| |
| |
| |
De Graal
Toen men op de avond voor Pinksteren na de mis op het punt stond aan tafel te gaan, kwam er een jonkvrouw aan op Camelot, die gejaagd vroeg of Lancelot er was. Men wees hem haar aan zij vroeg hem namens koning Pelles met haar mee naar het bos te gaan. ‘Wie heeft u gestuurd?’ informeerde Lancelot, waarop de vrouw zei: ‘Dat zeg ik net, koning Pelles!’ Tot spijt van koning Arthur, koningin Guinevere en de rest van het hof beval Lancelot nu snel zijn wapens klaar te leggen, maar de jonkvrouw stelde hen gerust: ‘Morgen rond etenstijd zal hij weer terug zijn.’ Hierop reden ze weg.
Even verderop kwamen ze bij een abdij waar Lancelot door de nonnen hartelijk ontvangen werd. Binnen zag hij zijn neven Lioneel en Bohort op een bed liggen, die verheugd overeind kwamen om hem te omhelzen. Lancelot vertelde hun dat hij met een jonkvrouw meegekomen was, maar niet wist waarom. Tijdens dit gesprek kwamen er vier nonnen op Lancelot toe, die de uiterst knappe Galahad bij zich hadden. De non die het kind bij de hand had, zei snikkend: ‘Kijk, heer, hier is het kind waar ik tot nu toe voor gezorgd heb. Hij was mijn oogappel en ik zou graag zien dat ú hem tot ridder sloeg. U bent de enige voor wie ik zoveel achting heb dat ik het hem durf voor te stellen.’ Lancelot dacht bij zichzelf dat dit het knapste kind was dat hij ooit gezien had en daarom beloofde hij het te zullen doen. Galahad moest die nacht waken en de volgende dag vond het gebruikelijke ritueel plaats. Lancelot en Bohort gespten hem de sporen aan, waarna Lancelot hem het zwaard omdeed en hem tot ridder sloeg met de woorden: ‘Ik hoop dat God u tot een dapper ridder maakt, want u verdient het.’ Na deze ceremonie vroeg Lancelot aan Galahad of hij met hem meeging naar het hof, maar toen Galahad zei dat op dit moment nog niet te willen, richtte Lancelot zich tot de abdis: ‘Wilt u alstublieft
| |
| |
toestaan dat hij nu met me mee gaat naar Camelot, want daar kan hij zich beter ontwikkelen dan hier.’ Maar zij weigerde en zei: ‘Wij zullen hem sturen als de tijd daarvoor rijp is.’
Lancelot en de anderen vertrokken en kwamen in de loop van de ochtend te Camelot aan. Ze stegen af en gingen snel naar de paleiszaal. Koning Arthur was naar de mis en in afwachting van zijn terugkomst praatten ze met elkaar over de nieuwe ridder. Bohort verklaarde nog nooit iemand gezien te hebben die zo op Lancelot leek. ‘Ik ben ervan overtuigd dat deze ridder Galahad is, de zoon van Lancelot en Pelles' dochter. Dat zie je zo.’ Lioneel beaamde dit: ‘Hij lijkt inderdaad sprekend op zijn vader.’ Zij probeerden Lancelot uit zijn tent te lokken, maar hij zweeg als het graf. Met zijn drieën liepen ze langs de stoelen van de Tafelronde, waar de namen op stonden van de ridders die er gewoonlijk op zaten. Bij de Verschrikkelijke Stoel zagen ze echter dat daar meer op stond: ‘Vierhonderd vierenzestig jaar na de dood van onze Heer Jezus Christus zal met Pinksteren een man in deze Verschrikkelijke Stoel gaan zitten.’ ‘Dat is raar,’ zeiden ze toen ze het gelezen hadden, en Lancelot merkte op: ‘Dit moet waar zijn, het zal vandaag gebeuren. Maar ik wil niet dat iemand dit vanavond nog leest.’ Daarom werd de tekst met een zijden doek afgedekt.
Toen koning Arthur met zijn gezelschap van de mis terugkwam en Lancelot, Bohort en Lioneel zag, waren allen bijzonder blij, vooral Walewein. Bohort en Lioneel werden groots onthaald, omdat men ze lang niet gezien had op Camelot. Arthur stelde tenslotte voor om aan tafel te gaan, maar Keye wees hem erop dat dat tegen de gewoonte was: ‘U breekt met de traditie, heer, als u nu gaat eten. Op hoogtijdagen gaat u immers nooit aan tafel voordat er een avontuur beleefd is.’ ‘U hebt gelijk, Keye,’ zei de koning, ‘daar moet ik me eigenlijk wel aan houden, maar in de opwinding over het weerzien met Lancelot en zijn gezellen was ik dat helemaal vergeten.’
Arthur was nog maar nauwelijks uitgesproken toen een
| |
| |
schildknaap binnen kwam rennen, die riep: ‘Koning, zoiets raars! Een steen die op het water drijft! Kom zelf maar kijken. Als dat geen avontuur wordt!’ De koning en de anderen liepen met hem mee en zagen dat de steen, die net aanspoelde, van marmer was. Bovendien zagen ze dat er een kostbaar zwaard in stak. De ronde knop bovenaan het handvat was van een zeer bijzondere steensoort en er stond met goud in geschreven: ‘Niemand zal dit zwaard uit het marmer kunnen trekken, behalve de allerbeste ridder, die het daarna ook zal gebruiken.’ Zodra dit tot Arthur doorgedrongen was, zei hij tegen Lancelot: ‘Dit zwaard is vast voor u, want u bent de beste ridder van dit moment.’ ‘Welnee,’ antwoordde Lancelot, ‘ik ben niet eens dapper genoeg om het zwaard aan te raken.’ ‘Probeer het toch maar,’ drong Arthur aan. ‘Nee, ik doe het niet,’ hield Lancelot vol, ‘want ik weet zeker dat het degene die het tevergeefs probeert slecht zal vergaan.’
‘Hoe weet u dat dan?’
‘Dat doet er niet toe, maar ik weet nu ook dat vandaag het avontuur van de Graal zal beginnen.’
De koning zag in dat Lancelot echt niet te overreden was en vroeg Walewein of die dan eens een poging wilde wagen, maar ook hij weigerde: ‘Nee, heer, dat kan ik niet doen. Als Lancelot het zelfs niet waagt, zou het voor mij zeker verspilde moeite zijn, want iedereen weet dat hij een beter ridder is dan ik.’ ‘En toch wil ik dat u het probeert,’ zo hield Arthur voet bij stuk, ‘en echt niet alleen omdat ik dat zwaard wil hebben.’ Nu zwichtte Walewein en trok aan het zwaard, maar zonder resultaat. ‘Laat nu verder maar,’ zei Arthur, ‘u hebt gedaan wat ik u beval.’ Lancelot voorspelde Walewein: ‘Dit zwaard zal zich nog eens tegen u keren. Pas maar op.’ ‘Al had ik ter plekke moeten sterven, ik had toch gedaan wat mijn oom van me vroeg,’ antwoordde Walewein hem. Arthur had er eigenlijk al spijt van het Walewein gevraagd te hebben, maar verzocht toch Percheval het ook eens te proberen. ‘Dat wil ik best als u erop staat,’
| |
| |
antwoordde Percheval, maar hij slaagde er evenmin in het zwaard uit de steen te trekken. De aanwezige edelen begrepen nu dat Lancelot de waarheid gesproken had en dat ook de zinnen op de knop van het handvat juist waren. Voorlopig was er niemand te vinden die nog een poging zou willen wagen. ‘Nu kunnen we wel gaan eten, heer,’ zei Walewein tegen de koning, ‘u hebt uw avontuur gehad.’ Daarop liet Arthur het zwaard en de steen voor wat ze waren en vroeg het gezelschap van de Tafelronde weer aan tafel te gaan, waar ze door hoge edelen bediend werden. Op deze bijzondere dag waren alle stoelen van de Tafelronde bezet, behalve de Verschrikkelijke Stoel. Nadat het eerste gerecht opgediend was, gebeurde er iets vreemds: tot ieders schrik gingen alle deuren en luiken van de eetzaal vanzelf dicht.
Na een tijdje kwam de koning weer tot zichzelf. ‘Dit is al het tweede avontuur vandaag en ik denk dat er nog wel meer zullen volgen.’ Op hetzelfde moment stond er een in het wit geklede oude man in de zaal, al had niemand hem zien binnenkomen. Hij bracht een ridder mee die schild noch zwaard droeg en hij zei: ‘Vrede zij met u.’ Daarna wendde hij zich tot de koning: ‘Heer, ik breng u deze edele ridder, van hoge geboorte, uit het geslacht van koning David en Jozef van Arimathea, die alle avonturen in dit en veel andere landen tot een goed einde zal brengen.’ ‘Dan bent u van harte welkom,’ begroette Arthur hem verheugd, ‘en die ridder ook, want hij is het die naar ik hoop de Graal zal kunnen vinden. Niemand anders is ons zo welkom. We zullen hem eervol behandelen, alleen al omdat hij zo edel is.’ ‘Heer, het avontuur van de Graal zal nu snel beginnen,’ beloofde de oude man, waarna hij de ridder zijn bovenkleding uit liet trekken. Toen men hem een nieuwe mantel gegeven had, beval de man in het wit de ridder hem te volgen naar de Verschrikkelijke Stoel, schoof de zijden doek even weg en las dat deze stoel voor Galahad bestemd was. Voor iedereen duidelijk hoorbaar zei hij tegen de ridder: ‘Heer, gaat u zitten, u hebt
| |
| |
het recht ertoe.’ Galahad ging zitten en stuurde de oude man weg met de woorden: ‘U mag nu wel vertrekken, want u hebt uw plicht gedaan. Breng mijn groeten over aan koning Pelles, de Visserkoning, en de andere bewoners van kasteel Corbénic. En zeg hun dat ik ze zal opzoeken zodra ik daar gelegenheid voor heb.’ De oude man nam afscheid na de koning Gods zegen toegewenst te hebben. Ondanks het verzoek van de aanwezigen weigerde hij te zeggen wie hij was. Zijn ridders en knechten hadden al die tijd op hem gewacht en met zijn allen reden ze weg.
De ridders van de Tafelronde zagen verbaasd dat Galahad, nog een jonge man, in de stoel kon gaan zitten die zijzelf altijd vermeden hadden. Ze vroegen zich af hoe hij daar, gezien zijn leeftijd, deugdzaam genoeg voor kon zijn en behandelden hem met veel respect. Nu hij in die stoel kon zitten zonder dat er iets gebeurde, wat anders wel altijd het geval was, begonnen ze te vermoeden dat hij het was die de Graal zou kunnen vinden. Hij werd onmiddellijk beschouwd als de meest vooraanstaande ridder van de Tafelronde. Toen Lancelot eens opzij keek en zag dat het degene was die hijzelf tot ridder geslagen had, gedroeg hij zich vol eerbied. Ze spraken samen over van alles en nog wat. Bohort, die er zeker van was dat die ridder Lancelots zoon was, besprak dat met Lioneel: ‘We kunnen ons erop verheugen: na dit veelbelovende begin zal hij een goed ridder worden.’
Een schildknaap die erbij geweest was, ging naar koningin Guinevere om haar te vertellen dat er tot verwondering van iedereen in de zaal een jonge man in de Verschrikkelijke Stoel was gaan zitten en dat iedereen zich afvroeg hoe dat mogelijk was. Guinevere begreep dat dit het eerste was van een reeks mooie avonturen, want nooit eerder was het een ridder gelukt in de Verschrikkelijke Stoel te zitten en ze zei: ‘Dat moet een uitstekend ridder zijn, die dat vandaag gepresteerd heeft. Hij zal beslist degene zijn die een eind zal maken aan alle vreemde
| |
| |
gebeurtenissen in dit land.’ Daarop vroeg ze: ‘Kunt u me hem ook beschrijven?’ ‘Het is de knapste ridder die ik ooit gezien heb,’ antwoordde de schildknaap. ‘Hij is nog jong en lijkt erg veel op Lancelot. Er wordt zelfs gefluisterd dat hij inderdaad familie van hem is.’ Dat maakte Guinevere nog nieuwsgieriger dan ze toch al was en ze vermoedde dat die ridder Galahad was, de zoon die Lancelot bij Pelles' dochter verwekt had en over wie ze al veel gehoord had.
