| |
| |
| |
Lancelot van Lac
Nadat zijn vader, koning Ban van Benewijc, overleden is in de strijd tegen koning Claudas van Gallië en zijn moeder intrede gedaan heeft in een klooster, wordt de jonge Lancelot samen met zijn neven Lioneel en Bohort opgevoed door de Vrouwe van Lac. Wanneer hij op achttienjarige leeftijd aan het hof van koning Arthur komt om daar tot ridder geslagen te worden, raakt hij diep onder de indruk van koningin Guinevere. Zijn liefde voor haar stelt hem in staat een groot aantal heldendaden te verrichten. Tenslotte wordt hij ridder van de Tafelronde.
Moge God, de schepper van alles wat ooit bestond of leefde, mij nu helpen en moge U, heilige Maagd Maria, mij bijstaan. Alleen dan zal ik dit boek kunnen schrijven en het verhaal tot zijn recht laten komen.
Hiervoor heb ik u veel mooie geschiedenissen verteld en als we verder gaan, kunt u nog veel meer spannende verhalen horen. Zij gaan over vreugde en verdriet, over wonderlijke zaken en grote daden van de ridderschap.
Luister nu, dan kan ik beginnen.
Ruim een week na Pinksteren ging koning Arthur met een groot gevolg jagen in het woud van Camelot. De twaalf koningen die land van Arthur in leen hadden en alom geroemd werden, waren allemaal aanwezig, omdat het hof dat koning Arthur toen te Cornwall hield nog niet ontbonden was. Koningin Guinevere reed met haar dames en jonkvrouwen de stoet achterna. In haar gevolg reden slechts vier ridders mee: Keye, Sagrimor, Dodineel de Woeste en Lancelot van Lac, de zoon van koning Ban van Benewijc, een onversaagd ridder, en tenslotte een schildknaap. Deze moest zorgen voor de favoriete jachthond van de koningin, die altijd overal mee naar toe genomen werd,
| |
| |
omdat ze hem gekregen had van de Vrouwe van Lac. Het hele gezelschap ging kijken hoe de jacht verliep.
Het was nog vroeg toen men plotseling een tot de tanden gewapend ridder op zich af zag komen, die bij het zien van de koningin begon te jammeren en haar groet hoofs, maar vanwege zijn verdriet onduidelijk beantwoordde. Toen ze daarop zonder nog iets te zeggen doorreed, ging hij haar achterna en zei met een van tranen verstikte stem: ‘Vrouwe, u kunt er zeker van zijn dat alles wat ik u al misdaan heb of nog zal misdoen tegen mijn wil is.’ Haar paard bij de teugel grijpend vervolgde hij: ‘Ik schaak u, vluchten is niet mogelijk.’ De tranen stroomden hem nog steeds over de wangen. ‘Ridder, laat dat!’ beval de koningin. ‘Dat kan ik niet, vrouwe,’ antwoordde de opdringerige ridder, waarop Keye hem terechtwees: ‘Laat mijn vrouwe gaan, heer, anders zult u het moeten ontgelden!’ Maar de ridder antwoordde: ‘Keye, ik laat haar niet gaan, tenzij iemand anders dan u me dat gebiedt.’ Keye trok daarop zijn zwaard en dreigde: ‘Ridder, laat de teugel los of ik sla uw hand eraf!’
‘Alleen na een duel zullen we uit elkaar gaan, eerder niet.’
‘Daar geef ik niets om! U bent echt niet de eerste. Ik heb al eerder geduelleerd.’ Toen gaven zij de paarden flink de sporen en reden op elkaar in. De ridder hoefde Keye maar één stoot met zijn lans toe te dienen om hem uit het zadel te lichten. Zodra Sagrimor dit zag, ging hij tot de aanval over, waarop de ridder zich tot hem wendde en erin slaagde ook hem van het paard te stoten. Hoewel zijn schild veel te lijden gehad had, was de ridder zelf ongedeerd gebleven en hij reed over Sagrimor heen, zodat het een wonder was dat die het overleefde. Tot woede van de koningin werden haar ridders in al hun heldhaftigheid door slechts één ridder overwonnen. Dodineel besloot dat het nu zijn beurt was om de eer van Arthurs ridders te verdedigen. ‘Deze ridder heeft ongetwijfeld sterk gevochten, maar toch moet ik tegen hem duelleren, wat er ook van komen
| |
| |
mag. Ik zou me eerder van mijn paard laten stoten dan nalaten mijn metgezellen te wreken,’ dacht hij bij zichzelf.
Daarop zetten zij hun paarden krachtig aan en reden op elkaar toe. Door de stoten die zij elkaar toedienden, gingen hun schilden stuk, scheurden hun maliënkolders en viel Dodineel van zijn paard. De andere ridder zelf evenwel bleef in het zadel. De koningin was zeer bedroefd over het verloop van het gevecht. Dames en jonkvrouwen weeklaagden; ze maakten zich zorgen over Lancelot. De koningin smeekte: ‘Alstublieft, ridder, ga weg, want als u mijn vierde ridder ook verslaat, zal ik mijn hele leven treuren.’ ‘Nee, vrouwe,’ antwoordde de ridder daarop. ‘Ik vertrek niet zonder verslagen te zijn of u mee te nemen.’ ‘Als u mij ontvoert, zal ik van verdriet zelfmoord plegen,’ snikte Guinevere. ‘Ik zou niet langer willen leven als alle vier mijn ridders verslagen zijn.’
Ondanks haar smeekbeden maakten de onbekende ridder en Lancelot zich gereed om elkaar aan te vallen, maar op hetzelfde moment kwam er een oude vrouw op Lancelot af gereden. Ze nam zijn paard bij de teugel en zei: ‘Houd u kalm en doe wat u beloofd hebt.’ ‘En wat heb ik dan wel beloofd?’ wilde Lancelot weten en de vrouw legde uit: ‘Met mij mee te gaan wanneer ik dat zou vragen. Weet u dat dan niet meer? Dat was toen u op zoek was naar de rode ridder en ik u zei waar u hem kon vinden. Ga nu dus met mij mee, anders breekt u uw belofte.’ ‘Vrouwe, als u mij meeneemt voordat ik met die ridder heb kunnen vechten is dat een schande die ik mijn leven lang zal moeten dragen,’ was Lancelots antwoord, maar de vrouw wist van geen wijken: ‘Als de ridder u overwint en in zijn macht krijgt, heb ik niets meer over u te zeggen.’
‘Eerlijk gezegd denk ik niet te zullen verliezen. Ik smeek u, vrouwe, om Gods wil, mij voor dit onheil en deze schande te behoeden en mij toe te staan tegen deze ridder te duelleren.’ De vrouw antwoordde hem, dat er van uitstel geen sprake kon zijn en dat hij haar onmiddellijk moest volgen. ‘Zou u niet van
| |
| |
mening willen veranderen omdat ik het ben?’ bleef Lancelot aandringen.
‘Neen, dat wil ik niet.’
‘Rijd dan vooruit, ik zal u volgen, maar wees ervan overtuigd dat ik gestorven zal zijn voordat u een klein eindje verder bent.’
‘Hoezo?’
‘Ik wens nog liever te sterven dan te leven met de schande die u mij wilt aandoen,’ verklaarde Lancelot. Eindelijk gaf de vrouw nu toe. ‘Maar u moet me beloven mee te gaan zodra het gevecht afgelopen is.’
‘Vrouwe, dat beloof ik, want alleen dan hoef ik me niet voor mezelf te schamen.’
‘Zo wil ik het en niet anders,’ besloot de vrouw, die minstens zeventig jaar oud was.
De ridders maakten zich gereed om het duel te beginnen. Ze raakten elkaar zo krachtig dat hun wapenrusting hun geen bescherming meer bood. De lans van de ridder kon bij Lancelot gelukkig geen diepe wond veroorzaken, omdat hij afbrak. Anders zou de ridder hem zeker neergestoken hebben. Hijzelf bezweek echter wel onder Lancelots aanval. Daarop kwam de vrouw naar Lancelot toe en zei: ‘Doe nu wat u beloofd hebt.’ Voor hij om kon kijken was zij al een eind weg. Hij volgde haar onmiddellijk, zonder zelfs maar zijn wond te verzorgen of van iemand afscheid te nemen.
