ snikte hij, ‘wat hebt u gedaan? U hebt Lucan gedood!’ Arthur hoorde dat, keek om en zag tot zijn verdriet Lucan liggen. Grimmig zei
| |
| |
hij tegen Griflet: ‘Ik merk dat Vrouwe Fortuna, eens mijn moeder en vriendin, mijn stiefmoeder en vijand geworden is. Zij zorgt ervoor dat ik met woede en verdriet moet leven. Zadel nu onze paarden, we gaan weg.’ Griflet volgde het bevel op, en Arthur reed naar de zee, waar hij rond het middaguur aankwam. Hij trok zijn zwaard, bekeek het even en zei: ‘Ach Excalibur, mijn goed en kostbaar zwaard. Je zult nu je heer en meester verliezen. En je zult nooit meer iemand vinden die je waard is, tenzij je in Lancelots handen terechtkomt, want zijn gelijke ken ik niet. Lancelot, u bent werkelijk een van de beste ridders die ik ooit gezien heb. Als God wilde dat mijn zwaard aan u zou toebehoren, en ik wist dat het bij u was, dan zou mijn ziel rust hebben.’ Zich tot Griflet wendend ging hij verder: ‘U moet iets voor me doen, u moet naar die berg daar rijden. Daar is een meer, waar u mijn zwaard in moet gooien, want ik wil niet dat het in verkeerde handen valt.’ ‘Heer, dat zal ik doen,’ antwoordde Griflet gehoorzaam. ‘Moge God mij bijstaan. Toch zag ik liever dat u het zwaard aan mij gaf.’ ‘Dat kan ik niet doen, want aan u is het niet besteed.’
Griflet reed naar de berg, en hield toen stil. Hij trok het zwaard en bekeek het eens aandachtig. Hij vond het er zo goed en zo mooi uitzien dat hij het jammer vond ermee te doen wat de koning bevolen had. Dan ging het immers verloren. Griflet bedacht dat hij zijn eigen zwaard in het water zou kunnen gooien en Arthur vertellen dat het diens zwaard geweest was. Dus maakte hij zijn zwaard los, gooide het in het water en verstopte Excalibur in het gras. Toen ging hij weer terug naar Arthur en zei het bevel uitgevoerd te hebben. ‘Hebt u iets bijzonders gezien?’ vroeg de koning.
‘Nee, niets.’
‘Waarom kwelt u mij zo?’ vroeg Arthur vertwijfeld. ‘Ga terug en gooi het nu echt in het water, want u hebt het daarnet niet gedaan.’ Beschaamd ging Griflet terug, haalde het zwaard te voorschijn en betreurde dat het verloren zou gaan. Toen
| |
| |
kwam het idee in hem op om de schede in het water te gooien in plaats van het zwaard, dat hij weer in het gras verborg. Terug bij Arthur werd hem weer de vraag gesteld of hij iets gezien had. ‘Nee heer, er viel niets te zien,’ luidde Griflets antwoord. ‘Ach Griflet,’ zei Arthur bedroefd, ‘waarom doet u niet wat ik zeg? U hebt het zwaard niet in het water geworpen. Ga nog een keer terug en doe het ditmaal wel. U kunt ervan overtuigd zijn dat er iets bijzonders zal gebeuren.’ Nu Griflet dit wist, ging hij weer terug, pakte het zwaard en bekeek het nog eens. ‘Dit is het beste zwaard ter wereld,’ zei hij bij zichzelf. ‘Het is zonde als dit niet meer gebruikt zal worden door een goed ridder.’ Maar onmiddellijk daarop gooide hij het heel ver het meer in. Toen het vlak boven het water was, zag hij een gepantserde onderarm uit het water komen die het zwaard vastpakte, het driemaal omhoog stak en daarna definitief meenam. Griflet had dit allemaal heel duidelijk gezien en wachtte nog een tijdje of de hand misschien weer tevoorschijn zou komen, maar er gebeurde niets meer.
Hierna ging hij terug naar Arthur en vertelde wat er allemaal gebeurd was, waarop de koning zei wel te vermoeden dat zijn einde nu naderde. De koning dacht vervolgens diep na en barstte toen in tranen uit, waarbij hij tegen Griflet zei: ‘U moet me nu verlaten en dan zult u me nooit meer zien.’ Ook Griflet begon nu te snikken. ‘Heer, dat kan niet, dat ik u nu alleen laat in de wetenschap dat ik u nooit meer zal zien. Dat overleef ik niet.’