Na het eten liep Arthur naar de stoel waar Galahad gezeten had, haalde de doek helemaal weg en las dat de stoel voor Galahad bestemd was. Arthur had al eerder de naam van de ridder willen weten en zei nu verheugd: ‘Beste Walewein, Galahad, naar wie we lang uitgekeken hebben, is in ons midden. Laten we hem, zolang hij aan het hof is, zoveel mogelijk eer bewijzen, want binnen afzienbare tijd zal hij ongetwijfeld weer vertrekken, om de Graal te zoeken.’ ‘Heer,’ antwoordde Walewein hem, ‘we zijn inderdaad verplicht hem met alle respect te behandelen, want hij is degene die door God hierheen gezonden is om alle avonturen in dit en andere landen tot een goed einde te brengen.’ Arthur liep op Galahad af om hem welkom te heten en zei hem: ‘Goddank dat u gekomen bent, we hebben zo naar u verlangd!’ ‘Ik moest wel komen, heer,’ antwoordde Galahad, ‘en straks moeten alle ridders van de Tafelronde erop uit trekken om met mij aan de zoektocht naar de Graal te beginnen.’ ‘We hebben u inderdaad hard nodig voor dat avontuur en ook nog voor een ander, dat hier vandaag plaatsvond en dat alle anderen niet hebben kunnen volbrengen. U zult er echter wel in slagen, want u zult alle dingen waarbij anderen faalden tot een oplossing kunnen brengen. Daarvoor heeft God u immers gezonden.’ ‘Brengt u me er maar heen,’ zei Galahad, en de koning en alle edelen liepen met hem op naar de plaats waar de steen lag. Ook de koningin wilde dit schouwspel niet missen en ging met haar dames achter Arthur aan. Toen de koning de steen met het zwaard zag, zei hij tegen Galahad: ‘Dit
| |
| |
is wat ik bedoelde. Geen van mijn ridders is er tot nog toe in geslaagd het zwaard uit het marmer te trekken.’ ‘Dat is niet zo vreemd,’ verklaarde Galahad hem, ‘want dit zwaard is voor mij bedoeld, daarom heb ik er geen bij me.’ Moeiteloos trok hij het zwaard uit de steen, schoof het in de schede en zei tegen de koning: ‘Nu heb ik eigenlijk alleen nog een schild nodig.’ ‘Daar zal God wel voor zorgen, net als bij het zwaard,’ verzekerde Arthur hem.
Plotseling zag men een jonkvrouw op een wit paard vanaf de heuvel met grote snelheid aan komen rijden. Bij het gezelschap gearriveerd vroeg ze of Lancelot ook in de buurt was. ‘Hier ben ik,’ maakte Lancelot zich bekend. In tranen richtte zij zich tot hem en snikte: ‘Sinds gisteren is er veel voor u veranderd: toen was u nog de beste ridder, maar wie u vandaag zo noemt, liegt. Het zwaard dat uit het marmer getrokken werd, is er het beste bewijs van dat er een waardiger ridder gekomen is. U durfde het avontuur niet aan, dus pas op dat u zichzelf niet meer als de beste ridder op aarde beschouwt.’ ‘U hebt gelijk,’ beaamde Lancelot. Hierna richtte de jonkvrouw het woord tot de koning: ‘De kluizenaar Naschien laat u weten, koning Arthur, dat er vandaag iets bijzonders zal gebeuren, waardoor u de meest geroemde koning van Groot-Brittannië zult worden. Niet dat u daar persoonlijk iets mee te maken hebt, maar de heilige Graal zal hier gezien worden en alle ridders van de Tafelronde zullen erdoor bediend worden.’ Ze was nog niet uitgesproken of ze reed weg, daar ze niemand verder tekst en uitleg wilde geven. ‘Heren,’ sprak de koning, ‘vandaag zijn we heel wat te weten gekomen over de Graal, die we dus straks te zien zullen krijgen. Dit zal ongetwijfeld de laatste keer zijn dat ik u allemaal bij elkaar zie en het lijkt me daarom gepast om hier op het veld zo'n groot toernooi te houden dat er over honderd jaar nog over gesproken wordt.’ Dit idee werd met vreugde begroet en de ridders begonnen zich voor te bereiden. Dat de koning het voorstelde, was echter alleen omdat hij wel eens
| |
| |
wilde zien hoe goed Galahad de wapens kon hanteren en dit waarschijnlijk zijn laatste kans was, want eenmaal vertrokken zou Galahad niet snel terugkeren.
Koningin Guinevere was met haar dames op de muur gaan staan om naar het toernooi te kijken. Ze zagen hoe Galahad de andere ridders met zo'n kracht aanviel dat hun speren versplinterden. Eenstemmig oordeelden ze nog nooit zo'n goed beginnend ridder gezien te hebben. Het was duidelijk dat hij spoedig beter zou zijn dan de anderen van de Tafelronde, want er waren maar twee ridders die niet voor hem onderdeden, Lancelot en Percheval. Het toernooi duurde tot in de middag, toen liet de koning de ridders ophouden en keerde men terug naar Camelot. Ze vroegen Galahad zijn helm af te zetten, zodat iedereen hem goed zou kunnen zien. Guinevere bekeek hem aandachtig en concludeerde: ‘Dit is Lancelots zoon, dat kan niet anders. Ik heb nog nooit twee mensen gezien die zoveel op elkaar leken. Geen wonder dat hij zo'n uitstekend ridder is, anders zou hij nooit Lancelots zoon kunnen zijn.’ Een dame vroeg haar waarom Galahad dan wel zo goed moest zijn als zij zei.
‘Omdat hij van hoge komaf is en uit de aanzienlijkste familie stamt die ik ken.’
Hier stokte het gesprek en tot de avond gebeurde er niets bijzonders meer.
Toen de koning en edelen die avond uit de kerk terugkwamen begon men aan de voorbereidingen voor het eten. De tafel werd gedekt en al spoedig zaten de ridders op dezelfde plaatsen als die ochtend. Zodra ze aangeschoven hadden hoorden ze zo'n harde donderslag, dat het leek alsof het kasteel in zou storten en iedereen vroeg zich bezorgd af wat voor geluid het zou kunnen zijn. Op het gedonder volgde een hel licht, waardoor het wel dag leek en bij dit licht keken ze elkaar eens verbaasd en onzeker aan, want niemand durfde een woord te zeggen. Ze wisten niet wat hun overkwam. Toen kwam de heilige Graal binnen, al zag niemand hoe. Er lag een witte, fluwelen
| |
| |
doek overheen. Onmiddellijk daarop vulde het hele paleis zich met een heerlijke zoete geur, als van kruiden. De Graal zweefde over de tafel, waar direct ieders lievelingsgerecht op kwam te staan. Toen iedereen bediend was verdween de Graal, maar weer zag niemand hoe. Dit is allemaal echt gebeurd.
Na een tijdje kregen allen hun spraakvermogen terug en loofde en dankte men de Heer. Koning Arthur was bijzonder gelukkig dat God hem deze eer gegund had, die zijn voorvaderen nooit te beurt gevallen was. Ook de anderen waren blij, omdat God hen blijkbaar niet vergeten was. Het gebeurde was onderwerp van gesprek, en Arthur zei tot de aanwezigen: ‘Terecht zijn wij blij met deze wonderbare spijziging, een teken dat God ons uit liefde gegeven heeft.’ En Walewein voegde eraan toe: ‘Er is nog meer: er was hier niemand die niet te eten kreeg wat hij wenste en iets dergelijks is tot nog toe alleen gebeurd in het kasteel van de Visserkoning, maar daar heeft nooit iemand kunnen begrijpen wat hij zag. En daarom,’ zo vervolgde hij, ‘beloof ik hier plechtig morgenochtend vroeg op pad te gaan om de Graal te zoeken. Ik zal dat doen zolang het nodig is, met inspanning van al mijn krachten, en ik zal me er niet van laten weerhouden tenzij ik van deze plicht ontslagen word. Hoe zwaar het me ook zal vallen, ik zal alles op alles zetten en ik keer niet terug voor ik precies weet wat er aan de hand is. Als ik daar niet achter kan komen zal ik terugkeren en me erbij neerleggen.’ Toen Walewein uitgesproken was, bedachten de anderen dat het een schande zou zijn als ze hun vertrek nog langer uit zouden stellen. Ze stonden op en spraken met elkaar af net zo lang te zullen zoeken tot ze de tafel in het paleis van de Visserkoning teruggevonden zouden hebben. Koning Arthur werd bedroefd om wat hij hoorde, omdat hij inzag dat het onvermijdelijk was en hij zei verwijtend: ‘Walewein, Walewein, waarom laat u me nu in de steek? Het beste gezelschap dat bij elkaar gebracht kan worden haalt u nu uit elkaar: de ridders van de Tafelronde. Ik ben er namelijk van
| |
| |
overtuigd dat deze zoektocht veel levens zal kosten en dat hij veel langer zal duren dan u nu denkt. Hoeveel slachtoffers dit ongekend zware avontuur zal eisen kan men zelfs niet bij benadering schatten. Ik weet niet wat ik moet doen om ze tegen te houden. Ik houd van ze als van mijn broers en het afscheid zal me zwaar vallen.’ Allen zagen dat hem bij het uitspreken van deze woorden de tranen in de ogen sprongen. Toen hij zichzelf weer onder controle had, vervolgde hij: ‘Walewein, ik ben bang de afloop van dit avontuur niet meer te zullen beleven. Dat u het nu moet zijn die me dit verdriet aandoet!’ Lancelot sprak de koning moed in: ‘Een man als u mag niet wanhopen. Zo'n dood als u ons voorspelt, is eervoller dan elke andere dood.’ ‘Het is mijn liefde voor u die mij zo doet spreken,’ antwoordde Arthur. ‘Het is niet vreemd dat ik bedroefd ben over uw op handen zijnde vertrek, want ik ben de eerste niet-heidense koning met zoveel uitmuntende ridders. En als ik dan bedenk dat ik ze nooit meer allemaal bij elkaar zal zien, dan krijg ik het te kwaad.’ Walewein had al spijt van zijn belofte, maar hij kon nu niet meer terug.
Het gerucht kwam de dames ter ore dat de ridders zich voorgenomen hadden op zoek te gaan naar de Graal en vooral die dames die een van de ridders liefhadden, schrokken van het bericht. Hun verdriet was groot. Guinevere sprak een schildknaap aan en vroeg hem of hij er soms bij geweest was toen die afspraak gemaakt werd. ‘Ja, inderdaad,’ antwoordde hij.
‘En wat deden Walewein en Lancelot?’
‘Zij doen ook mee. Lancelot volgde als eerste Waleweins voorbeeld, daarna de anderen en niemand van de Tafelronde bleef achter.’