De bezorgde koningin Guinevere stuurt Keye achter hem aan, maar die keert onverrichter zake terug. Als Dodineel en Sagrimor erop uitgaan om eten te halen voor het gezelschap worden ze na allerlei avonturen door een vijand van Arthur gevangen genomen. Lancelot en de vrouw ontmoeten de ridder Griffoen, die een hoofd aan zijn zadel heeft hangen. Op grond van een eerder gedane belofte kan hij Lancelot ertoe brengen hem zijn wapenrusting te geven. Griffoen bewapent zich ermee, gaat verder en ontmoet koningin Guinevere, die de wapenrusting herkent en denkt dat het
| |
| |
hoofd aan het zadel dat van Lancelot is. Ze stuurt Keye achter Griffoen aan. Als die niet terugkeert, gaat het gezelschap terneergeslagen terug naar Camelot. De ridder die de koningin had willen schaken, wordt op een brancard meegenomen.
Terug aan het hof drong nog eens tot Guinevere door dat Lancelot verslagen was en zij ging de kamer binnen waar hij altijd sliep. Zodra zij zijn bed zag, begon ze zichzelf aan de haren te trekken en riep ze uit: ‘Ach, edele ridder! Hier hoor je te liggen. Ik had je gezegd alleen te sterven als ik woedend op je was. Dat had je namelijk toch niet overleefd. Ach Lancelot, jij bent beter dan alle andere ridders en je bent de barmhartigste man voor hen die jou trouw zijn!’ De koningin beëindigde haar klaagzang omdat koning Arthur juist van de jacht terugkwam. Hij was in een opgewekte stemming, want er was die dag niets gebeurd dat hem uit zijn humeur had kunnen brengen.
Het eerste wat hij deed, was vragen naar nieuws over Lancelot en hij kreeg te horen dat deze verslagen was. Daarna vroeg hij zijn vrouw, die hij ontboden had, wat zij er van wist. ‘Ik weet heus niet veel meer,’ antwoordde ze, maar Arthur bleef aandringen: ‘Dat doet u vast wel.’
‘Nee, echt niet.’
‘U hebt mij trouw beloofd en moet het mij dus zeggen. Ik wil het weten!’
‘Heer, nu u mij zo onder druk zet,’ aarzelde Guinevere, ‘zal ik het u vertellen, maar eerst moeten we eten.’ Ze wasten hun handen en gingen aan tafel. Het verwonderde de koning dat Lancelot niet verscheen en hij vreesde het ergste. Na het eten liet de koning zijn vrouw bij zich komen en zei: ‘Ik wil nu antwoord.’
‘Omdat u er weer naar vraagt, zult u dat krijgen, maar niet van mij.’
‘Ik wil het wel degelijk van u horen. U vertrouw ik namelijk het meest.’
| |
| |
‘Goed dan!’ De koningin begon te vertellen: ‘Toen u en ik aan de bosrand uit elkaar gingen en mijn gezelschap het uwe op een afstand volgde, ontmoetten wij een gewapend ridder, die ons vijandig gezind was en mij wilde ontvoeren. Keye kwam naar voren en duelleerde met hem, maar werd van zijn paard gestoken. Vervolgens versloeg de ridder Sagrimor en daarna Dodineel. In het duel met Lancelot stootte deze de ridder van zijn paard, maar raakte zelf ook gewond. Daarop kwam een oude vrouw naar ons toe die Lancelot dwong met haar mee te gaan. Ik stuurde Keye achter hen aan om hem te vragen terug te komen, maar dat weigerde Lancelot. Daarom reden wij verder achter u aan en bij de Elfenbron dachten we u ingehaald te hebben. Toen beloofden Sagrimor en Dodineel direct iets te eten te zullen halen. Zij vertrokken en sindsdien heb ik niets meer van ze gehoord, Dodineel heeft alleen nog een overwonnen ridder naar me toe gestuurd. Even later kwam er een ridder voorbij die Lancelots wapens droeg. Aan zijn zadel hing het hoofd van een zojuist verslagen ridder, met net zulk mooi haar als Lancelot. Daardoor werden we op het idee gebracht dat hij wel eens dood zou kunnen zijn en kregen we het allemaal te kwaad. We reden naar de vreemde ridder toe, maar toen hij dat in de gaten kreeg, sloeg hij op de vlucht. Ik beval Keye achter hem aan te gaan, samen met de ridder die Dodineel naar mij toe gestuurd had. Daarna heb ik ze niet meer gezien.’
‘Als dat zo is dan is dat de grootste ramp die mij en dit land ooit overkomen is,’ riep de koning uit, waarop hij flauwviel. Toen hij weer bij zijn positieven was, verzuchtte hij: ‘Ach Lancelot, mijn beste, hoe zou het met u zijn?’ Het hele hof, waaronder de ridders van de Tafelronde, treurde, maar het verdriet van de koningin was het grootst. Ze zou zichzelf wat aangedaan hebben als ze niet zo hevig verlangd had naar zekerheid omtrent Lancelots dood.
Terwijl iedereen jammerde, nam Walewein het woord en men luisterde aandachtig: ‘Morgen ga ik weg en ik zal net zo
| |
| |
lang rondtrekken tot ik weet of Lancelot leeft dan wel dood is.’ Dertig ridders van de Tafelronde wilden met hem meegaan, maar de koning vond dat te veel. Tien goede ridders moest genoeg zijn en Walewein kon ze zelf uitkiezen. Zijn keus viel op Ywein, Gariët, Gurrehes en Mordred. Verder werd Hestor van Mares gekozen en bovendien Aglovel, die volgens het verhaal later Percheval aan het hof zal introduceren. Uiteindelijk waren het er tien en Walewein beval hun dat ze de volgende dag bewapend klaar moesten staan om te vertrekken. Daar stemden ze mee in.
De volgende ochtend kwamen ze na de mis bijeen in de paleiszaal, waar men hun het relikwie voorhield waarop altijd gezworen werd. Ze legden de eed af dat ze Lancelot geruime tijd overal zouden zoeken. Na een jaar zouden ze terugkeren naar het hof, tenzij hij eerder gevonden werd. Als ridders vanuit Arthurs hof aan een zoektocht begonnen, legden ze altijd een dergelijke eed af.
De ridders vertrokken dus met toestemming van de koning en reden rechtstreeks naar het woud van Camelot. Op Waleweins bevel stegen ze af bij het kruis dat het Zwarte Kruis genoemd werd. Ik zal u nu vertellen wat ik over de herkomst van die bijnaam gelezen heb.
Toen koning Agestes heer was in het land van de heidenen trok Jozef van Arimathea daar predikend rond om de mensen te bekeren, met als gevolg dat velen zich aan het christelijk geloof onderwierpen. Agestes was er niet gelukkig mee dat zijn onderdanen God en Zijn Wet in ere hielden. Daardoor en doordat hij inzag dat ze moeilijk tot het oude geloof terug te brengen zouden zijn, werd hij zo boosaardig dat hij voorwendde christen te willen worden. Hij liet zichzelf en zijn dienaren dopen.
Na drie dagen verliet Jozef de stad en liet twaalf volgelingen achter die er elke dag moesten preken. Zodra Agestes erachter kwam dat Jozef de stad uit was, ontbood hij de aanzienlijksten
| |
| |
en betrouwbaarsten van zijn land en zei tegen hen: ‘Ik wil iets doen, waarbij ik uw hulp nodig heb.’ ‘Wat dan wel?’ vroegen ze nieuwsgierig en Agestes legde zijn plan uit: ‘Ik wil het hele volk weer terugbrengen tot onze eigen godsdienst, want dit christelijke geloof bevalt me niet.’ ‘Dat is een goed idee en ik zal u er graag bij helpen,’ zei een van zijn beste vrienden.
Toen liet de koning zijn raadslieden bij zich komen en gebood ze hun eigen goden weer te aanbidden. Velen gehoorzaamden hem en zij die het weigerden werden zonder pardon onthoofd. Ook het volk verviel al snel weer tot afgoderij. Hierna liet Agestes de twaalf volgelingen van Jozef gevangen nemen en stelde ze voor de keus: zijn goden aanbidden of sterven. Toen ze antwoordden onder geen enkele voorwaarde hun geloof te zullen verloochenen liet Agestes ze naakt naar een kruis buiten de stad slepen, dat door Jozef aan de bosrand was opgericht. De eerste werd aan het kruis gebonden en met een hamer zo hard op zijn hoofd geslagen dat zijn hersens eruit spatten. Zo werden ook de andere elf gedood. Door hun bloed en hun hersens werd het kruis zwart en daarom werd het voortaan het Zwarte Kruis genoemd. Alles wat ik erover verteld heb, is echt waar.