‘Toch moet het zo gebeuren, anders zal ik u erom haten.’ ‘Ach heer,’ protesteerde Griflet nog, ‘hoe kan ik u nu verlaten terwijl ik weet dat ik u niet terugzie.’ ‘Het zal toch gebeuren,’ zei Arthur nogmaals, ‘ga weg, niemand mag hier blijven. Vanwege de liefde die we voor elkaar hadden en vanwege uw trouw aan mij moet u doen wat ik u vraag.’
Omdat Arthur het zo dringend vroeg, zei Griflet: ‘Ik zal doen wat u zegt, hoewel mijn verdriet ondraaglijk groot is. Het
| |
| |
liefst zou ik met u leven en sterven. Is het mogelijk dat ik u nog eens zal zien?’ ‘Nee, hoop daar maar niet op. U ziet mij nooit meer,’ antwoordde Arthur.
‘Waar gaat u dan naartoe, heer?’
‘Griflet, ik ben niet verplicht u iets te zeggen. Bovendien mág ik niets zeggen.’
Toen Griflet begreep niets meer te horen te krijgen, steeg hij op en vertrok. Hij was nog maar net weg of het begon te regenen en het was zo'n zware regenbui dat hij even verderop, onder een boom op de berg, met paard en al moest schuilen. Zodra het regenen wat minder werd, keek hij in de richting waar hij de koning achtergelaten had of hij iets kon ontwaren. Zo kon hij een schip met vrouwen aan zien komen, dat op het strand liep en waaruit een jonkvrouw stapte, gevolgd door Morgein, Arthurs zus. De jonkvrouw vroeg of Arthur aan boord kwam en toen Arthur zijn zus herkende, stond hij op en ging met paard en wapens aan boord. Griflet zag dat en reed zo snel als hij kon terug naar de koning. Aan het water gekomen zag hij Arthur tussen de vrouwen staan en herkende hij Morgein, die hij vaker gezien had. Het schip was al een eind uit de kust toen Griflet afsteeg en in tranen uitbarstte, want hij besefte de koning op deze manier kwijt te raken. De hele dag en de daaropvolgende nacht lag hij daar in diepe rouw, zonder te eten of te drinken.
De volgende dag zocht hij zijn paard en vertrok. In een bos kwam hij een kluizenaar tegen die hij kende. Hij bleef drie dagen bij hem, omdat hij ziek was van verdriet en hij vertelde hem alles wat hij met Arthur had zien gebeuren. Met het voornemen bij de Zwarte Kapel te kijken of Lucan, de opperschenker, begraven was, vertrok hij op de vierde dag. In de kapel zag hij voor het altaar twee grafzerken liggen, de één echter veel mooier dan de andere. Griflet las de opschriften, eerst dat van de eenvoudigste zerk: ‘Hier ligt een dapper ridder: Lucan de opperschenker, die door Arthur omhelsd werd, zodat de dood
| |
| |
erop volgde.’ Op de mooiere tombe stond: ‘Hier ligt de goede koning Arthur, die tijdens zijn leven zo machtig was dat hij heer was over twaalf koningen.’ Griflet verloor het bewustzijn en viel over de zerk heen toen hij dit gelezen had. Wenend kwam hij bij en kuste de grafsteen. Aan de kluizenaar, die er bij kwam, vroeg hij: ‘Ligt hier werkelijk koning Arthur?’ ‘Ja vriend,’ antwoordde de man hem, ‘echt waar. Mij onbekende vrouwen hebben hem hier gebracht.’ Griflet bedacht dat dat de vrouwen waren die hij had zien komen en gaan met het schip en hij zei bij zichzelf: ‘Nu mijn heer werkelijk niet meer op aarde is, wil ik er ook niet langer meer blijven.’ Hij vertelde de kluizenaar dit en vroeg hem of hij zijn broeder kon worden.
Zo werd Griflet dus kluizenaar en diende als geestelijke in de Zwarte Kapel, maar niet lang. Slechts achttien dagen heeft hij nog geleefd, toen overleed hij en werd hij naast Arthur begraven.
En zo kwam Arthur dus aan zijn einde. Sommigen beweren dat niemand weet waar hij gebleven is nadat hij aan boord van het schip ging. Maar Griflet verzekerde ons ervan dat hij in de Zwarte Kapel op de berg begraven werd.