Guinevere dacht dit verdriet niet te kunnen dragen en snikte dat veel goede ridders daar het leven bij zouden laten. Omdat het hof erdoor uit elkaar zou vallen verbaasde het haar dat de koning het zomaar had laten gebeuren. Iedereen had verdriet en de vrouwen zeiden met hun geliefden mee te zullen gaan. Al
| |
| |
waren er verschillende ridders die dat wel wilden, een geestelijke weerhield hen ervan: ‘Luister, heren, voordat u vertrekt. Naschien de kluizenaar bezweert u het volgende: niemand mag zijn dame of jonkvrouw meenemen, om niet het gevaar te lopen te zondigen. Ieder die deze opdracht naar behoren wil vervullen moet kuis en zonder zonden zijn en daarom eerst gaan biechten. Welbeschouwd gaat deze zoektocht niet om iets aards, maar om een heilige zaak. Degene die door God uitverkoren is de Graal te vinden zal dat vanzelf merken.’ Daarom mochten er dus geen vrouwen mee.
Nu sprak de koningin Galahad aan en vroeg wie hij was. Hij vertelde haar het een en ander, maar verzweeg dat hij de zoon van Lancelot was. Nu wist ze dat al wel, maar ze had het graag uit zijn mond gehoord. Dus vroeg ze hem rechtstreeks naar de naam van zijn vader, waarop Galahad antwoordde dat hij die nog steeds niet wist.
‘Waarom ontwijkt u mijn vraag? U hoeft u voor uw vader niet te schamen, want hij is de beste ridder die men ooit gekend heeft. U bent daarom verplicht eveneens beter te zijn dan alle andere ridders. U lijkt zo op uw vader dat iedereen die daar maar een beetje oog voor heeft kan zien wiens zoon u bent.’
Galahad kleurde en zei: ‘Zeg me wie u denkt dat mijn vader is. Als u gelijk hebt, zal ik het toegeven.’ Onomwonden zei Guinevere: ‘Lancelot is uw vader. Hij is de knapste en beminnelijkste ridder. U kunt er nu niet langer omheen draaien. Een betere vader kunt u zich niet wensen.’ ‘Vrouwe,’ antwoordde Galahad, ‘u hebt in alle opzichten gelijk.’
's Avonds laat nam Arthur Galahad apart en bood hem zijn eigen bed als slaapplaats aan. Zelf kon hij de slaap niet vatten, uit bezorgdheid om de ridders die op zoek zouden gaan en wellicht zouden sterven. En hij was niet de enige die hier verdriet om had. De volgende ochtend stond de koning vroeg weer op, liep naar Walewein en Lancelot toe, die al klaar waren om te vertrekken en wenste ze goedemorgen. ‘Ach Walewein,’ riep
| |
| |
Arthur daarna uit, ‘wat doet u me aan? U zult mijn hof meer kwaad doen dan u het ooit goed gedaan hebt. Zulke ridders als ik nu zal verliezen kan ik nooit meer terugkrijgen. Maar mijn grootste zorg betreft toch u tweeën, want mensen kunnen nooit zoveel liefde voor elkaar koesteren als ik voor u doe.’ Arthur zweeg. De tranen liepen hem over de wangen en terneergeslagen konden ook Lancelot en Walewein geen woord uitbrengen. De koning herstelde zich en zei vertwijfeld: ‘Hoe kan ik leven zonder dit gezelschap! Lancelot, wat moet ik doen om deze zoektocht tegen te houden? U bent verplicht me te adviseren.’ ‘Ach heer,’ antwoordde Lancelot, ‘dat is een onbegonnen zaak. Ze zouden vinden dat ze hun belofte verbraken en het zou een schande zijn als ik ze daar om zou vragen.’
‘Ik weet best dat alles wat u zegt waar is, maar mijn liefde voor u en de anderen dwingt mij ertoe u om raad te vragen.’
Terwijl Arthur dit zei, waren langzamerhand alle ridders de zaal binnengegaan en Guinevere ging Arthur waarschuwen: ‘De ridders vragen u met hen naar de mis te gaan.’ Arthur probeerde zijn ontroering te verbergen en nadat Lancelot en Walewein zich bewapend hadden gingen ze naar hun gezellen.
Na de mis gingen ze in de paleiszaal zitten, waar de geestelijken de relikwieën brachten waarop gezworen zou worden. Walewein moest als eerste omdat hij het initiatief genomen had, maar koning Bandemagus was het daar niet mee eens: ‘Dat kan niet. Het is beter dat degene die het beste is van ons allemaal het eerst de eed aflegt. Dan zullen wij het pas doen.’ Daarop zwoer Galahad dat hij aan de zoektocht zou beginnen en deze zo goed als hij kon gedurende geruime tijd zou volhouden, zolang als nodig was. Hij zou niet terugkeren zonder de waarheid omtrent de Graal achterhaald te hebben. Hierna legden Lancelot, Walewein, Percheval, Bohort, Lioneel, Helynan de Witte en de andere ridders dezelfde eed af, zodat er in totaal honderd vijftig gezellen van de Tafelronde gereed waren om aan de zoektocht te beginnen. Na het ontbijt namen ze
| |
| |
afscheid van koningin Guinevere en lieten het hof bedroefd achter.
Galahad, die dus geen schild meegenomen heeft, komt bij een abdij waar hij een wit schild krijgt met een rood kruis erop, dat voor hem, de beste ridder, bestemd is. De volgende dag arriveert Walewein bij de abdij, maar loopt Galahad net mis. Men vertelt hem dat dat maar goed is ook, want omdat hij twaalf jaar niet gebiecht heeft, is hij het niet waard samen met Galahad te reizen.
Ook Lancelot beleeft avonturen: eerst wordt hij samen met Percheval in het Ondoordringbare Bos door de door hen niet herkende Galahad verslagen, vervolgens ziet hij hoe een gewonde ridder dank zij de Graal geneest. Bovendien hoort hij van een geestelijke dat zijn relatie met koningin Guinevere zeer zondig is en hij belooft dan ook deze verhouding te verbreken.
Percheval verneemt intussen van een kluizenaarster dat hij en Galahad, beiden maagd, graalridders zullen zijn, evenals de reine Bohort. Als hij hierna weer verder rijdt, komt Percheval bij rotsen aan de kust aan. Daar arriveert ook een oude man op een wit schip, die hem onder andere voorspelt dat hij op de proef gesteld zal worden.
Tegen het middaguur zag Percheval een met zwarte zijde bedekt schip naar zich toe komen varen. De zeilen stonden bol en met hoge snelheid doorkliefde het schip de woeste golven. Er vlak vooruit ging een wervelstorm, die het water deed opspatten. Toen het schip aangelegd had, besloot Percheval eens poolshoogte te gaan nemen en aan boord vond hij een bijzonder aantrekkelijke jonkvrouw. Ze begroette hem niet, maar vroeg direct: ‘Percheval, vertel mij eens, hoe bent u hier terecht gekomen? Alleen met heel veel geluk zult u hier nog vandaan kunnen, anders zult u van honger omkomen.’ ‘Iemand als ik,’ weersprak Percheval haar, ‘die God trouw dient, zal nooit van honger omkomen.’ De jonkvrouw had geen antwoord en stapte
| |
| |
op een ander onderwerp over: ‘Percheval, weet u waarom ik hier ben?’
‘Hoe weet u toch dat ik zo heet?’
‘Ik weet nog meer over u,’ vertelde ze. ‘Ik kom net uit het Ondoordringbare Bos, waar ik de Goede Ridder gezien heb, die met het witte schild met een rood kruis erop. Hij deed iets heel vreemds.’ ‘Wat was dat dan wel?’ vroeg Percheval nieuwsgierig.
‘Dat kan ik u alleen vertellen als u mij met de hand op het hart belooft mij bij te zullen staan als ik u ooit nodig mocht hebben.’
Hoewel hij niet wist met wie hij te maken had, beloofde Percheval dit onmiddellijk. ‘Wel, zoals ik al verteld heb,’ begon de jonkvrouw, ‘kom ik uit het Ondoordringbare Bos. Ik zag daar dat de ridder die ik zojuist beschreef twee andere ridders op leven en dood achtervolgde. In doodsangst vluchtten ze het water in. Toen de Goede Ridder ze achterna ging, verdronk zijn paard, maar gelukkig bleef hijzelf ongedeerd. Vertelt u mij nu eens, hoe is het u vergaan sinds u hier kwam? U zult hier niet meer vandaan kunnen tenzij er iemand komt om u te helpen en op dit moment ben ik hier de enige die hulp zou kunnen bieden. Maar u moet het mij wel vragen.’ ‘Ik zal alleen mijn best doen hiervandaan te komen als ik denk dat God dat wil,’ antwoordde Percheval, waarop de vrouw een andere vraag stelde: ‘Hebt u vandaag al iets te eten gehad?’
‘Nee, God weet dat ik vandaag niets stoffelijks gegeten heb. Ik heb daarentegen een man ontmoet die mij dingen vertelde waardoor ik nooit meer aan eten of drinken hoef te denken.’
‘Hebt u er enig idee van wie dat geweest is?’ wilde de jonkvrouw weten, maar ze gaf zelf het antwoord al: ‘Hij is een tovenaar die veel talen kent en van één woord honderd woorden kan maken. Hij zal echter nooit de waarheid spreken. Wie hem vertrouwt, is verloren en kan hier nooit meer vandaan komen, maar zal van honger sterven, waarna zijn lichaam verscheurd
| |
| |
zal worden door de wilde dieren. U bent hier nu al twee nachten en een dag en hij heeft u nog steeds geen voedsel gebracht. Ik zou het wel betreuren als u zou overlijden, want u bent nog zo jong en bovendien een uitstekend ridder, zodat u nog veel goeds kunt doen. Als u wilt, haal ik u hieruit.’ Nu was Percheval er erg benieuwd naar wie die jonkvrouw wel was en toen hij het haar vroeg, antwoordde ze: ‘Ik ben een geruïneerde jonkvrouw, maar als ik niet verjaagd was, had ik de rijkste vrouw ter wereld kunnen zijn.’
‘Wie is het, die u dat aangedaan heeft?’
‘Een rijk en machtig man,’ legde ze uit, ‘die mij als een dienares bij zich hield. Ik was in die tijd zo mooi, dat iedereen zich over mijn schoonheid verbaasde en ik was daar maar al te trots op. Ik heb daar ooit eens iets over gezegd dat mijn heer niet beviel. Daarmee haalde ik me zijn woede op de hals, waarna hij me niet langer bij zich in de buurt wilde hebben. Sindsdien heeft hij nooit medelijden getoond met mij of met iemand die aan mijn kant stond. Ik opende al snel de strijd, heb veel van zijn manschappen naar mij doen overlopen door ze royaal te belonen. Zo heb ik veel ridders met hun troepen aan mijn zijde weten te krijgen, ze zwichtten allemaal voor wat ik bood. Omdat u, Percheval, een goed ridder bent, vraag ik u nu om hulp. U bent verplicht die te verlenen, want toen u in de Tafelronde opgenomen werd, hebt u gezworen dames en jonkvrouwen bij te staan als ze u te hulp riepen.’ Percheval beaamde dit en beloofde de helpende hand te zullen bieden.
Inmiddels was het middag geworden en de jonkvrouw liet een tent opzetten om hen tegen de zon te beschermen. Op haar uitnodiging ging Percheval naar binnen en viel in slaap. Toen hij na een poosje weer wakker werd, zei hij honger te hebben en samen gebruikten ze de maaltijd. Percheval verbaasde zich erover dat ze hem wijn te drinken gaf, want dat was in deze omgeving waarschijnlijk nergens te krijgen. De wijn zette hem in vuur en vlam, hij voelde zich sterker tot de jonkvrouw aange- | |
| |
trokken
dan ooit tot een andere vrouw, maar toen hij haar vroeg met hem naar bed te gaan weigerde ze. Ze dacht namelijk dat dat hem des te hartstochtelijker zou maken. Percheval bleef aanhouden en tenslotte zei ze: ‘Percheval, ik zal doen wat u wilt, als u mij eerst belooft mij altijd te helpen, tegen iedereen, en mij altijd te gehoorzamen. Ik verlang namelijk evenzeer naar u als u naar mij.’ Hij wist niet hoe snel hij haar dat moest beloven, waarna ze een bed liet opmaken. Ze gingen er samen op liggen, maar toen hij goed en wel lag, zag hij naast het bed zijn zwaard liggen. Zijn oog viel op het kruis op de ronde knop boven aan het handvat, hij sloeg een kruis en onmiddellijk stortte de tent in. Er kwam een donkere, stinkende wolk. Percheval, die zich in de hel waande, riep uit: ‘Och Heer, Jezus Christus, heb genade, laat mij nu niet sterven.’ Toen hij zijn ogen weer open deed, was de tent weg, maar het schip dat hij eerder gezien had, was er weer. De jonkvrouw zei hem: ‘Percheval, u hebt mij met uw woorden in het ongeluk gestort.’ Ze viel in het water, waarna er een hevige storm opstak. De zee was woest, de golven hoog en het water leek te branden. Het schip voer op volle snelheid weg.