Nu gaat het verhaal verder over Walewein en de andere ridders. Zoals gezegd stegen ze af om te overleggen wat ze zouden doen. Walewein zei: ‘Ridders, wij zijn er op uitgetrokken om iets over Lancelot te weten te komen. U staat allen goed bekend, zodat men er schande van zou spreken als u terug zou komen zonder hem gevonden te hebben. Laten we deze week dit woud doorkruisen, op zoek naar avonturen.’ Plotseling hoorden ze iemand luid en angstig roepen en Walewein vroeg: ‘Hoorde u dat?’ De anderen knikten instemmend en op Waleweins voorstel gingen de ridders op weg om te onderzoeken wat er aan de hand was. Niet ver van het kruis kwamen ze een wanhopige jonkvrouw tegen. Walewein groette haar en vroeg
| |
| |
waarom ze zo'n verdriet had. Ze snikte: ‘Omdat, in die vallei daar, de beste ridder op aarde verslagen wordt.’ ‘Waar is dat?’ vroeg Walewein. ‘Als u de weg volgt, komt u er vanzelf,’ antwoordde ze. ‘Ga er alstublieft heen om hem te beschermen.’
In de vallei zagen ze een ridder die in een hevig gevecht verwikkeld was met tien anderen en er al een paar verslagen had. De belagers vluchtten zodra ze zagen dat Walewein en zijn gezelschap op hen af kwam rijden. Zelf waren ze te voet en begrepen het gevecht met hen in geen geval te kunnen winnen. De eerste die door Walewein ingehaald werd, raakte door diens lans aan zijn schouder gewond. De anderen vluchtten het bos in en toen Walewein dacht ze niet meer in te kunnen halen keerde hij onmiddellijk terug. Tegen de ridder die hij geholpen had, zei hij: ‘Ik ken u niet, maar u had ons wel nodig.’ Hij zag dat de ridder twee zwaarden had en verbaasde zich erover. ‘Het is dat u zo moe bent en ik u niet lastig wil vallen, anders zou ik u graag wat vragen.’
‘Dat kan, als u me eerst uw naam zegt.’
‘Ik ben Walewein.’
‘Bent ú Walewein! Dan kunt u vragen wat u wilt,’ zei de ridder spontaan.
‘Dank u. Ik vroeg me eigenlijk af waarom u twee zwaarden hebt.’
‘Dat zal ik u vertellen.’ Hij deed de twee zwaarden af, hing het ene in een boom en legde het andere in het gras. Hij knielde, boog voorover en kuste het. Toen hij het uit de schede trok, bleek het in het midden gebroken te zijn. Dat wekte Waleweins verbazing en Ywein vroeg: ‘Hebt u de andere helft van het zwaard ook?’
‘Jazeker, kijk maar.’ De ridder keerde de schede om en het andere stuk van het zwaard viel in het gras. Tot hun grote verbazing viel er een druppel bloed van de punt van het zwaard. Walewein vroeg wat het was.
‘Wat denkt u?’
| |
| |
‘Bloed.’
‘Zoiets hebben we nog nooit gezien!’ zei Ywein tegen de anderen en Walewein vroeg: ‘Kan van die stukken weer een zwaard gemaakt worden?’
‘Ja, maar alleen door de ridder die de Graal zal vinden.’ Walewein dacht daar nog over na toen de ridder hem vroeg of hij in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest wilde proberen de stukken weer samen te voegen. Walewein deed een poging, maar slaagde er niet in, waardoor de ridder de tranen in de ogen sprongen. Teleurgesteld zei hij: ‘Als het zelfs u niet lukt, wie kan ik het dan nog vragen?’
Ook Ywein en de anderen probeerden het, maar zij faalden eveneens. Toen ze desgevraagd gezegd hadden wie ze waren, zei de ridder: ‘Nu blijkt dat niemand van u deugdzaam genoeg is.’ Walewein vroeg hem vervolgens de geschiedenis van het zwaard te vertellen.
‘U weet vast wel dat Jozef van Arimathea, de ridder die Jezus van het kruis haalde, in dit land geweest is. Toen hij eens door Brocéliande reed, ontmoette hij een Sarraceen. Ze begroetten elkaar en Jozef werd gevraagd waar hij vandaan kwam.
‘Uit Arimathea.’
‘Hoe komt u dan hier?’
‘Ik ben hierheen gezonden door Hem, Die al mijn wegen kent.’
‘Wat bent u dan voor iemand?’ informeerde de Sarraceen nieuwsgierig.
‘Ik genees wonden.’
‘Bent u dan arts?’
‘Ja, dat klopt.’
‘Zou u dan eens met mij mee willen gaan om naar mijn broer te kijken?’ vroeg de Sarraceen. ‘Hij is al anderhalf jaar ziek en alle geneesheren die bij hem geweest zijn, hebben hem nog niet kunnen genezen.’
| |
| |
‘Als God het wil, zal dat mij wel lukken,’ sprak Jozef vol vertrouwen.
‘Welke god bedoelt u? De vier die ik ken, Mahomet, Tervogan, Apollijn en Juppiter, hebben mijn broer nog niet geholpen en u denkt dat ze dat wel kunnen?’
‘Aan hen heb ik niets, want ze kunnen niemand helpen. U misleidt uzelf door te denken dat ze dat wel kunnen.’
‘Dat is niet waar, ik geloof vast in hen,’ zei de Sarraceen beslist.
‘Gelooft u dan in die met de hand gemaakte afgoden en denkt u dat zij meer invloed hebben op u dan u op hen, hoewel u ze maakte?’
‘Ja, daar ben ik van overtuigd,’ bleef de heiden volhouden, maar Jozef bracht er tegenin: ‘Ik kan u vanavond nog laten zien dat ze niemand kunnen helpen.’
Bij het kasteel van de Sarraceen kwam hen een man met een loslopende leeuw tegemoet. De leeuw trok de kasteelheer van zijn paard en doodde hem. Zodra zijn dienaren zagen dat hij niet meer leefde, grepen ze Jozef en bonden hem de handen op de rug en brachten hem naar het kasteel. Daar sprong de hofmaarschalk op Jozef af en verwondde hem met zijn zwaard aan zijn been, maar het zwaard brak af waardoor de ene helft in het vlees bleef zitten. Jozef vroeg waarom ze hem gevangen wilden zetten.
‘Omdat wij dat willen.’
‘Breng dan eerst alle zieken van dit kasteel naar mij toe,’ stelde Jozef voor, waarop men verbaasd reageerde: ‘Waarom?’
‘Omdat ik ze zal genezen.’
Als eerste werd de broer van de kasteelheer, Mategram, gebracht, die aan het hoofd verwond was en Jozef vroeg hem: ‘Hoelang hebt u die wond al?’
‘Anderhalf jaar en als u me kunt genezen maak ik een rijk man van u.’
‘Hoe zou u dat willen doen,’ vroeg Jozef lachend. ‘U bent zelf zo arm.’
| |
| |
‘Ik, arm? Ik heb veel bezittingen, zilver en goud. Ik ben dus juist rijk!’ Maar Jozef sprak hem tegen: ‘Welnee, dat kunt u zelf ook bedenken. Zou u alles wat u hier op aarde hebt, uw goederen en uw rijkdom, weggeven aan degene die u geneest?’
‘Ja, dat zou ik inderdaad doen,’ zei Mategram beslist.
‘Dan kunt u net zo goed zeggen dat u arm bent, want een goede gezondheid is dus de grootste rijkdom voor een mens.’
‘Daar hebt u gelijk in. Ik zou alles doen om die rijkdom te verkrijgen.’ Jozef keek de ander onderzoekend aan en zei: ‘Als dat werkelijk zo is, kunt u uw gezondheid nu terug krijgen.’
‘Wat moet ik dan doen?’
‘U moet in God geloven. Dan zult u genezen.’
‘Maar ik geloof in goden!’ riep Mategram uit.
‘Ja, in vier, maar daardoor bent u misleid en rust er een vloek op u. De God in Wie ik geloof kan u gemakkelijk laten zien dat Hij de enige ware God is. Breng uw broer, die door de leeuw gedood werd naar uw goden en als zij hem uit de dood op kunnen laten staan, hebt u gelijk en zijn zij inderdaad zeer machtig.’
‘Een verrijzenis uit de dood is niet niks. Ik geloof niet dat ze dat al eens gedaan hebben.’