Nu zowel Arthur als Mordred overleden zijn, hebben Mordreds kinderen de macht overgenomen. Guinevere treedt definitief in en op haar verzoek en na overleg met Bohort en Hestor gaat Lancelot de strijd met Mordreds kinderen aan. Hij wint, al laat Lioneel daarbij het leven. Ook Lancelot treedt bij een groep kluizenaars in.
Nadat Mordreds zonen en hun aanhangers gedood of gevlucht waren, reed Bohort met zijn gevolg naar Winchester, waar hij niet tegengehouden kon worden. Hij hoorde dat zijn broer Lioneel dood was en men kon zien dat dit hem immens verdriet deed. Hij begroef hem in Winchester met alle waardigheid en eerbetoon die men een koningszoon verschuldigd is. Daarna ging hij op zoek naar Lancelot en doorkruiste het hele land.
| |
| |
Toen het ernaar uit zag dat hij hem niet kon vinden, stelde hij het volgende aan Hestor voor: ‘Nu Lancelot van de aardbodem verdwenen lijkt te zijn, wil ik naar mijn eigen land teruggaan. Ga met me mee en neem van mijn beide koninkrijken dat wat u het best bevalt in leen. Ik wil het graag.’ Hestor antwoordde echter dat hij het land van Logres niet wilde verlaten. ‘Maar mocht ik er ooit uit weg willen dan zal ik naar u toe komen, omdat u de man bent die ik boven al liefheb,’ voegde hij er aan toe.
Bohort verliet dus met zijn manschappen het land van Logres om naar zijn eigen land terug te keren. Zijn neef Hestor bleef rondzwerven, dan eens hier dan weer daar, totdat het toeval wilde dat hij bij de kluizenaars kwam waar Lancelot al geruime tijd verbleef. Door toedoen van de aartsbisschop was Lancelot een vroom man geworden die God toegewijd diende en zo ascetisch leefde, sinds hij ingetreden was, dat hij alleen maar water en brood nuttigde en wortels, als hij ze kon vinden.
Toen Hestor en Lancelot elkaar terugzagen, waren beiden diep ontroerd, want ze hielden veel van elkaar. Tenslotte zei Hestor: ‘Lieve Lancelot, nu ik u hier in dienst van God heb gevonden, heb ik besloten dat ik ook zo wil leven. Als deze manier u zo goed bevalt en het u aangenaam is hier te blijven, wil ik mijn laatste levensdagen ook hier slijten.’ De omstanders waren verheugd over Hestors besluit de Heer te willen dienen en namen hem hartelijk op in hun gezelschap.
Zo werden de beide broers kluizenaar en Lancelot bleef dat vier jaar lang. Er is niemand die zo volhardend gevast, gebeden en gewaakt zou kunnen hebben als hij. In dat vierde jaar overleed Hestor en werd daar begraven. Op zestien april van datzelfde jaar werd Lancelot ziek, zó ernstig dat hij niet meer op zou staan. Toen hij merkte dat hij zou sterven ontbood hij de aartsbisschop en Bleobleherijs, een oude bekende, en vroeg hun om zijn lichaam, als de ziel het verlaten had, in het kasteel Hof van Vreugde te laten begraven, in de tombe waar ook zijn
| |
| |
oude vriend Galiout lag. Dat beloofden ze hem en vier dagen later stierf Lancelot. De aartsbisschop en Bleobleherijs waren op dat moment niet bij hem want ze lagen buiten onder een boom te slapen. Bleobleherijs werd als eerste wakker en keek eens naar de aartsbisschop naast hem. Die had blijkbaar een droom die hem met blijdschap vervulde, want hij zei: ‘God, U zij geprezen. Alles waar ik naar verlang, zie ik nu. Dank U.’ Bleobleherijs zag dit en verbaasde zich erover. Bang vroeg hij zich af of de aartsbisschop misschien door de duivel bezeten was en hij maakte hem voorzichtig wakker. Toen de man zijn ogen opende en Bleobleherijs zag, zei hij: ‘Ach broeder, ik had zo'n vreugdevolle droom en daar hebt u me nu uit gehaald. Waarom deed u dat?’ Bleobleherijs vroeg daarop wat hij dan wel gedroomd had en de aartsbisschop vertelde: ‘Ik bevond me onder heel veel engelen, zoveel mensen heb ik zelfs nog nooit bij elkaar gezien. Ik zag hoe ze Lancelots ziel meenamen naar de hemel.’ Verbaasd spoorde Bleobleherijs de ander aan: ‘Kom, laten we gaan kijken hoe het met Lancelot is.’