Percheval aanschouwde dit alles en kon niet anders denken dan dat dit zijn dood zou worden. Hij trok zijn zwaard om zichzelf ermee te verwonden. Diep bedroefd zei hij daarna: ‘Heer in de hemel, dit is mijn boete voor alles wat ik tegenover U misdaan heb.’ Op dat moment realiseerde hij zich dat hij alleen nog maar een broek aan had, zag zijn wapens en kleding liggen en zei: ‘Ik ben een ellendige nietsnut, een misdadiger tegenover God. Ik was daarnet zo in verleiding gebracht dat ik bijna mijn maagdelijkheid verloor, en dat zou onherstelbaar geweest zijn.’ Perchevals droefheid was groter dan Gods woede zou kunnen zijn. Hij kleedde zich snel aan, liep naar de rots en bad om raad hoe hij genade zou kunnen krijgen. De rest van de dag lag hij daar gewond en bebloed, 's avonds ging hij op zijn maliënkolder liggen. Hij verzorgde zijn wonden en bad de hele nacht tot God.
| |
| |
's Morgens, toen hij eens om zich heen keek, bedacht hij hoe de duivel hem in de gedaante van de jonkvrouw bedrogen had. ‘Dit is mijn dood,’ riep hij uit. ‘Sta mij bij, Heer, heb genade.’ Intussen was er een schip aangekomen, dat net als de vorige keer de oude man aan boord had. Percheval begroette hem, waarop de man vroeg hoe het met hem ging. ‘Beroerd,’ antwoordde Percheval, ‘want het scheelde niet veel of een duivelse jonkvrouw had mij in het verderf gestort. Gelukkig heeft het kruisteken mij gered.’ Hij vertelde precies wat er allemaal gebeurd was, en vroeg tenslotte om raad: ‘Ik heb me nog nooit zo ellendig gevoeld.’ ‘Percheval, Percheval,’ antwoordde de oude man, ‘moet u dan altijd nog meer leren! Hebt u van deze dingen dan nog steeds geen verstand! En herkende u de vrouw nog niet nadat u een kruis geslagen had!’
‘Nee, maar zegt u me alstublieft wie ze was, en wie de rijke man is tegen wie ik haar moest helpen omdat hij haar verstoten had.’
Hierop begon de man uit te leggen: ‘Die jonkvrouw, dat was de duivel, die Eva van de verboden vrucht deed eten. De duivel vecht altijd tegen degenen die vervuld zijn met de Heilige Geest.’
‘Dan begrijp ik ook, dat ik me tegen hem had moeten verzetten. Ik kon mezelf niet verweren, maar God heeft me gered.’
‘Dat is nu wel gebeurd, maar ik zou voortaan toch maar oppassen,’ adviseerde de man, ‘want u zult niet altijd gered kunnen worden.’ De man spoorde Percheval nog aan tot goede daden, met de bemoediging dat God hem binnenkort hulp zou zenden, en verdween. Percheval hoorde alleen nog een stem zeggen: ‘Percheval, u hebt de duivel verslagen. Ga nu aan boord en laat u door het lot leiden. Wees niet bang voor wat u hoort of ziet, God zal altijd bij u zijn. Over niet al te lange tijd zult u Bohort en Galahad ontmoeten, degenen naar wie u zo verlangt.’ Verheugd dankte Percheval God en ging aan boord. Het schip voer weg.
| |
| |
Lancelot ontmoet op zijn zoektocht een schildknaap, die hem beledigt omdat hij niet eerbiedig genoeg was toen hij de Graal zag. Vol berouw rijdt Lancelot verder en ontmoet een kluizenaar, die bij het lichaam van een overleden geestelijke waakt.
Hij ontwapende zich en ging naast de ander zitten, die tegen hem begon te praten: ‘Bent u niet Lancelot?’
‘Inderdaad.’
‘Wat doet u dan hier, tot de tanden toe bewapend?’
‘Ik ben op zoek naar de heilige Graal,’ antwoordde Lancelot. ‘U kunt zoeken wat u wilt, maar u zult hem toch niet vinden,’ zei de oude man hem daarop en hij vervolgde: ‘U hebt hem wel eens gezien, maar dat besefte u toen niet. Het is vaak zo dat mensen die lange tijd in grote zonden leven door God weer tot Hem geroepen worden als ze zich maar voor Hem openstellen. God is altijd bereid een zondaar te ontvangen die in zijn hart, in zijn gedachten of in zijn daden toont tot inkeer gekomen te zijn. Altijd als God een hart vrij van zonden vindt, zoals het eigenlijk hoort, maakt Hij dat hart tot Zijn woning. Ik vertel u dit alles, Lancelot, omdat u sinds u ridder werd niet zonder zonden geweest bent. Toch ken ik niemand die een deugdzamere natuur heeft dan u. U was namelijk zo liefdevol dat u, als u de beschikking gehad had over alle rijkdommen van de wereld, die omwille van uw Schepper weggegeven zou hebben. Dankzij de Heilige Geest was u bereid die deugden ook in praktijk te brengen, althans, voordat u ridder werd. Maar toen de duivel zag hoe deugdzaam u was, beraamde hij een plan hoe hij u tot zonde zou kunnen verleiden. Hij zag in dat hij u eerder door een vrouw dan door iets anders ten val zou kunnen brengen, net als Adam, de wijze koning Salomo, de sterke Simson en de knappe Absalom. Daarom liet hij koningin Guinevere uw aandacht trekken en toen u dat merkte, verloor u uw hart. Hij slaagde in zijn opzet: u koos voor de zonde van de wellust, waardoor men uiteindelijk leven en ziel verliest. De duivel zag
| |
| |
dat en beïnvloedde u zo, dat u niets anders meer wilde dan Guinevere. Toen u dus inderdaad tot deze hoofdzonde verleid was, nam de duivel helemaal bezit van u en verdreef God uit uw hart. Als dat niet gebeurd was, had u het avontuur van de Graal tot een goed einde kunnen brengen, dan had u hem in al zijn schoonheid gezien. Ik vertel u dit allemaal omdat het mij verdriet doet dat u overal zo vernederd zult worden. U hebt echter nog niet zoveel misdaan dat er voor u, als u erom zou vragen, geen genade meer zou zijn. Maar wilt u daar niet met een oprecht hart en vol overtuiging om bidden, dan raad ik u af nog langer naar de Graal te zoeken. Daar deze zoektocht niet om aardse maar om hemelse zaken gaat, is iemand die daar als zondaar aan deelneemt een dwaas.’ Tenslotte zweeg de oude man en keek naar Lancelot, die zo bedroefd was alsof hij zijn geliefde voor zijn ogen zag sterven. De man vroeg hem daarna of hij wellicht al eens gebiecht had sinds hij aan de zoektocht begonnen was. Lancelot knikte en vertelde hem alles wat hij beleefd had. ‘Heb maar geen angst,’ stelde de man hem gerust, ‘want als God ziet dat u werkelijk van Hem houdt, en Hem met uw hele hart zoekt, dan zal Hij u genadig zijn en tot u komen.’
Na de maaltijd gingen ze slapen en toen ze de volgende dag de overledene begraven hadden, bewapende Lancelot zich, maar de man hield hem tegen met de woorden: ‘Lancelot, ik vraag u dringend om als boetedoening het stugge onderkleed van deze gestorven man te dragen. Dat zal u ervan weerhouden nog meer te zondigen, daar kunt u te allen tijde op rekenen. Verder mag u geen vlees eten of wijn drinken zolang u op zoek bent, en moet u waar u ook bent dagelijks een mis bezoeken, als het even kan.’ Lancelot ging ermee akkoord, trok het onderkleed aan, daarover zijn eigen kleding en tenslotte bewapende hij zich. Toen hij afscheid wilde nemen drukte de man hem op het hart voortaan zo min mogelijk te zondigen en vooral regelmatig te gaan biechten.
Daarop vertrok hij in de richting van het bos, waar een jonk- | |
| |
vrouw
hem tegemoet kwam. ‘Ridder, waar gaat u heen?’ vroeg ze zodra ze hem zag.
‘Naar waar het lot mij leiden zal om te vinden wat ik zoek.’
‘Ik weet best wat dat is en ik verzeker u ervan dat u er nooit dichterbij was en nooit verder vandaan,’ zei de jonkvrouw raadselachtig. ‘Blijf u gedragen zoals u gedaan hebt.’ ‘Lieve jonkvrouw,’ zei Lancelot tegen haar, ‘wat u me daar zegt, klinkt me nogal tegenstrijdig in de oren.’
‘Let er maar niet op. Ik zal er verder over zwijgen, want het zal u te zijner tijd wel duidelijk worden.’
‘Is hier ergens een plaats waar ik zou kunnen overnachten?’ vroeg Lancelot, maar dat bleek niet zo te zijn. ‘Morgen zult u echter wel onderdak vinden en bovendien zult u dan antwoord krijgen op al uw vragen.’ Lancelot nam afscheid van de jonkvrouw en reed weg. Bij een kruis, waar de weg zich splitste, steeg hij af. Hij ontwapende zich, zette zijn helm af, knielde en bad tot God of Deze hem wilde behoeden voor de zonde. Na zijn gebed legde hij zijn hoofd op een steen en viel meteen in slaap, uitgeput door te weinig slaap en het vasten. In zijn droom zag hij een man met allemaal sterren om zich heen en met een gouden kroon op zijn hoofd. Hij werd vergezeld door zeven koningen en twee ridders. Zij stegen eveneens af bij het kruis en knielden om te bidden. Ze hieven hun handen ten hemel en baden God om genade: ‘Lieve Vader in de hemel, wij vragen U: sla acht op ons en geef ieder van ons wat hij volgens U verdiend heeft. Wij bidden U: laat ons binnen in het huis waar wij zo naar verlangen.’ Terwijl zij daar zo zaten, zag Lancelot de hemel opengaan en er een man uit neerdalen met veel engelen in zijn gezelschap. Hij zegende de mannen die daar zaten en zei tegen hen: ‘U bent trouwe voorvechters van Mij geweest. Mijn woning is voor u gereed, ga naar binnen en beleef de vreugde die u niet onthouden zal worden.’ Maar tegen de oudste van de twee ridders zei hij: ‘Ga weg, want alles wat Ik aan u toevertrouwde, heb Ik verloren. Om niet te
| |
| |
schande gemaakt te worden zult u Mij Mijn bezittingen terug moeten geven.’ De ridder vroeg hierop bedroefd om genade en de man antwoordde hem: ‘Het ligt aan u of Ik u zal haten of liefhebben.’ Hierna liet Hij hem alleen. Toen richtte Hij het woord tot de jongste ridder: ‘Ga vliegen!’ Hij veranderde hem in een leeuw en gaf hem vleugels die snel zo groot werden dat ze de hele aarde leken te omspannen. Toen gebeurde er een nog groter wonder: de ridder bleek inderdaad te kunnen vliegen, de hemel opende zich opnieuw en de ridder vloog erheen.