Jozef werd losgemaakt en niemand had in de gaten dat hij aan zijn been gewond was. In de tempel werd de dode voor Mahomet en de andere goden gelegd en men bad om genade voor hem. Het duurde lang en toen Jozef zag dat het niets uithaalde, riep hij luid: ‘Dwazen, jullie geloven in stenen en houten beelden, die niemand kunnen helpen. Ach, wat zijn jullie misleid en wat zal het jullie slecht vergaan! Jullie zien toch dat ze niets voor deze dode kunnen doen?’ En neerknielend bad hij: ‘Jezus Christus, heilige Koning, U bracht mij in dit land om hier Uw Naam te verkondigen. Ik bid U: toon nu hoe vervloekt en misleid deze mensen zijn, omdat zij afgodsbeelden aanbidden. Dit vraag ik U niet voor mijzelf, maar om U te eren en het christendom te verspreiden.’ Hij kuste de grond en
| |
| |
stond op met de woorden: ‘Nu zult u zien waartoe uw goden in staat zijn en hoeveel reden er is om in hen te geloven.’
Even later begon het te onweren. De aarde beefde, de lucht werd zwart. De beelden werden door de bliksem getroffen. Stinkende rook vulde de ruimte. Iedereen werd er misselijk van en het leek of hun maag zich in hun lichaam omdraaide. Van schrik vielen de Sarracenen flauw. Toen ze langzamerhand allemaal weer bijgekomen waren, zei Jozef: ‘Nu hebben jullie gezien hoe machtig jullie goden zijn. Ik voorspel dat Hij Die dit deed jullie net als de beelden zal treffen tenzij jullie je bekeren.’ Mategram, de broer van de dode, vroeg daarop: ‘Hoe heet u?’
‘Jozef.’
‘Bent u een heiden?’
‘Nee, ik ben christen.’ En hij legde uit: ‘Ik geloof in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Die samen Eén zijn, de God Die almachtig is. Hij helpt iedereen die zich tot Hem wendt, hoe groot zijn zonden ook zijn. Wie zo door God geholpen wordt, is tegen alles opgewassen.’
‘Het wordt me duidelijk dat uw God veel machtiger is dan ik dacht. Als Hij mijn broer uit de dood opwekt, dan ben ik helemaal overtuigd en zal ik mijn leven lang in Hem geloven.’ Na deze woorden van Mategram knielde Jozef om te bidden: ‘God onze Vader, Schepper van hemel en aarde en de vier elementen, Die om onzentwil geboren is, gevangen genomen, gekruisigd, gestorven en op de derde dag weer opgestaan, U bid ik: laat door middel van deze dode de mensen zien dat U wonderen kunt doen.’
Jozef stond op en toen hij zag dat de dode langzaam tot leven kwam, dankte hij God en sprongen de tranen hem in de ogen. Ontroerd zei hij: ‘Nu hebt u kunnen zien dat ik gelijk had.’
‘Ja, we zullen voortaan naar u luisteren. Uit onwetendheid hebben we altijd verkeerd gehandeld, maar nu willen we ons bekeren en voortaan aan de christelijke wet gehoorzamen, op de manier die u ons voorhoudt,’ zeiden ze, terwijl ze voor Jozef knielden.
| |
| |
Zo bereikte Jozef dat allen zich bekeerden. Nu biechtte de hofmaarschalk op dat hij Jozef aan het been verwond had, zoals u al hebt kunnen horen, en dat een deel van het zwaard in het been achtergebleven was, omdat het afbrak. Mategram bekeek Jozefs been en zag het stuk zwaard. Dit wekte ieders ongerustheid en Mategram vroeg: ‘Kunt u hier nog van genezen?’
‘Met Gods hulp zal dat zeker lukken, maar eerder nog zult u weer helemaal gezond worden.’ Jozef liet het andere deel van het zwaard halen, pakte het aan en maakte er een kruisteken mee op Mategrams wond. Vervolgens trok hij het zwaard uit zijn eigen been en tot verwondering van allen bloedde de wond niet. Hij bekeek de stukken van het zwaard: ‘Ach zwaard, alleen door degene die het avontuur van de Graal tot een goed einde zal brengen zul je weer tot een geheel gemaakt kunnen worden,’ verzuchtte hij. ‘Per slot van rekening is hij de enige die dat kan doen.’
En de man besloot zijn verhaal tegen Walewein en de anderen: ‘Diezelfde dag nog werden allen gedoopt. Sindsdien is het zwaard niet meer getrokken behalve daarnet, wat u hebt zien gebeuren. Jozef hield het lang onder zijn hoede en ook ik bewaarde het zorgvuldig vanaf de dag dat ik het kon bemachtigen. Nu weet u hoe het zit met dat bloed. U vroeg ook nog waarom ik knielde toen ik er naar toe ging. Welnu, dat is omdat ik er van overtuigd ben dat het een heilig zwaard is.’ Hestor wilde nog weten: ‘Waarom kuste u het eigenlijk?’
‘Omdat ik op de dagen dat ik het zwaard kus niet dodelijk gewond kan raken.’
‘Zou u mij niet willen zeggen hoe u heet?’ vroeg Walewein.
‘Ik ben Elizer, de zoon van de rijke Visserkoning, die de beroemde Graal in bewaring heeft, zoals iedereen weet.’ Desgevraagd vertelde hij wat zijn verdere plannen waren: ‘Ik was naar u op zoek, omdat ik verwachtte dat u degene was die de twee delen weer tot een geheel zou kunnen maken.’ Toen gaf
| |
| |
Ywein zijn advies: ‘Wij zijn bezig met een zoektocht naar een bepaalde ridder van wie we niet eens weten of hij nog wel leeft. Het is misschien verstandig als u met ons mee zoekt, want eerlijk gezegd ben ik ervan overtuigd dat hij degene is die u nodig hebt.’ ‘Wie is dat dan wel?’ vroeg Elizer en Walewein gaf het antwoord: ‘Lancelot van Lac.’ Nu weigerde Elizer mee te gaan met die zoektocht, omdat hem dat niet juist leek. Bovendien had hij er eigenlijk niets mee te maken en had hij er geen toestemming voor. ‘Maar mocht u hem vinden, zeg hem dan naar de Visserkoning te gaan, daar zal hij mij kunnen vinden. Ga met God.’ Met deze woorden reed hij weg, terug naar de Visserkoning, samen met de jonkvrouw die hem en Walewein met elkaar in contact gebracht had. En Walewein en de anderen gingen uit elkaar om naar Lancelot te zoeken.
De ridders beleven elk voor zich een aantal avonturen, waarbij achtereenvolgens Keye, Sagrimor en Dodineel uit hun gevangenschap bevrijd worden. Na enige tijd komen alle ridders weer bij elkaar en omdat niemand iets over Lancelot te melden heeft, zetten ze hun zoektocht voort. Walewein neemt deel aan een toernooi en trekt een paar dagen met Hestor op. Samen komen ze op een kerkhof, waar ze omgeven door een niet te doven vuur aangevallen worden door zwaarden. Tenslotte lezen ze dat alleen de zoon van de Droevige Koningin dit avontuur tot een goed einde zal kunnen brengen. Daarna gaat Walewein alleen verder.
Hij kwam bij een mooie stad met een diepe gracht er omheen. Omdat hij er de nacht wilde doorbrengen reed hij er direct naar toe. In de hoofdstraat zag hij een kasteel en hoorde vlak daar bij een geluid. Hij reed erop af en trof een jonkvrouw in een marmeren kuip aan die jammerde: ‘Maria, lieve Vrouw, wie zal mij hieruit helpen?’ Toen ze Walewein naar zich toe zag komen riep ze hem toe: ‘Ach, edele ridder, haal mij hier alstublieft uit!’ Walewein pakte haar beet en hoewel hij het keer op keer pro- | |
| |
beerde,
kon hij haar niet in beweging krijgen. De jonkvrouw zei daarop: ‘Nu u mij niet hebt kunnen helpen zult u niet weg kunnen gaan zonder te schande gemaakt te zijn.’
‘Het spijt me zeer, maar ik heb gedaan wat ik kon. Alstublieft, vertel mij eens hoe u hierin verzeild geraakt bent en of er eigenlijk iemand is die u kan helpen.’
‘Ik zit hier, omdat al het verdriet van de wereld op mijn schouders rust,’ legde de jonkvrouw uit. ‘Alleen de allerbeste ridder kan mij hieruit halen en ik zeg niemand, ook u niet, waarom ik hierin zit, voordat die ene ridder gekomen is. Dat zal binnen het jaar gebeuren.’
‘Wat is er nu dan aan de hand, dat u zo schreeuwde?’