‘Ja, ik ga mee.’
Toen ze aan Lancelots bed stonden, zagen ze dat hij gestorven was. ‘God zij geprezen!’ riep de aartsbisschop uit. ‘Ik ben er zeker van dat de engelen Lancelots ziel zo ontvangen hebben als ik gedroomd heb. Ik weet nu ook dat een mens door boetedoening meer bereikt dan met wat dan ook en daarom zal ik gedurende de rest van mijn leven boete doen. Laten we dit lichaam naar het kasteel brengen zoals we Lancelot beloofd hebben.’ Daar stemde Bleobleherijs mee in. Ze lieten een baar komen, legden het lichaam erop en droegen het weg. Dagenlang liepen ze voort, alle moeilijkheden onderweg overwinnend, tot ze bij de Hof van Vreugde aankwamen. Toen de bewoners van dat kasteel hoorden dat Lancelots ontzielde lichaam gebracht zou worden, liepen ze de stoet luid jammerend tegemoet. Iedereen was tot tranen toe bewogen. Het lichaam werd naar de hoofdkerk van de stad gebracht en met
| |
| |
zoveel eer behandeld als bij een man van zo hoge adel gepast is.
Op de dag van de begrafenis kwam Bohort aan bij het kasteel. Hij was in gezelschap van niet meer dan één ridder en een schildknaap. Toen men hem vertelde dat Lancelots lichaam in de kerk was, ging hij er meteen naartoe, zag de dode en viel snikkend op het lichaam van zijn heer. Hardop beklaagde hij de dood van Lancelot.
Die nacht werd de prachtige tombe van Galiout geopend en de volgende dag werd Lancelot daarin gelegd. Er werd een tekst op gezet: ‘Hier liggen het lichaam van Galiout, van wie men weet dat hij heer van de Vreemde Eilanden was, en dat van Lancelot, die hier dood heen gebracht werd. Op Galahad na was hij de beste en meest geprezen ridder die ooit in het koninkrijk van Logres geleefd heeft.’ Nadat de tombe gesloten was, liepen alle bewoners van het kasteel erlangs en kusten hem alsof het een relikwie was. Bohort werd intussen gevraagd hoe het kwam dat hij op het juiste moment naar het kasteel gekomen was. ‘Dat zal ik u zeggen,’ antwoordde Bohort. ‘In het koninkrijk Gaunes ontmoette ik een kluizenaar die mij vertelde dat ik als ik vandaag hierheen zou gaan Lancelot zou aantreffen, hetzij levend, hetzij dood. Daarom ben ik gekomen en ik heb begrepen dat die man me de waarheid verteld heeft. Kunt u mij nu zeggen waar hij tot zijn dood geleefd heeft?’ De aartsbisschop had naar Bohort geluisterd en begon te vertellen hoe Lancelot geleefd had, hoe hij gestorven was en wat hem allemaal overkomen was. Bohort nam snel een besluit en zei: ‘Omdat hij bij u in dienst van God zijn leven beëindigd heeft, wil ik ook bij u intreden en daar mijn laatste levensdagen slijten, want omwille van mijn heer Lancelot is die plaats me zo lief dat ik er wil blijven. Daar wil ik God dienen.’
Ontroerd begreep de bisschop wat Bohort bedoelde en dankte God daarvoor. De volgende dag stuurde Bohort zijn ridder en schildknaap terug naar zijn land en zei hun dat ze tot koning moesten kiezen wie ze wilden en wie hun er geschikt
| |
| |
voor leek. Hij dacht namelijk niet ooit nog terug te keren. Zo vertrok Bohort met Bleobleherijs en de bisschop uit het kasteel naar hun kluizenaarswoning en hij bleef bij hen tot aan het einde van zijn leven. Hij diende God en stierf aldaar, zoals zijn gezellen.
Hier eindigt dus het verhaal. Meer heb ik niet gevonden over Lancelot. Ieder die er hierna nog iets aan toevoegt, vertelt leugens, want als ik meer over hem gevonden had, had ik het wel verteld. Ik bid God en de lieve maagd Maria dat Ze me vergeven als ik gelogen heb. Amen.
|
|