Bij het aanbreken van de dag bad Lancelot weer tot God: ‘Dank u, Vader in de hemel, dat U mij zo genadig verlost hebt van de schande en ik bid U of U mij wilt helpen op het rechte pad te blijven.’ Hierna stond hij op, zadelde zijn paard en reed weg. Even later ontmoette hij een ridder die eens zijn schildknaap geweest was en hem toeriep: ‘Verdedig u, Lancelot!’ Direct daarop viel hij hem aan en doorstak schild en maliënkolder, maar Lancelot wist de ander te verslaan. Het paard bond hij aan een boom, zodat de ridder het zou kunnen vinden als hij het nodig had. Hierna reed Lancelot weer verder.
's Avonds kwam hij bij een kluizenaar bij wie hij kon overnachten en die hem vroeg of hij die dag al een dienst bijgewoond had. Lancelot antwoordde dat hij de hele dag niemand gezien had behalve een ridder, waarna de kluizenaar wilde weten waar Lancelot vandaan kwam. Hij vertelde alles, ook wat hij tijdens het zoeken naar de Graal allemaal meegemaakt had. De kluizenaar zag zijn ontroering en vroeg of hij niet eens wilde praten en biechten, en hij nam hem daarvoor mee naar een kapel, waar hij Lancelots biecht aanhoorde. Uiteindelijk vroeg Lancelot hem om advies, en de kluizenaar troostte hem. Toen Lancelot nogmaals om raad vroeg, antwoordde de ander: ‘Die wil ik graag geven, zeg maar waarover.’ ‘Vannacht droomde ik van een door sterren omringde man, die zeven koningen en twee ridders bij zich had,’ begon Lancelot, en hij vertelde zijn hele droom.
| |
| |
‘Lancelot,’ zei de kluizenaar na alles gehoord te hebben, ‘wat u hebt mogen zien bewijst dat uw geslacht van hoge adel is en eertijds veel macht had. Ik zal u nu proberen duidelijk te maken wat de betekenis van uw familie voor uzelf is.’ En de kluizenaar begon: ‘Zoals het verhaal ons leert ging Jozef van Arimathea, een edel ridder, tweeënveertig jaar na de dood van Christus het woord van God verkondigen. In de stad Sarras ontmoette hij de heidense koning Mordran, die in oorlog was met een andere, zeer machtige koning. Jozef gaf Mordran een advies waardoor hij zijn vijand zou kunnen verslaan. En zo kwam het dat Mordran zich bekeerde. Deze Mordran nu, had een zwager die Seraf heette en eveneens heiden was. Na zijn bekering werd hij Naschien genoemd en leidde hij zo'n deugdzaam leven dat God het hem vergunde de Graal te zien, die voorheen alleen door Jozef gezien was. Ook hierna gebeurde het niet vaak dat een ridder hem te zien kreeg. Eens, op een nacht, droomde Mordran over een van zijn neven, een zoon van Naschien, en over negen brede rivieren. Acht daarvan waren even breed en diep, de negende overtrof de andere. Deze rivier was zo wild dat niets de stroming kon beïnvloeden. En daar waar de rivier ontsprong, was zij troebel en modderig, maar verderop werd het water steeds helderder. Het smaakte heerlijk zoet, niemand kon ophouden ervan te drinken na het eenmaal geproefd te hebben. Vervolgens droomde de koning dat er uit de hemel een knappe man neerdaalde, die in het water van de acht rivieren zijn handen en voeten waste. Hierna ging hij naar de negende en baadde zich daar helemaal in.
Cylidoen, de zoon van Naschien, was het meer waar deze rivieren ontstonden. Deze Naschien was ooit hierheen gezonden om hen die niet tot ons geloof behoorden in verwarring te brengen. Cylidoen wist heel veel: hij kende de loop van alle planeten en sterren en daarom, zo moet u weten, zag u hem met sterren omringd. Hij was de eerste koning van Schotland en uit dit meer van kennis en vroomheid ontstonden negen rivieren,
| |
| |
dat wil zeggen negen mannen. Zij zijn niet allen Cylidoens zoon, maar stammen wel in rechte lijn van hem af. Zeven van deze negen waren koningen, de andere twee ridders. De eerste koning na Cylidoen heette Marpus. Over hem wordt geschreven dat hij alles voor de Kerk over had en veel goede daden verrichtte. De tweede heette Naschien, naar zijn overgrootvader. In zijn hart woonde de Heer, want hij was een zeer goed man. De volgende was koning Cham de Grote en hij liet zich als boetedoening door paarden voortslepen hoewel hij niet gezondigd had. Cham werd opgevolgd door Helyas, die evenmin zijn Schepper ooit toornig maakte. De vijfde koning was Jonas, een dapper en fatsoenlijk ridder met een zuiver geweten, die op een dag zijn land verliet om zich in Gallië te vestigen. Zijn zoon noemde hij Lancelot en dit nu is uw grootvader. Deze Lancelot had de dochter van de koning van Ierland tot vrouw en hij was een goed mens. Zijn zoon, uw vader, heette Ban en was nog vromer dan menigeen dacht. Hij stierf niet van verdriet, zoals gezegd wordt, maar omdat hij dat zelf wilde en God zijn gebed verhoorde.
Deze zeven koningen, uw machtig voorgeslacht, werden door God gezegend en dat hebt u in uw droom gezien. De twee ridders die u zag, zijn u en uw zoon Galahad. Hij is de negende rivier uit Mordrans droom. Bedenk nu goed, Lancelot,’ zei de kluizenaar dringend, ‘wat die man uit de hemel tegen deze twee ridders zei, want hij zei het ook voor u. Dat de jongste van de twee ridders in een leeuw veranderd werd, betekent dat hij boven alle mensen gesteld wordt en dat hij vleugels kreeg, duidt erop dat niemand zoveel waard is als hij. Nooit zal iemand zich met hem kunnen vergelijken. Verder werd de jongste ridder gezegd te gaan vliegen. Dat wil zeggen dat hij boven de andere ridders staat. Dat zijn vleugels zo groot werden dat ze de aarde omspanden, voorspelt dat uw zoon Galahad tijdens zijn leven boven allen verheven zal zijn. Hij is dus te vergelijken met die negende, de diepste rivier.’
| |
| |
Het was een tijdje stil. Toen zei Lancelot: ‘Galahad zou mijn zoon zijn? Hoe dat zo?’ ‘Dat hoeft u niet te verbazen,’ begon de kluizenaar uit te leggen. ‘U verwekte hem bij de dochter van koning Pelles, toen u daar logeerde.’ ‘Ik ben er erg blij mee, dat God mij de eer gunde zo'n edel kind te verwekken. God zal immers niet toestaan dat de vader van zo iemand verloren zal gaan vanwege zijn zonden.’ ‘Iedere vader wordt gestraft voor zijn eigen zonden en ieder kind ook,’ bracht de ander daar tegenin. ‘U kunt dus maar beter niet op uw zoon vertrouwen. Dat kunt u wel op God: als u tot Hem bidt, helpt Hij u.’ ‘Als dat zo is,’ zei Lancelot daarop, ‘dat ik alleen op God kan vertrouwen, dan bid ik Hem dat Hij mij genade schenkt en mij tegen de duivel beschermt, zodat ik niet onder diens invloed kom te staan.’
Die nacht bleef Lancelot bij de kluizenaar. Toen hij de volgende dag op het punt stond weg te gaan smeekte de man hem op te passen en niet weer tot zonde te vervallen.
Na een paar dagen raakt Lancelot geïsoleerd in een onherbergzame landstreek, ergens aan het water. Walewein en Hestor zijn samen op zoek. Een kluizenaar legt hun dromen uit: ze zijn beiden te hoogmoedig en te zondig om de Graal te kunnen vinden.
Ook Bohort ontmoet een kluizenaar. Die vertelt hem dat hij alleen nog water en brood tot zich mag nemen en witte kleding moet dragen tot hij de Graal gezien heeft. Evenals Percheval wordt Bohort door een jonkvrouw in verleiding gebracht, maar ook hij vervalt niet tot zonde. Later doodt hij bijna Lioneel, maar een stem behoedt hem voor deze vergissing en zegt hem bovendien naar zee te rijden. Tot zijn vreugde ontmoet hij daar Percheval.
Galahad levert in een toernooi strijd met Hestor en Walewein, waarbij de laatste door een slag van Galahads zwaard ernstig gewond raakt. De volgende dag voegt Galahad, begeleid door een jonkvrouw, zich bij Percheval en Bohort. Het viertal vaart weg.
| |
| |
Ze legden aan tussen twee rotsen, bij een eiland. Verderop lag een ander schip, dat alleen te voet te bereiken was. ‘Op dat schip,’ vertelde de jonkvrouw, ‘speelt het avontuur zich af waarvoor God u hierheen gebracht heeft.’ Ze gingen er onmiddellijk op af en zagen dat dit een veel mooier schip was dan dat waar ze mee gekomen waren. Tot hun verbazing was er niemand aan boord. Wel vonden ze er een tekst, die voorspelde dat degene die op het schip zou komen iets verschrikkelijks zou overkomen. Er stond namelijk: ‘Luister, man die hier aan boord wil gaan. Ga bij uzelf te rade of u standvastig bent in het geloof. Ikzelf ben daar symbool van. Mannen moeten oppassen, want wie het aan geloof ontbreekt, zal ik te gronde richten.’ Toen ze dit gelezen hadden, keken ze elkaar eens aan. De jonkvrouw vertelde Percheval dat ze zijn zus was. ‘Daarom kunt u mij des te meer vertrouwen. Ik zeg u: als u niet met uw hele hart in God gelooft, zult u in het verderf gestort worden. Datzelfde geldt voor iedereen die meegaat.’ Percheval geloofde haar en blij dat ze zijn zus was zei hij: ‘Ik zal gaan, ik vertrouw op mijn geloof. Bovendien ben ik het als ridder verplicht.’
‘Ga dan maar, moge God u bewaren!’