‘Steek uw hand maar in het water, dan zult u het wel merken.’ Dat deed Walewein en hij voelde dat het water zo heet was dat het leek alsof hij zijn hand nooit meer terug zou kunnen trekken. ‘Nu voelt u wel, dat ik erg veel pijn lijd,’ zei de jonkvrouw.
‘Inderdaad. Ik begrijp niet dat u dat nog zo lang kunt uithouden.’
‘God wil blijkbaar niet dat ik sterf. Dan zou ik namelijk niet genoeg boete gedaan hebben voor een zonde die ik begaan heb. Daarom moet ik deze kwelling doorstaan en dat zal nog lang duren. Maar als ik gestorven was, had ik eeuwig moeten lijden. Wat mij betreft kunt u wel weggaan, als u wilt, want u kunt me toch niet helpen.’
Walewein vertrok en ging naar het kasteel. Door wel tien dienaren werd hij naar binnen geleid waar hij een heleboel ridders aantrof, die allemaal opstonden om hem welkom te heten. Daarna ontwapende hij zich, ze gaven hem mooie kleren en vroegen wie hij was, waarop hij antwoordde een van Arthurs ridders te zijn. Tijdens dat gesprek zag Walewein vanuit een andere kamer een indrukwekkende ridder met zijn gevolg binnen komen. Hij was duidelijk een man van hoge geboorte. Walewein vernam van de anderen wie hij was: ‘Daar komt de
| |
| |
koning!’ Hij stond op, liep naar de koning en groette hem. De koning op zijn beurt begroette Walewein en nodigde hem uit bij hem te komen zitten. Op zijn verzoek vertelde Walewein hoe hij heette en de koning toonde zich blij met zijn komst.
Toen zag Walewein een witte duif de zaal binnenkomen, met in zijn snavel een kostbaar wierookvat, van goud en zilver, dat een aangename lucht verspreidde. Alle aanwezigen zwegen en knielden, waarop de duif naar een ander vertrek vloog. Nu werd de tafel gedekt en ging iedereen zitten, maar niemand zei iets. Ook Walewein schoof aan tafel en deed mee met de gebeden, verbaasd over de gang van zaken. Toen kwam uit dezelfde kamer als waar zoëven de duif uit gekomen was, de mooiste jonkvrouw die Walewein ooit gezien had. Volgens hem was niemand zo knap als zij. Boven haar hoofd droeg ze een zeer kostbare en schitterende bokaal. Zoals het hoorde bogen alle aanwezigen het hoofd. Walewein was onder de indruk van de mooie bokaal en vroeg zich af waar hij van gemaakt kon zijn. Hij was namelijk niet van hout, noch van steen of metaal en het irriteerde Walewein dat hij niet kon bedenken waar de bokaal dan wel van gemaakt was. Hij keek nog eens naar de jonkvrouw, haar aanblik deed hem alles om zich heen vergeten en hij verbaasde zich over haar schoonheid. Toen zij de ridders passeerde, knielden ze allemaal en terwijl zij op de tafel afliep, kwamen daar de heerlijkste gerechten op te staan. Na er een keer omheen gelopen te zijn, verdween zij weer. Walewein volgde haar met zijn ogen, totdat hij haar niet meer kon zien. Daarna vestigde hij zijn blik op de overdadig gedekte tafel en zag dat alleen op hem niet gerekend was. Dit verbijsterde hem, hij wist zich geen raad en vroeg zich af of hij iets verkeerds gedaan had waardoor de maaltijd aan hem voorbij ging.
Na het eten stond iedereen op en bleef Walewein alleen achter, zonder te weten waar ze naar toe gingen. Hij begreep er niets van, wilde ze achterna lopen, maar vond de deur plotseling op slot. Diep in gedachten ging hij voor het raam staan en
| |
| |
zag een dwerg aan komen lopen, met een stok in zijn hand. De dwerg kwam onder het raam staan en zei: ‘In wat voor tijd leven we, dat zo'n onwaardig iemand als u hier aan het raam staat! Verberg u in een van de andere kamers, zodat niemand u ziet!’ Hij was nog niet uitgesproken of hij probeerde Walewein met de stok te slaan, maar Walewein wist hem die afhandig te maken. ‘Daar bereikt u niets mee,’ zei de dwerg, ‘u kunt het kasteel toch niet verlaten zonder dat men schande van u zal spreken.’
Walewein draaide zich om en zag in de hoek van het vertrek een prachtig bed. Hij liep er naar toe, maar kreeg de kans niet te gaan zitten, omdat hij een jonkvrouw hoorde roepen: ‘Ridder! Pas op! Als u ongewapend op dat bed gaat zitten, zal dat uw dood worden. Pak die wapens daar, dan kunt u zonder gevaar op dat bed gaan liggen.’ Walewein volgde dit advies op, ging op het bed zitten en hoorde een afschuwelijk geluid. Het leek het gekrijs van de duivel zelf wel. Een gloeiende lans kwam door de lucht op hem af en trof hem in de schouder, dwars door harnas en maliënkolder heen, wat zo'n hevige pijn veroorzaakte dat hij een ogenblik buiten westen raakte. Hij voelde dat de lans uit zijn schouder getrokken werd, maar wist niet wie of wat dat deed. Hoewel hij hevig bloedde, bleef hij in leven. Hij maakte echter ook geen aanstalten om op te staan. ‘Al wordt het mijn dood, ik blijf liggen! Ik wil hier meer van weten!’
De hele nacht bleef hij zwaar gewond liggen. Bij het licht van de maan, die door het openstaande raam naar binnen scheen, kon hij met moeite in de aangrenzende kamer een angstaanjagend monster onderscheiden. Van zo'n beest zou iedereen bang geworden zijn. Het had alle kleuren van de regenboog en kwam met zijn staart op de grond slaand het vertrek binnen. In het midden van de kamer viel het neer, schreeuwde en huilde en bleef toen doodstil liggen. Daarna gebeurde er iets wonderbaarlijks: het beest spuwde acht levende jongen uit. Vervolgens liep het de grote zaal binnen waar het de fierste leeuw vond die
| |
| |
men zich voor kan stellen. Het gevecht dat volgde was hevig. Het monster had verwacht makkelijk van de leeuw te kunnen winnen, maar de leeuw bood te veel weerstand en het monster trok zich mokkend terug. Onverwacht werd het beest nu door zijn eigen jongen aangevallen. Deze strijd duurde lang en was zeer fel en tenslotte vonden alle de dood. Ze maakten intussen zo'n kabaal dat het paleis leek in te storten. Een hevige wind stak op en deed het zand dat overal op de grond lag opstuiven.
Walewein viel van de ene verbazing in de andere toen hij even later jonkvrouwen hoorde huilen. Hij wilde weten wat dat nu weer was, kwam overeind en zag twaalf jonkvrouwen een voor een binnenkomen. Ze waren in tranen en snikten: ‘Ach God, lieve Heer, alstublieft, bevrijd ons uit deze ellende, verlos ons van dit verdriet!’ De jonkvrouwen knielden voor de deur van de kamer waar de vorige avond de duif in verdwenen was. Ze baden snikkend en vertrokken weer. Onmiddellijk daarop zag Walewein een ridder binnenkomen, met schild en zwaard bewapend. Hij liep naar Walewein toe en zei: ‘Sta direct op en zoek een bed in een van de andere kamers. U kunt hier beter weggaan.’ ‘Nee, ik blijf, hoe dan ook,’ stribbelde Walewein tegen.
‘Ga nu weg, anders zal ik u moeten dwingen.’
‘Doe dat dan maar, ik ga toch niet.’
‘Als u niet horen wilt, moet u maar voelen. Ik zal u met geweld wegjagen.’ Gelijk viel hij Walewein aan, die zich zo goed als hij kon verdedigde.
Ze sloegen zo hard op elkaar in dat hun schilden en maliënkolders het begaven en zij beiden hevig bloedden. Walewein, die nog steeds last had van de wond aan zijn schouder, verzwakte. Met zijn gehavende schild beschermde hij zich zo goed mogelijk en overmoedig dreef de ridder hem van de ene hoek naar de andere. Walewein liet hem begaan, kon zo op adem komen en deed toen een uitval. Maar zijn tegenstander was nog niet verslagen en de felheid waarmee ze elkaar bestreden nam
| |
| |
weer toe. Het was een uitputtingsslag waarin beide ridders vielen en de kracht niet meer hadden om op te staan. De grond was bezaaid met stukken van hun schilden en maliënkolders, die in de strijd gesneuveld waren. Beiden waren zo versuft dat ze het hoofd niet op konden heffen en bewegingloos lagen ze dicht naast elkaar op de grond.