Nu sloeg Galahad een kruis en ging het schip van binnen bekijken. De jonkvrouw en de andere twee ridders volgden hem. Al snel hadden ze door dat dit het mooiste schip was dat ze ooit gezien hadden. Ze kwamen bij een schitterend bed, waar een zijden sprei overheen lag en toen Galahad de punt ervan optilde, kon hij zijn ogen niet geloven, zo mooi zag het bed eruit. Op het kussen lag een prachtige gouden kroon, op het voeteneinde een kostbaar zwaard dat een klein eindje uit de schede getrokken was. Het zag er vreemd uit: de knop bovenaan het handvat had alle kleuren van de regenboog, iedere kleur stond voor een bepaalde deugd. Ook onder die knop zag het er ongewoon uit: de ene kant was gemaakt van een monster dat Papalustes genoemd wordt. Dit monster kwam vooral voor in Cassidonië, en wie een van zijn ribben of beenderen in zijn
| |
| |
hand heeft, zal zijn zelfbeheersing niet verliezen. De andere kant was gemaakt van een vis die in het Frans Orcenezan heet en alleen in de Eufraat voorkomt. Zolang een man een graat van deze vis vast heeft, denkt hij aan niets anders dan waar hij mee bezig is en vergeet hij alle vreugde en verdriet. Pas als hij het weer neergelegd heeft, komen die weer boven. Ook op de kostbare rode doek die het zwaard gedeeltelijk bedekte, stond een tekst: ‘Ik zie er vreemd uit. Nooit heeft een man mij vast kunnen pakken, hoe groot zijn hand ook was. Dat zal alleen degene kunnen die in dapperheid allen overtreft die vóór hem hier waren en na hem nog zullen komen.’ Ze praatten over dit wonder en Percheval probeerde of hij het zwaard vast kon pakken, maar het lukte niet. ‘Wat de tekst zegt, is waar,’ zei hij. ‘Daar ben ik zeker van.’ De volgende die een poging waagde, was Bohort, maar die slaagde er evenmin in. Nu zeiden allen dat het Galahads beurt was. ‘Ik probeer het niet,’ zei hij echter resoluut. Hij zag namelijk, dat er op het zwaard, voorzover het uit de schede getrokken was, letters stonden. In bloedrode letters was te lezen: ‘Alleen de beste ridder is dapper genoeg om mij uit de schede te trekken. Alle anderen zullen ofwel sterven ofwel verminkt worden.’ De jonkvrouw lichtte toe dat het maar één man toegestaan was het zwaard uit de schede te trekken. ‘Luister, ik zal u zeggen waarom dat zo is. Toen dit schip bij het land van Logres arriveerde, heerste er tussen twee koningen een oorlog. De een was koning Lembray, de vader van de Verminkte Koning, en de ander de Sarraceen koning Orbaen. Op een dag waren ze aan de kust in gevecht geraakt, waarbij koning Orbaen het onderspit dreigde te delven. Hij vluchtte naar het schip, pakte dit zwaard en doodde er in één slag de zeer gelovige koning Lembray en diens paard mee. Dat was de eerste keer dat dit zwaard gebruikt werd. Na deze gebeurtenis werd het land van beide koninkrijken onvruchtbaar. Nooit groeide er meer koren, geen boom droeg nog vruchten, en ook leefden er geen vissen meer. Om dit alles wordt het het Woeste Land genoemd.
| |
| |
Toen Orbaen in de gaten kreeg wat hij met het zwaard aangericht had, stak hij het terug in de schede en viel naast het bed dood neer. Zijn lichaam bleef daar liggen tot het door een jonkvrouw weggehaald werd. Vanwege de waarschuwing durfde geen man aan boord te gaan.’ Galahad sprak zijn verbazing uit: ‘Ik denk dat dit het wonderlijkste zwaard ter wereld is.’ Toen hij het zwaard uit de schede wilde trekken vroeg de jonkvrouw hem even te wachten, dan konden ze de schede nog eens goed bekijken. Ze zagen, dat hij van de huid van een monster gemaakt was, zo rood als een roos. De letters waren deels met goud en deels met zilver geschreven. Wat hen echter het meest verwonderde, waren de riemen waar het zwaard aan hing. Die waren namelijk van halmen gemaakt, zo dun dat het leek alsof ze het gewicht van het zwaard nog geen dag zouden kunnen houden. Het opschrift luidde: ‘Wie mij draagt, zal onoverwinnelijk zijn. Als hij mij tenminste met eerbied draagt, zoals het hoort, want ik mag niet gebruikt worden in onreine of zondige situaties. Het zal degene berouwen die me daar wel voor gebruikt. Maar wie mij met respect draagt, kan overal onbevreesd naar toe gaan, want zolang hij met de twee riemen omgord is waar ik aan hang, zal hem niets kunnen gebeuren. En niemand zal deze riemen eraf durven halen. Alleen een koningsdochter, een koningin bovendien, zal de riemen van het zwaard losmaken en ze zal ze door iets van haarzelf, waar ze erg aan gehecht is, vervangen. Ze zal het zwaard en de schede een naam geven, mits zij nog maagd is en dat haar hele leven zal blijven.’
De vier verwonderden zich over wat ze gelezen hadden en draaiden de schede om. Op de rode achterkant stond geschreven: ‘Wie mij hogelijk roemt, zal mij eens vervloeken, en degene tegenover wie ik goed moet zijn zal ik boosaardig behandelen. Deze twee dingen zullen maar één keer gebeuren.’ Toen ze dit gelezen hadden zei de jonkvrouw: ‘Ze zijn inmiddels gebeurd. Ik zal jullie vertellen wie het overkomen is en waarom
| |
| |
niemand dit zwaard op zal durven nemen, tenzij hij er waardig genoeg voor is.’ En ze begon haar verhaal: ‘Ongeveer veertig jaar na de dood van Christus werd Naschien, de zwager van de rijke koning Mordran, door God naar het eiland Tornoyant geleid, dat veertien dagreizen ten westen van zijn eigen land lag. Daar vond hij het schip waar wij nu op zijn en zodra hij het zwaard zag, wilde hij het hebben, maar hij durfde het niet uit de schede te trekken. Acht dagen bleef hij daar, met nauwelijks te eten of te drinken. De negende dag stak er zo'n wind op dat het schip wegzeilde. Bij het eiland Occident legde Naschien aan, zag een wonderbaarlijk grote reus aankomen die hem toeriep: “Dit wordt uw dood!” De reus kwam zijn richting uit, waarop Naschien het zwaard trok. Toen hij het zag, prees hij het uitbundig, maar toen hij het ophief, brak het in tweeën en bedroefd zei Naschien: “Wat ik het meest waardeer, vervloek ik nu, want nu ik het nodig heb, laat het me in de steek.” Hij stak het zwaard weer in de schede en legde het geheel terug op bed. Daarna sprong hij aan land, sloeg de reus dood en keerde terug naar het schip, dat met het getij wegvoer toen de wind opstak. Hij naderde het schip van koning Mordran, die eerder door de duivel aangevallen was op de rots in de Verschrikkelijke Haven. Toen ze elkaar herkenden, waren ze uitermate verheugd, want ze mochten elkaar bijzonder graag. Op Mordrans vraag vertelde Naschien alles over het zwaard, hoe het hem in de steek gelaten had toen hij de reus wilde doden. “Wat vervelend. Wat hebt u toen met het zwaard gedaan?” vroeg Mordran.
“Ik heb het teruggelegd op de plaats waar ik het gevonden had. U kunt het daar nog zien liggen als u wilt.”
Mordran ging met Naschien mee en stak zijn bewondering voor het zwaard niet onder stoelen of banken. Hij veronderstelde dat het niet gebroken was als er geen speciale bedoeling geweest was, waarop hij de stukken samenvoegde en het zwaard teruglegde op de plaats waar u het gevonden hebt. Naschien en Mordran hoorden een stem zeggen: “Ga weg, ga naar het
| |
| |
andere schip, want u staat op het punt te zondigen.” Maar bij hun vertrek trof een zwaard Naschien in de schouder, zodat hij viel, roepende: “God, ik ben gewond.” Opnieuw hoorde hij een stem: “U hebt het zwaard getrokken hoewel het niet voor u bestemd was. Daarom gebeurt dit.” En zo kwam uit wat er geschreven stond: “Wie mij hogelijk roemt, zal mij eens vervloeken.” U hebt gehoord hoe dat gebeurd is.’ Galahad antwoordde de jonkvrouw: ‘Dat snappen we, maar vertel eens hoe het andere deel van de voorspelling uitkwam.’
‘Dat zal ik doen. Pelles, de Verminkte Koning, doorkruiste het land, eerde God en leefde zo godvruchtig dat niemand met hem te vergelijken was. Op een dag was hij op jacht in het bos, maar verloor zijn jagers en honden uit het oog en vond ze niet meer terug. Samen met een ridder die bij hem was, dwaalde hij in het bos rond zonder de weg terug te vinden en tenslotte kwam hij bij de Ierse Zee, waar hij dit schip zag. Toen hij erlangs liep, vond hij het opschrift dat u ook gelezen hebt. Hij voelde zich er niet door aangesproken, dacht zonder zonde te zijn en ging alleen het schip op. De andere ridder durfde niet. Toen hij het zwaard vond, trok hij het zover uit de schede als het nu is. Het zou hem misschien gelukt zijn het er helemaal uit te trekken, als hij niet door een lans tussen zijn benen verwond was. Zoals men weet, heeft hij daar nog last van, hij is er nog steeds niet van genezen. Hij raakte dus vanwege zijn dapperheid gewond,’ besloot de jonkvrouw. Galahad antwoordde haar: ‘Na alles wat u verteld hebt, lijkt mij dat niemand zich door het opschrift ervan moet laten weerhouden het zwaard te trekken.’
Ook over het bed weet de jonkvrouw veel te vertellen. Dat het drie kleuren heeft, vindt zijn oorzaak in de soort hout die gebruikt is: Eva plantte na de verbanning uit het Paradijs een witte boom. Toen onder diezelfde boom Abel verwekt werd, werd hij groen, maar na Kaïns broedermoord rood. Het schip en het zwaard wer
| |
| |
den
door Salomo gemaakt ter ere van de beste ridder die ooit zou komen, waarna het schip met het bed vertrokken is.
Galahad drong erop aan dat ze de jonkvrouw zouden gaan zoeken die de riemen van het zwaard zou kunnen verwisselen. ‘Want dit zwaard zal niet uit zijn schede getrokken kunnen worden vóór dat gebeurd is,’ voegde hij eraan toe. ‘We gaan niet weg eer dat gedaan is,’ stelde de jonkvrouw hem gerust. En onmiddellijk begon ze de riemen te vervangen door een stel dat ze van gouddraad, zijde en van haar eigen haar gemaakt had. Het haar was zo mooi en glanzend dat het nauwelijks van het gouddraad te onderscheiden was. Er waren allerlei edelstenen in bevestigd. Terwijl ze de riemen met twee prachtige gespen aan het zwaard vastmaakte, zei ze: ‘Heren, dit zijn de riemen die aan het zwaard horen. Ze zijn gemaakt van het materiaal dat me het liefst is: mijn eigen haar.’ Zich tot Galahad wendend vervolgde ze: ‘Met Pinksteren had ik nog een mooi kapsel, maar toen ik hoorde dat u, Galahad, ridder geworden was en ik begreep dat dit avontuur mij te wachten stond, liet ik mijn haar afknippen en maakte er deze riemen van.’ Nadat ze de riemen verwisseld had, zei ze nog: ‘Als u wilt weten hoe dit zwaard heet, dan zeg ik u dat het het Zwaard met de Wonderlijke Riemen genoemd wordt. En de schede heet Herinnering aan de Betekenis. Geen weldenkend mens zal de schede kunnen zien zonder aan het vergoten bloed van Abel te denken.’ Percheval en Bohort draaiden zich om naar Galahad en vroegen hem het zwaard om te gorden, maar hij antwoordde: ‘Ik zal eerst doen wat er eigenlijk mee gedaan moet worden.’ En hij pakte het op. Zijn gezellen zeiden toen: ‘Dit zwaard is beslist voor u, dat zal niemand kunnen ontkennen.’ Galahad trok het uit de schede, bewonderde het en stak het weer terug, waarop de jonkvrouw hem zijn oude zwaard afgespte en het nieuwe omdeed. Daarbij zei ze: ‘Nu maakt het me niet meer uit wanneer ik sterf, heer, want na vandaag ben ik de gelukkigste maagd ter wereld. Ik heb
| |
| |
immers de beste man tot ridder gemaakt. U bent namelijk pas echt ridder door het dragen van dit zwaard.’ ‘Omdat u dit gedaan hebt,’ antwoordde Galahad, ‘zal ik mijn hele leven uw ridder zijn.’ ‘Dank u,’ zei ze, en ze gingen terug naar de rotsen. Percheval dankte God: ‘Dit was het meest indrukwekkende avontuur dat ik ooit gezien heb. Dank u dat ik daarvan getuige heb mogen zijn, God.’ Hierna gingen ze terug naar hun eigen schip en voeren tot de duisternis inviel.
De volgende dag gaan de vier aan land. Ze komen bij een kluizenaar die hun vertelt dat het bloed van een maagd nodig is om een melaatse kasteelvrouwe te genezen en dat daarom iedere maagd ontvoerd wordt. Perchevals zus verklaart bereid te zijn bloed af te staan, maar als ze dat gedaan heeft, is ze zo verzwakt dat ze denkt te zullen sterven. Ze wil dat ze weer in het schip gelegd wordt, dat haar naar Corbénic zal brengen, en bovendien wil ze dat Galahad en Percheval naast haar begraven zullen worden. Toch blijkt dat, als Percheval en Galahad met z'n tweeën teruggaan omdat Bohort een ridder is gaan helpen, haar dood voor niets geweest is. Het kasteel is geheel verwoest als teken van Gods woede over het vele bloed dat gevloeid heeft voor de genezing van één.
Lancelot verblijft nog steeds aan het water. Op een dag ziet hij een schip aankomen en hoort een stem zeggen aan boord te gaan. Hij vindt er het lichaam van Perchevals zus en als hij na een paar dagen aanlegt, ontmoet hij Galahad. Gedurende een half jaar blijven vader en zoon samen, dan moet Galahad opnieuw avonturen gaan zoeken. Lancelot is dus weer alleen en arriveert op Corbénic, waar hij de Graal te zien krijgt. Veertien dagen lang moet hij bewegingloos blijven liggen als straf voor veertien zondige jaren. Hierna vertrekt Lancelot en gaat naar Arthurs hof.
Galahad ontmoet Percheval en trekt vijf jaren met hem rond. Dan vinden ze ook Bohort, die al die tijd ziek geweest blijkt te zijn.
| |
| |
Zo kwamen de drie ridders die, zoals verteld is, gescheiden geweest waren weer bij elkaar. Gezamenlijk reden ze naar kasteel Corbénic. Toen hun aankomst opgemerkt werd, werd hun een hartelijk welkom bereid, vooral door koning Pelles, die zeker wist dat er nu een einde zou komen aan de wonderlijke avonturen die zich al geruime tijd aan het hof voordeden. Iedereen liep uit om de drie ridders te verwelkomen en koning Pelles en de anderen raakten ontroerd door het weerzien met Galahad, die ze als kind nog gekend hadden. Niet lang nadat Bohort, Percheval en Galahad zich ontwapend hadden, kwam Pelles' zoon Elizer met het gebroken zwaard naar hen toe, waarmee Jozef van Arimathea destijds aan zijn been verwond was, zoals hiervoor verteld is. Hij trok het zwaard uit de schede en vertelde hun hoe het kwam dat het gebroken was. Daarop kwam Bohort naar voren om te proberen er weer één geheel van te maken, maar hij slaagde er niet in. Ook de poging van Percheval mislukte, die daarop tegen Galahad zei: ‘Heer, wij hebben het geprobeerd, nu moet u uw krachten eens beproeven. Als het ook u niet lukt, dan kan niemand het!’ Galahad nam de beide stukken van het zwaard aan en voegde ze zó samen dat niemand nog kon zien dat het zwaard ooit gebroken geweest was. Hierna zeiden ze: ‘Nu dit gelukt is, zullen we ook de andere avonturen gemakkelijk tot een goed einde kunnen brengen.’ De goede afloop van dit avontuur verheugde de bewoners van het kasteel en ze gaven het zwaard aan Bohort, die het volgens hen verdiende nu hij zo'n goed mens en ridder was.
In de namiddag betrok de lucht en veranderde het weer snel. Er stak een harde storm op, die tot in het paleis voelbaar was. Binnen werd het zo heet dat men dacht te verbranden. Velen werden onwel. Plotseling klonk er een stem die vroeg of zij die niet gerechtigd waren aan de tafel van Jezus Christus te zitten weg wilden gaan, omdat Hij de Zijnen wilde eren. ‘Want spoedig zal Hij de ridders die Hij in alle opzichten waardeert met Zijn hemelse spijze voeden.’ Onmiddellijk verliet iedereen de
| |
| |
paleiszaal, behalve de goede koning Pelles, zijn zoon Elizer en een jonkvrouw. Zij was het nichtje van de koning, en de meest achtenswaardige vrouw die aanwezig was. Zij bleven met zijn drieën achter, omdat ze wilden zien wat er zou gaan gebeuren. Na een tijdje kwamen er negen ridders binnen, die zich rustig ontwapenden en daarna voor Galahad bogen met de woorden: ‘Heer, we hebben ons gehaast, omdat we met u aan de beroemde tafel wilden eten.’ ‘Juist nu bent u van harte welkom,’ antwoordde Galahad hun. ‘Wij zijn ook nog maar net aangekomen.’ Toen ze waren gaan zitten, vroeg Galahad hun waar ze vandaan kwamen. Drie kwamen er uit Gallië, drie uit Ierland en drie uit Denemarken, zo luidde het antwoord. Intussen zagen ze vier jonkvrouwen met een bed uit een kamer komen. Op het bed lag een man, die er slecht aan toe leek te zijn, maar een kostbare gouden kroon droeg. Het bed werd in de paleiszaal neergezet, waarop de jonkvrouwen weer vertrokken. De man richtte zich op en sprak Galahad aan: ‘Heer, wees welkom. Ik heb er erg naar verlangd u te zien. In die tijd heb ik veel pijn geleden, zoals u wel aan me zult kunnen zien, maar ik hoop dat nu de tijd gekomen is dat, zo God het wil, mijn pijn verlicht zal worden.’ De man was nog niet uitgesproken of er klonk weer een stem: ‘Wie niet aan de zoektocht naar de Graal deelgenomen heeft, wordt verzocht weg te gaan, want hij heeft niet het recht hier bij te blijven.’ Daarom verlieten Pelles, zijn zoon Elizer en de jonkvrouw de paleiszaal en toen alleen nog de ridders achtergebleven waren, zagen ze uit de hemel een man neerdalen. Hij droeg een bisschopskleed, had een staf in zijn hand en droeg een mijter. Vier engelen brachten hem in een stoel en zetten die in de buurt van de tafel waar de Graal op stond. Op het voorhoofd van de man stond een zin: ‘Dit is Jozef, de eerste bisschop van de christenen, die lang geleden door God in het Geestelijk Paleis te Sarras tot bisschop gewijd werd.’ Deze zin wekte de verwondering van de ridders, want de Jozef over wie gesproken werd, was al driehonderd jaar dood,
| |
| |
maar de man begon tegen hen te spreken: ‘Laat u niet van uw stuk brengen door mijn verschijning, dienaren Gods, want zoals ik gewoon was de Graal te bedienen toen ik nog op aarde was, zo doe ik dat ook nu nog.’ Hij ging in gebed.
Toen hoorden de aanwezigen de deur van de zaal zachtjes opengaan en zagen de vier engelen weer binnenkomen. Twee van hen droegen grote, helder brandende kaarsen, die ze op een zilveren tafel neerzetten. De derde had een rode fluwelen doek bij zich die hij naast de Graal neerlegde en de vierde droeg een lans waar voortdurend een druppel bloed afviel die in een busje opgevangen werd. Deze lans hield hij boven de Graal, zodat het bloed daarin terecht kwam. Jozef stond direct op, pakte de lans weg en legde de doek over de Graal heen. Voordat hij de mensen van het sacrament zou gaan bedienen deed hij zoals het hoorde: hij nam een hostie uit de Graal. Hij hief hem op en op hetzelfde moment zagen de aanwezigen uit de hemel een kind met een stralend gezicht neerdalen. Het werd één met het brood, dat Jozef omhoog hield en dat de vorm van een mens aannam. Jozef legde het in de heilige Graal terug en toen hij gedaan had wat een priester bij de mis behoort te doen ging hij naar Galahad. Hij kuste hem op de mond, waarna hij hem beval bij de anderen hetzelfde te doen. Dat deed Galahad.
Vervolgens zei Jozef: ‘Dienaren van God, u hebt er veel voor over gehad om hier de wonderen van de heilige Graal te zien. Ga nu aan deze tafel zitten, dan zult u uit handen van uw Schepper de verrukkelijkste maaltijd krijgen die ooit door ridders gebruikt werd. U mag wel zeggen dat u de hoogst mogelijke beloning voor uw inspanningen ontvangt.’ Toen hij dit gezegd had, verdween Jozef onmiddellijk en omdat niemand wist waar hij gebleven was, barstten allen in tranen uit.
Tijdens dit gejammer kwam er een man uit de Graal die uit Zijn handen en voeten en uit Zijn zijde bloedde. Hij sprak de aanwezigen toe: ‘U hebt Mij trouw gediend en zult na dit aardse leven het eeuwige leven verkrijgen. Omdat u zo lang
| |
| |
naar Mij gezocht hebt, toon Ik Me nu aan u en zal u het een en ander vertellen. Aan die tafel daar heeft na Jozef van Arimathea nooit meer een ridder gezeten. Alleen de ridders die hier nu zijn, hebben aan deze tafel kunnen eten. Kom nu hierheen en ontvang dat waar u al zo lang naar verlangt.’ Nu nam Hijzelf de Graal, liep ermee naar Galahad, die knielde en het lichaam van Jezus Christus ontving. Hierna liep de man naar de anderen.
Na deze plechtigheid zei de man tegen Galahad: ‘Mijn zoon, weet u, als zuiver en voortreffelijk man, wat Ik nu vasthoud?’ ‘Nee, dat weet ik niet,’ antwoordde Galahad, waarop de man uitlegde: ‘Dit is de schotel waar God uit at, samen met Zijn discipelen. U hebt het meest begerenswaardige nu wel gezien, maar nog niet zo duidelijk als over enige tijd. Dat zal zijn in het Geestelijk Paleis in de stad Sarras. Vanavond nog moet u daar naartoe gaan en het heilige vat begeleiden dat het koninkrijk van Logres zal verlaten. U moet samen met Percheval en Bohort naar de rivier gaan. Daar zult u het schip vinden dat u al eerder gezien hebt, dat met het Zwaard met de Wonderlijke Riemen. Voordat u gaat moet u echter eerst nog de Verminkte Koning genezen. Dat kunt u doen door hem met het bloed van de lans te bestrijken.’ ‘Maar waarom vindt U het niet goed als we met zijn allen gaan?’ wilde Galahad weten. ‘Omdat Ik wil dat het met u nu net zo gaat als destijds met Mijn discipelen. Zoals zij met Mij aan tafel zaten op Witte Donderdag wil Ik dat u met Mij aan de tafel van de heilige Graal zit. Er nemen twaalf ridders deel aan deze zoektocht, en Ik had toen twaalf discipelen, ook nu ben Ik de dertiende en raadsman. Ik zei Mijn discipelen op weg te gaan en overal altijd Mijn Naam te verkondigen. Zo zult u u ook her en der moeten verspreiden.’ Hierna zegende Hij hen en verdween weer. Het enige dat de ridders dachten te zien was dat Hij omhoog ging naar de hemel.
Na deze gebeurtenissen pakte Galahad de lans en bestreek met wat bloed de wond van de Verminkte Koning, die direct genas en God daarvoor dankte. Hij leefde nog lang, maar trok
| |
| |
zich terug uit de wereld. Hij trad namelijk in een klooster in, waar hij zo'n godvruchtig leven leidde dat God omwille van hem menig wonder deed. Maar daar zwijg ik nu over, ik ga verder met de gezellen.
Volgens het verhaal hoorden ze, toen ze rond middernacht in gebed lagen, een stem zeggen: ‘Lieve vrienden, ik beveel u allen nu hiervandaan te gaan. Het lot zal u leiden.’ De ridders antwoordden: ‘Vader in de hemel, moge U altijd geëerd worden, omdat U ons nu Uw lieve vrienden noemt. De moeite die we ons getroost hebben is dus niet voor niets geweest.’ De drie graalridders en de negen anderen gingen naar buiten, waar ze hun wapens vonden en zich bewapenden, en reden weg. Buiten het kasteel vroegen ze aan elkaar hoe ze heetten, en zo hoorden ze dat een van de drie Galliërs Claudijn was, de zoon van koning Claudas. Ook de andere twee waren ridders van aanzienlijke komaf. Toen het tijdstip aanbrak dat afscheid genomen moest worden omhelsden de ridders elkaar. Die uit Gallië zeiden ontroerd tegen Galahad: ‘Heer, we waren nooit zo blij als toen we in uw gezelschap opgenomen werden. Het doet ons veel verdriet dat we nu afscheid van u moeten nemen, maar het is Gods wil.’