Toen leek het paleis tot leven te komen: de luiken klapperden, het begon te onweren en een hevig noodweer barstte los, echter zonder dat het regende. Walewein was te uitgeput om zich op te richten en het onweer was zo oorverdovend dat hij zich nergens meer van bewust was. Direct daarop stak een zacht briesje op en vulden zachtjes zingende stemmen de ruimte, minstens tweehonderd van de mooiste stemmen die men ooit gehoord had. Walewein begreep niet wat ze zongen, alleen de woorden ‘Lof en eer zij de hemelse Koning in eeuwigheid’ herkende hij. De stemmen zongen zo zuiver, zo lieflijk dat ze niet aan mensen konden toebehoren, maar wel hemels moesten zijn. Terwijl hij dit lag te overdenken rook Walewein een heerlijk zoete lucht. Hij deed snel zijn ogen open om iets te ontdekken, maar zag niets en daardoor wist hij dat wat hij gehoord had niet aards was. Nog steeds te zwak om op te staan zag hij de jonkvrouw van de vorige avond binnen komen. Voor haar uit zweefden twee schitterende wierookvaten en zijzelf droeg weer de bokaal, die zij in het midden van de kamer op een zilveren tafel neerzette. Walewein zag er tien wierokende vaten omheen komen staan en hoorde de stemmen hun lied weer aanheffen, lieflijker dan men zich voor kan stellen: ‘Lof en eer zij de hemelse Koning in eeuwigheid.’
Hierna nam de jonkvrouw de bokaal weer mee terug de kamer in waar ze vandaan gekomen was. De stemmen verstomden, de luiken sloegen dicht en het paleis werd daardoor zo donker dat Walewein geen hand voor ogen kon zien. Op hetzelfde moment voelde hij zich weer helemaal de oude. Hij kon zich haast niet meer voorstellen dat hij zojuist nog zo zwak was.
| |
| |
Zelfs van de wond aan zijn schouder had hij geen last meer, omdat die genezen was. Blij ging Walewein nu op zoek naar de ridder tegen wie hij gevochten had, maar deze was nergens te vinden. Wel hoorde hij mensen op zich afkomen en hij merkte dat hij aan handen en voeten opgetild en de zaal uit gedragen werd. Hij werd stevig vastgebonden en op een kar gelegd.
Toen hij bij het aanbreken van de dag wakker werd, merkte hij tot zijn verdriet dat hij nog steeds op de kar lag. Er stond een mager paard voor, dat niet veel meer waard was. Hij voelde zich onteerd en schaamde zich mateloos, toen er een oude vrouw aankwam die het paard met een zweep aanspoorde. Ze reden de poort door langs zwervers die met drek en modder begonnen te gooien zodra ze in de gaten kregen dat er een ridder op de kar lag. Net over de brug buiten de stad maakte de vrouw Walewein los en zei: ‘Ga er af! Het heeft nu wel lang genoeg geduurd!’ Hij sprong van de kar, steeg op een paard en vroeg: ‘Hoe heet dat kasteel?’
‘Corbénic,’ luidde het antwoord.
Walewein ging beschaamd weg, het uur van zijn geboorte vervloekend. De hele dag reed hij verward en bedroefd door, zonder te eten of te drinken.
's Avonds vond hij onderdak bij een kluizenaar en samen woonden ze de mis bij. Daarna vroeg de kluizenaar met wie hij te doen had en Walewein vertelde het, waarop de kluizenaar hem van harte welkom heette: ‘Ik heb u altijd al willen ontmoeten. Vertelt u eens, waar bent u vannacht geweest?’ Toen de man zag dat Walewein te neerslachtig was om te antwoorden probeerde hij hem te troosten: ‘Heer, wees niet bedroefd, het zit iedereen wel eens tegen.’ ‘Dat weet ik best, maar wat mij is overkomen is ongekend,’ antwoordde Walewein en hij vertelde de kluizenaar wat er gebeurd was. De man keek hem verbaasd aan en was even met stomheid geslagen. Uiteindelijk wist hij uit te brengen: ‘Walewein, wat u daar zag, was de heilige Graal, waarin het bloed van Christus opgevangen werd. Omdat u niet
| |
| |
genoeg eerbied toonde, mocht u niet aan de maaltijd deelnemen. Daarom was er voor iedereen gedekt, behalve voor u.’ ‘Kunt u mij ook vertellen wat die andere dingen betekenen die ik gezien heb?’ vroeg Walewein daarna.
‘Nee, ik vertel u niets. Voor de avond bent u nog niets wijzer en als het aan mij ligt, zal dat zo blijven ook.’
‘Vertel mij dan in ieder geval iets over dat monster,’ bleef hij aandringen. ‘Goed, maar dat is dan ook het enige. Daarna moet u me niets meer vragen,’ zei de kluizenaar en hij vervolgde: ‘U hebt het goed gezien: een monster dat jongen spuwde en een leeuw aanviel. Het kon niet winnen, trok zich terug en werd toen aangevallen door zijn eigen jongen. Dat gevecht overleefde geen van alle. Dit is wat u gezien hebt.’
‘Inderdaad,’ beaamde Walewein.
‘Dan zal ik u nu zeggen wat het betekent. Het monster is volgens mij te vergelijken met uw oom, koning Arthur. Zoals het monster zijn jongen in de steek liet om te vechten tegen een leeuw die hij niet kon verslaan, zo zal Arthur zijn land en vrienden verlaten om ondanks inspanning van al zijn krachten tevergeefs tegen iemand ten strijde te trekken. En Arthur zal zich net als het monster terugtrekken als blijkt dat de strijd onbeslist blijft. De voorspellende betekenis van het verloop van deze strijd, die u toen nog niet kon doorzien, is dat u roemloos ten onder zal gaan. Zodra Arthur terugkeert, zullen zijn eigen leenmannen hem aanvallen, zoals de kleine monstertjes het grote aanvielen, en ze zullen elkaar doden. Nu u weet wat er gebeurde en wat het betekent, moet u mij ook iets beloven en iets voor me doen, zoals ik voor u gedaan heb.’
Op Waleweins vraag wat hij dan moest beloven, zei de kluizenaar: ‘U moet zweren dit geheim te houden en erover te zwijgen.’ Walewein was geschokt door wat hij gehoord had, maar deed zich opgewekter voor dan hij zich voelde en zwoer wat de kluizenaar hem vroeg. Hij bleef bij hem overnachten en de man deed zijn best het Walewein naar de zin te maken.
| |
| |
De volgende ochtend na de mis bewapende Walewein zich, nam afscheid van de kluizenaar en vertrok.
Niet alleen hij, maar ook de andere ridders beleven uiteenlopende avonturen tijdens het zoeken naar Lancelot. Aan het hof van Arthur leeft men nog steeds in de veronderstelling dat Lancelot dood is, maar de stemming slaat geheel om als een jonkvrouw namens hem komt vertellen dat er niets aan de hand is. Nu pas wordt de ridder die Guinevere tijdens de jachtpartij aangevallen had door Lioneel herkend als Bohort. Om zijn trouw te bewijzen aan een jonkvrouw heeft hij geprobeerd Guinevere te ontvoeren. Samen met Lioneel trekt hij er weer op uit. Lancelot reist nog steeds met de oude vrouw die hem bij Guinevere weggehaald had. Hij loopt een vergiftiging op waardoor zijn haar uitvalt. Een jonkvrouw weet hem weer te genezen en vat een hartstochtelijke liefde voor hem op. Bij toeval komen Lioneel en Bohort langs en Lioneel gaat even terug naar Guinevere om te zeggen dat met Lancelot alles in orde is. Ze beramen een plan hoe zij Lancelot in het geheim kan ontmoeten: Arthur zou een toernooi moeten organiseren, want daar zou Lancelot ongetwijfeld op afkomen. Intussen heeft de jonkvrouw Lancelot haar liefde verklaard, maar hoewel Guinevere hem toestemming geeft voor deze verhouding wil hij haar trouw blijven. Uit erkentelijkheid geeft hij de jonkvrouw echter een ceintuur, die hij zelf van Guinevere gekregen had. Hij, Lioneel en de oude vrouw nemen tenslotte afscheid van haar.