‘Inderdaad, we moeten uit elkaar gaan. Ik hoop dat God u zal beschermen, en ik vraag u om mijn vader Lancelot en de andere gezellen van de Tafelronde te groeten als u aan het hof van koning Arthur komt.’
Nadat ze hem dat toegezegd hadden, gingen ze uit elkaar.
Na vier dagen kwamen Galahad, Percheval en Bohort bij de zee, en zagen het schip waarop zij het Zwaard met de Wonderlijke Riemen gevonden hadden. Ook zagen ze de tekst die inhield dat geen man zo overmoedig moest zijn aan boord te gaan tenzij hij in God geloofde. Zodra ze op het schip waren, viel hun oog op de zilveren tafel, die ze aan het hof van de Verminkte Koning al gezien hadden. Op de tafel stond de heilige Graal, bedekt met een rode doek. Ze wezen elkaar erop en
| |
| |
dankten de Heer ervoor dat ze deel uitmaakten van het gezelschap van de heilige Graal. Ze vroegen Hem hen verder te leiden. Onmiddellijk stak er een harde wind op, die het schip met hoge snelheid deed uitvaren, naar zee toe. Na een tijdje wisten ze niet meer waar ze waren.
's Morgens en 's avonds bad Galahad tot God of hij zou mogen sterven op het moment dat hij erom zou vragen. Dit hield hij dagenlang vol en na verloop van tijd hoorde hij een stem antwoorden: ‘Galahad, wees maar niet ongerust. Uw verzoek zal ingewilligd worden, waar en wanneer u het ook doet. Uw ziel zal ten hemel varen en daar voor eeuwig zijn.’
De drie ridders lagen daar in volle zee en op een bepaald moment zeiden Percheval en Bohort tegen Galahad: ‘Volgens het opschrift is dat bed hier voor u gemaakt, maar u hebt er nog nooit in geslapen. Toch moet u dat doen, want dat werd in de brief aangekondigd.’ Hierop gaf Galahad toe, ging in bed liggen en viel direct in slaap. Het eerste dat hij zag toen hij weer wakker werd, was de stad Sarras en hij hoorde een stem die hen toesprak: ‘Ridders, ga nu van boord en draag met zijn drieën de zilveren tafel naar de stad. Zet hem pas neer in het Geestelijk Paleis van Sarras, waar Jozef van Arimathea door God zelf gezegend en tot bisschop gewijd werd.’ Terwijl ze probeerden gevolg te geven aan deze woorden zagen ze het schip aankomen waarmee destijds Perchevals overleden zus weggevaren was. Toen zeiden de drie ridders tegen elkaar dat zij de waarheid gesproken had vlak voor ze stierf. Ze tilden de zware tafel op, Percheval en Bohort samen aan de ene kant en Galahad in zijn eentje aan de andere. Onderweg kwamen ze langs een bedelaar met krukken die hun in naam van God om een aalmoes vroeg. ‘Goede man,’ antwoordde Galahad, ‘help mij liever deze tafel naar binnen te dragen.’ ‘Hoe kan ik u helpen? Ik, die al in geen tien jaar zonder hulp heb kunnen lopen?’ ‘Vergeet dat nu even,’ zei Galahad. ‘Sta op, u zult zien dat u nergens last van hebt.’ De man stond op alsof er nooit iets met hem aan de hand geweest
| |
| |
was en hij hielp Galahad met het dragen van de tafel. Ze waren nog niet in de stad aangekomen of de bedelaar vertelde welk wonder er gebeurd was.
In het paleis sprong de stoel die God destijds ten behoeve van Jozef neer had laten zetten direct in het oog. Het paleis liep vol met mensen uit Sarras, die het wonder van de kreupele die weer kon lopen zelf wilden zien.
Toen de drie ridders gedaan hadden waar ze voor gekomen waren, gingen ze terug naar het schip. Daar namen ze het lijk van Perchevals zus met bed en al op en gaven haar in het Geestelijk Paleis een koninklijke begrafenis. De koning van de stad, Hestoran, had de drie ridders opgemerkt, kwam naar hen toe en vroeg hun waar ze vandaan kwamen en wat ze op die zilveren tafel meegebracht hadden. Ze vertelden hem alles uitgebreid, ook over de macht van de heilige Graal, maar Hestoran was wantrouwig en geloofde hun verhaal niet. Dat kon hij ook niet, omdat hij uit een heidense familie kwam. Hij beschouwde de drie als verraders, wachtte tot ze ontwapend waren en liet ze daarna gevangen zetten. Hun gevangenschap duurde ruim een jaar, maar God, Die overal en altijd toont dat Hij genadig is en de Zijnen, die Hem liefhebben, niet vergeet, zond de drie ridders de heilige Graal. Zo konden ze zich troosten en laven aan de betoonde genade, maar nu zwijg ik hierover en vertel verder over de ridders van de Tafelronde, die inzagen dat hun zoeken niets uitrichtte.
Omdat dit Lancelot niet beviel, keerde hij terug naar Camelot en toen de andere ridders dat hoorden, gingen zij ook terug. Nu Lancelot hen voorgegaan was, hoefden ze zich minder te schamen. De meesten die aan de zoektocht deelgenomen hadden, waren nu dus weer bij elkaar, behalve natuurlijk degenen die overleden waren. Vierentwintig ridders ontbraken er, onder wie Gariët, Waleweins broer. Hij was gevangen genomen, maar nu zal ik hier afbreken om de draad van het verhaal over koning Hestoran weer op te nemen.
| |
| |
Na een jaar gevangenschap bad Galahad klagend: ‘Heer, ik vind dat ik nu lang genoeg geleefd heb: verlos mij van dit leven, als U wilt.’
Op een dag werd koning Hestoran ernstig ziek en zou niet lang meer leven. Hij riep de drie ridders aan zijn sterfbed en vroeg hun dringend om vergeving voor wat hij hun aangedaan had, omdat hij dacht te zullen sterven. Zodra de ridders gezegd hadden dat ze hem wel wilden vergeven stierf koning Hestoran. Na zijn begrafenis was het hof onzeker over de verdere gang van zaken, nu er geen koning meer was. Ze overlegden met elkaar en tijdens een van die beraadslagingen hoorden ze een stem zeggen: ‘Kroon de jongste van de drie gevangen zittende ridders tot koning. Zolang hij er is, zult u goed bestuurd worden.’ Men volgde de raad van de stem op en kroonde Galahad tot koning, hoewel hij het aanvankelijk wilde weigeren. Maar toen hij zag dat hij er niet aan kon ontkomen accepteerde hij de kroon. Zodra hij het bestuur overgenomen had, liet hij op de zilveren tafel een mooi en rijk met goud en edelstenen ingelegd kistje maken, dat de Graal geheel aan het oog onttrok. Iedere dag ging Galahad 's ochtends vroeg voor het heilige vat staan om te bidden, samen met Percheval en Bohort. Zij baden dan of God hun genadig wilde zijn zolang ze leefden, zodat ze Hem konden blijven dienen.
Een jaar nadat Galahad gekroond was, gingen ze ook, maar in het Geestelijk Paleis aangekomen, zagen ze een man geknield voor het vat liggen bidden, zichzelf daarbij op de borst slaande. Voor hij hierna zou overgaan tot een stil gebed deed hij het kistje open en riep Galahad bij zich: ‘Kom hier, kom zien wat u al zo lang hebt willen zien.’ Galahad liep naar de man toe en zag de heilige Graal en de inhoud ervan. Hij begon vreselijk te beven, omdat dit de eerste keer was dat een mens deze geestelijke dingen zag. Hij hief zijn handen ten hemel en bad: ‘Heer, ik vraag U om genade, nu U mijn grootste wens vervuld hebt. Ik zie nu in dat geen tong dit beschrijven kan, dat geen hart het
| |
| |
bevatten kan. Dit is het grootste wonder. Nu ik dit heb mogen zien, mag ik misschien in deze vreugde, lieve Vader, dit aardse leven verlaten om naar de plaats te gaan waar zij verblijven, die U trouw dienden.’ Na dit gebed ging Galahad ter communie bij de goede man over wie ik eerder al vertelde en die als bisschop gekleed was. ‘Galahad, weet u wie ik ben?’ vroeg de man daarna, waarop Galahad antwoordde: ‘Nee, maar zeg het mij.’ ‘Ik ben de zoon van Jozef van Arimathea. God heeft mij hierheen gezonden om u te helpen. Omdat wij iets met elkaar gemeen hebben, namelijk dat we het wonder van de heilige Graal gezien hebben en omdat wij maagdelijk zijn, stuurt hij mij en niet iemand anders.’ Onmiddellijk hierop ging Galahad naar Percheval en kuste hem op de mond. Daarna deed hij hetzelfde bij Bohort en hij vroeg hun zijn vader Lancelot zijn groeten over te brengen. ‘En ook aan koning Arthur en de andere ridders van de Tafelronde, als u ze allemaal bij elkaar mocht zien.’ Galahad zelf liep naar de tafel toe, knielde en even later verliet zijn ziel het lichaam. Zo ging zijn wens dus in vervulling, de engelen namen zijn ziel mee naar God. Direct daarop zagen de andere twee een groot wonder gebeuren: er kwam even een hand zonder arm vanuit de hemel, die de Graal oppakte en mee terug nam. Percheval en Bohort zijn de enigen die dit ooit gezien hebben en niemand heeft het ooit in twijfel durven trekken. Ze waren allebei zeer bedroefd om Galahads dood, maar gelukkig ontfermde God zich over hen. In het hele land heerste rouw om de dode en hij werd op gepaste wijze begraven.
Percheval werd kluizenaar, Bohort hield hem wel gezelschap, maar kleedde zich niet als een kluizenaar, want hij had steeds het plan om nog terug te gaan naar Arthurs hof. Een jaar en twee dagen leefde Percheval nog, maar toen moest Bohort hem naast Galahad en diens zus laten begraven. Toen het tot hem doorgedrongen was dat hij alleen overgebleven was, ging Bohort scheep, verliet Sarras en zette koers naar het land van Logres.
| |
| |
Na zijn reis kwam hij op Camelot aan en ontmoette koning Arthur. Slechts zelden waren mensen zo blij met iemands thuiskomst als toen. Iedereen was er namelijk van overtuigd dat Bohort overleden was, omdat ze zo lang niets van hem vernomen hadden. Er werd een feestelijke maaltijd aangericht, en na het eten wilde de koning weten wat Bohort en de anderen allemaal meegemaakt hadden. Hij liet klerken komen die alles op moesten schrijven.
Bohort kwam als eerste aan het woord. Hij vertelde wat hij beleefd had en hoe Galahad en Percheval overleden waren. Dit zette een domper op de vreugde aan het hof. Toen het allemaal opgeschreven was, liet Arthur alle andere gezellen ook vertellen wat hun overkomen was bij hun zoektocht. Hij wilde alles precies weten, ook hoeveel ridders het niet overleefd hadden. Toen iedereen uitverteld was, werd duidelijk dat er veel ridders niet teruggekomen waren. Zij hadden in gevechten de dood gevonden.
Ook Gariët is niet teruggekeerd, hij is namelijk gevangen genomen door een jonkvrouw. Walewein bevrijdt hem.
Op Camelot herneemt het leven zijn gewone gang: nieuwe ridders doen er hun intrede en de avonturen blijven zich aandienen.
|
|