Uiteindelijk bereiken Lancelot en de oude vrouw hun einddoel: een kasteel dat in het bezit was van zes broers die in oorlog waren met hun vader, de hertog van Cales. Deze laatste werd in de strijd bijgestaan door Gariët, Agravein en Gurrehes en tegen de tijd dat Lancelot aankwam, hadden de broers alles verloren op twee kastelen na, die ze niet meer durfden te verlaten. In de laatste gevechten was bovendien meer dan de helft van hun manschappen gesneuveld.
| |
| |
Zodra Lancelot gearriveerd was, wilde hij weten waarom die oorlog gevoerd werd, maar hem werden de grofste leugens op de mouw gespeld en de hertog werd in een kwaad daglicht geplaatst. Lancelot geloofde echter alles en zwoer dat hij de zes broers niet zou verlaten voordat de hertog alles opgegeven had. Lioneel legde toen dezelfde eed af. De oude vrouw nam daarop de broers even apart en zei: ‘U staat er nu veel beter voor dan u kon vermoeden. Met behulp van deze twee ridders is de strijd zo beslecht.’ Op hun vraag wie ze dan wel waren, antwoordde de vrouw dat het haar verboden was dat bekend te maken: ‘Maar neem deze raad van mij aan: behandel hen met de grootst mogelijke achting.’ De broers namen deze raad ter harte en maakten zich op om de twee ridders te verwelkomen.
De volgende dag, na de mis, hoorde men plotseling roepen: ‘Te wapen! De vijand staat al voor de poort!’ Daarop vroegen de broers aan Lancelot of hij ook zou willen vechten. ‘Ik zal eerst eens kijken hoe sterk de vijand eigenlijk is,’ antwoordde Lancelot. ‘Begint u gewoon aan de strijd en als ik zie dat u mijn hulp nodig hebt, zal ik me erin mengen.’ Lancelot en Lioneel gingen naar de poort waar ze op de muur klommen om te zien hoe de vijandelijke troepen zouden aanvallen. Toen de tegenstanders zagen dat de mensen van het kasteel een uitval wilden doen, stelden ze zich zo tactisch mogelijk op. De strijd begon en direct viel er een groot aantal slachtoffers. De ridders van het kasteel sloegen echter op de vlucht zodra ze Gariët en zijn broers zagen, want die gingen op een bewonderenswaardige manier met hun wapens om. Lancelot zag vanaf de muur dat de zes broers verslagen dreigden te worden en zei tegen Lioneel dat ze nu lang genoeg gewacht hadden. Snel stegen ze op en reden op het strijdgewoel af. Lancelot stak de eerste die zijn weg kruiste neer, reed over hem heen en verwondde een tweede. Lioneel volgde hem op de voet. Lancelot had intussen zijn zwaard getrokken om het gevecht voort te zetten en hij sloeg in korte tijd zoveel ridders en paarden neer dat niemand
| |
| |
hem af durfde te wachten. Toen hij op een bepaald moment Gariët bij zich in de buurt zag, hakte Lancelot op zijn helm in en verwondde hem zo aan het hoofd. Al was Gariët niet dodelijk gewond, hij kon niet in het zadel blijven. Zonder op of om te kijken reed Lancelot naar zijn volgende slachtoffer, de hertog, die hem op de helm sloeg, maar zelf door Lancelots slagen zijn linkerhand verloor, Lancelot liet het daar niet bij en diende hem nog zo'n slag toe dat de hertog onthoofd werd en dood neerviel. Toen ze dat zagen, sloegen de anderen op de vlucht, maar Lancelot en de zijnen achtervolgden hen. Alleen Gurrehes en Agravein bleven achter, want ze wilden het strijdperk, waar hun broer Gariët gewond lag, niet verlaten. Zo konden ze alle drie gevangen genomen worden.
Toen Lancelot en de zes broers met hun gevangenen terugkwamen van het slagveld toonde iedereen van het kasteel grote vreugde en men riep Lancelot toe: ‘Welkom, beste ridder op aarde.’ Lancelot voelde zich verlegen met de situatie: de straten waren schoon en volgehangen met zijden doeken en andere versieringen. Zodra Lancelot zich ontwapend had, werden hem mooie rood linnen kleren gebracht waarmee hij zich kleedde. Hierna wilde hij de drie gevangen genomen ridders zien, die hij bewonderde om hun strijdlust. Hij herkende ze direct en liet ze weer wegbrengen. Hij was bedroefd en voelde zich ongemakkelijk omdat hij hun tegenstander geweest was en hij niet wist hoe hij dit weer goed kon maken. Bovendien mocht hij Gariët, de broer van Walewein, graag. Hij gebood de zes broers de gevangenen alle mogelijke eer te bewijzen. ‘Want als ridders van hoge geboorte zijn ze achtenswaardig en had ik geweten dat zij uw tegenstanders waren, dan had ik me er niet mee bemoeid,’ voegde hij er aan toe. De broers volgden zijn bevel direct op, lieten de gevangenen naar een mooie kamer brengen, bevalen Gariëts wonden te verzorgen en behandelden de drie met respect.
Lancelot zei tegen de oude vrouw: ‘Heb ik nu naar voldoe- | |
| |
ning
mijn plicht gedaan?’ ‘Dat hebt u,’ antwoordde ze. ‘Verraad alstublieft niet wie ik ben,’ verzocht Lancelot haar daarna. ‘En weet u waarom? Omdat die drie ridders broers van Walewein zijn en als ze wisten dat ik tegen hen gevochten heb, zouden ze me dat wel eens kwalijk kunnen nemen.’ Nadat de vrouw dat beloofd had, eiste Lancelot van de zes broers de belofte dat ze de gevangenen fatsoenlijk zouden behandelen, zodat ze hun er bij hun vertrek dankbaar voor zouden zijn. Tenslotte vroeg Lancelot om zijn wapens.
‘Wie was die ridder die tegen ons vocht? Alstublieft zeg het me!’ zei Gariët zodra hij uit de gevangenis kwam, waarop de broers antwoordden dat ze hem niet kenden. ‘Dat kan niet,’ zei Gariët. ‘Hij was een van uw ridders.’ ‘Dat was hij niet,’ ontkenden de broers. ‘Hij hielp ons slechts vanwege zijn liefde voor een van de jonkvrouwen hier. En hij vroeg ons nadrukkelijk u eervol te behandelen, omdat u zijn vriend bent.’ ‘Hoe zag hij er dan uit?’ vroegen ze verwonderd. ‘Hij is de knapste man en de beste ridder op aarde,’ luidde het antwoord, ‘bruin en zo te zien niet ouder dan vijfentwintig. Hij was blijkbaar onlangs kaalgeschoren.’
Gariët en zijn broers werden hierdoor op een dwaalspoor gebracht en wisten niet wat ze moesten antwoorden of wat ze er van moesten denken. Na een verblijf van een week op het kasteel was Gariët volledig genezen en konden ze alle drie vertrekken. Bij het afscheid vroegen ze tenslotte nog wat voor wapenrusting de vreemde ridder gedragen had en ook daarover werden ze volledig ingelicht: ‘Helemaal zwart.’ Daarop nam men afscheid en de drie ridders verlieten het hof.
Nu Lancelot aan zijn plicht jegens de oude vrouw voldaan heeft, hoeft hij haar niet meer te volgen en reist alleen verder. Als hij op een dag ligt te slapen wordt hij door Morgein de Fee en Cybille, twee tovenaressen, meegenomen naar kasteel Charette en gevangen gezet. Met de hulp van een jonkvrouw slaagt hij erin weer te
| |
| |
ontsnappen. Hij raakt in een toernooi verwikkeld en zorgt ervoor dat koning Bandemagus de zege behaalt op de koning van Norgales. Na bij een ridder overnacht te hebben gaat hij met diens vrouw op weg naar kasteel Corbénic, waar Walewein destijds zo vernederd werd.
Vroeg in de middag zagen ze in een vallei een mooi kasteel liggen en dichterbij gekomen ontmoetten ze een jonkvrouw. Zij vroeg aan de vrouw die Lancelot begeleidde waar ze naartoe op weg waren. ‘Naar Corbénic,’ was het antwoord.
‘Dan geeft u vast niet veel om hem, want hij zal daar niet heelhuids vandaan komen.’
Hierna reden ze door naar het kasteel en daar aangekomen kreeg Lancelot te horen dat de kar hem wachtte. ‘Het zal niet de eerste keer zijn dat ik daarop zit,’ zei Lancelot in zichzelf. Bij een prachtig huis hoorde hij iemand roepen en toen hij op het geluid afreed, trof hij een jonkvrouw aan, die Maria aanriep: ‘Heilige Maagd, wie zal mij uit deze kuip kunnen verlossen?’ Het was dezelfde jonkvrouw, die door Walewein destijds niet geholpen kon worden. Nu ze Lancelot zag, riep ze hem toe: ‘Ridder! Help me hier uit. Ik verbrand levend.’ Lancelot greep haar bij de hand en tilde haar er moeiteloos uit. Ze viel op haar knieën, kuste zijn voeten en zei: ‘Heer, geprezen zij het uur dat u geboren werd, omdat u mij gered hebt.’
Toen dit bekend werd, stroomden van alle kanten dames, jonkvrouwen, ridders en burgers toe om de geredde vrouw te zien, die hen meenam naar de kapel om God te danken.
Lancelot werd daarna naar een kerkhof gebracht waar men hem een grafsteen liet zien met de inscriptie: ‘Deze steen zal alleen opgetild kunnen worden door het luipaard dat bij de dochter van de koning een leeuw zal verwekken. Deze koning wordt in het Frans de koning van Terre Foraine genoemd.’ Lancelot kon er geen touw aan vastknopen, maar de omstanders legden hem uit: ‘Dat luipaard, dat bent u. Dat weten we
| |
| |
zeker, omdat u de jonkvrouw bevrijdde, waartoe alleen de beste ridder in staat zou zijn.’ ‘En wat wilt u dan dat ik nu doe,’ vroeg Lancelot. ‘Zeg het maar, ik ben tot alles bereid.’ ‘Wij willen dat u deze steen optilt,’ luidde het antwoord. Lancelot liep naar de steen toe, tilde hem op en zag er een verschrikkelijk monster onder zitten dat toen het hem in het oog kreeg vuur spuwde, zodat Lancelots kleding vlam vatte. Het beest sprong uit de kuil, vuur spuwend, waardoor de omringende bomen in brand vlogen. De mensen die bij Lancelot waren, sloegen op de vlucht en klommen in paniek door de ramen het kasteel binnen. Lancelot beschermde zich met zijn schild en liep onverschrokken op het monster af. De vuurtongen verschroeiden de buitenkant van zijn schild, maar Lancelot stak direct toe en wel met zo'n kracht dat de lans diep in het lichaam drong. Het beest sloeg met de vleugels op de grond. Hoewel het al dodelijk gewond was, sloeg Lancelot het nog de kop af en toen de ridders dat zagen, kwamen ze weer naar buiten. Ook de dames en jonkvrouwen voegden zich bij het gezelschap en allen bewezen Lancelot veel eer. Daarna ging iedereen naar binnen waar een bijzonder knappe man met een groot gevolg verscheen. Toen men hem zag naderen, stond men op en zei tegen Lancelot: ‘Dit is de koning!’ Lancelot kwam overeind om de koning te verwelkomen. Deze beantwoordde zijn groet met een omhelzing en zei: ‘Ridder, Goddank! Wat hebben we naar u verlangd. Het land is onvruchtbaar geworden en de oogsten zijn mislukt. Ik gun het de mensen dat ze het, zo God het wil, na deze magere jaren weer beter zullen krijgen.’
Ze gingen zitten en de koning vroeg wie hij eigenlijk was.
‘Ik ben Lancelot.’
‘Bent u dan de zoon van koning Ban, die innemende man, die van verdriet stierf?’
‘Ja, inderdaad,’ gaf Lancelot toe. ‘Dan weet ik zeker dat mijn land er vroeger of later dankzij u weer bovenop zal komen en dat we geen last meer zullen hebben van die vreemde dingen
| |
| |
die hier dag en nacht gebeuren,’ zei de koning.
Onmiddellijk daarna kwam er een wel honderd jaar oude vrouw binnen die de koning even apart nam om hem te vragen wat hij met die door God gezonden ridder van plan was. ‘Dat weet ik nog niet precies,’ antwoordde de koning, ‘maar in ieder geval wil ik dat hij met mijn dochter naar bed gaat.’ ‘Dat zal hij niet willen,’ antwoordde de vrouw, ‘want hij heeft de vrouw van koning Arthur zo lief dat hij niet naar andere vrouwen taalt. Als u het toch wilt laten gebeuren zult u hem moeten misleiden.’ ‘Doet u dan maar wat u wilt,’ zei de koning, waarop de vrouw hem alleen liet met de woorden: ‘Laat mij mijn gang maar gaan, ik zal dit wel opknappen.’
De koning ging weer naast Lancelot zitten en stelde zich desgevraagd voor als Pelles, koning van Terre Foraine. Terwijl ze over van alles en nog wat praatten, zag Lancelot een duif door het raam naar binnen komen vliegen, de duif die Walewein destijds ook gezien had. In haar snavel had ze een kostbaar wierookvat, dat een zoete geur verspreidde, zoeter dan iemand zich voor kan stellen. Alle stemmnen verstomden, iedereen knielde en de duif vloog tenslotte een andere kamer binnen.
De bedienden sprongen op en begonnen haastig de tafel te dekken, waarna iedereen zwijgend aanschoof, zonder dat men nog het eten liet opdienen. Hoewel Lancelot zich over de gang van zaken verbaasde, deed hij maar gewoon mee. Hij zat naast de koning en zag dat deze en alle anderen in gebed waren.
Uit de andere kamer kwam de jonkvrouw, die ook al door Walewein bewonderd was. Ze was zo mooi en elegant dat Lancelot bij zichzelf dacht dat hij op koningin Guinevere na nog nooit zo'n knappe vrouw gezien had. De vrouw die hem naar het kasteel bracht, had gelijk gehad: dit was inderdaad het mooiste wat hij ooit had gezien. Bovendien merkte hij op dat de jonkvrouw een schitterende bokaal voor zich uitdroeg, die zo kostbaar was dat het wel een heilige bokaal leek.
Hij vouwde zijn handen samen, boog en knielde zoals ieder- | |
| |
een
aan wie de jonkvrouw met de bokaal voorbij ging. Op tafel kwamen de heerlijkste spijzen te staan en door het hele paleis trok de aangename geur van specerijen. De jonkvrouw liep een keer om de tafel heen en ging toen weer de kamer in waar ze uit gekomen was.
Koning Pelles zei toen tegen Lancelot: ‘Ik was eigenlijk bang dat het u net zo zou vergaan als Walewein destijds.’ ‘Gelukkig kent de barmhartige God, Die alles ziet, ook genade voor zijn zondaren,’ sprak Lancelot. Op een vraag van koning Pelles wat hij van de jonkvrouw en de bokaal vond, antwoordde Lancelot dat hij nog nooit zo'n mooie jonkvrouw gezien had, maar dat hij haar niet wilde vergelijken met de dames die hij kende. Nu ging de koning een licht op: alles wat hij ooit te horen gekregen had over Guinevere schoot hem te binnen. Hij liep direct naar de oude vrouw, Brisanne, de gouvernante van zijn dochter, om haar te vertellen hoe Lancelot gereageerd had. ‘Als ik het niet dacht,’ zei ze, ‘ik zal wel eens met hem praten.’ Ze ging naar Lancelot toe en vroeg of hij nog nieuws had, waarop deze antwoordde dat hij van alle nieuwtjes op de hoogte was. ‘Nu, over de koningin hoef ik u niets te vragen,’ ging Brisanne verder, ‘want haar heb ik zelf onlangs nog gezien.’ Bij het horen van haar naam verschoot Lancelot van kleur en vroeg: ‘Hebt u haar gezien? Waar?’
‘Nou, dat was een eindje hier vandaan, op een plaats waar ze ook zal overnachten.’
‘Echt?’ vroeg Lancelot ongelovig.
‘Ja, heus waar. Ik houd u niet voor de gek en als u me niet wilt geloven, zal ik u er vanavond heen brengen. Kom maar mee.’
‘Dat zal ik zeker doen,’ antwoordde Lancelot opgetogen.
Brisanne ging terug naar de koning en vertelde hem hoe ze het aangepakt had. ‘Zeg uw dochter naar Quasse te gaan, uw dichtstbijzijnde kasteel en daar op een kostbaar opgemaakt bed te gaan liggen. Lancelot en ik zullen daar ook naar toe komen en ik zal hem wijsmaken dat zij koningin Guinevere is. Door het
| |
| |
drankje dat ik hem zal geven zal hij precies doen wat ik zeg en zal gebeuren wat wij willen.’
Pelles stuurde daarop zijn dochter onder begeleiding van zo'n twintig ridders naar Quasse. Men liet de slaapkamer daar rijkelijk versieren en in orde brengen en toen Lancelot 's avonds laat aankwam, bracht Brisanne hem meteen naar de kamer waar de ridders zaten. Zij heetten hem welkom en hielpen hem zich te ontwapenen.
Brisanne beval een jonkvrouw die ze kon vertrouwen, dat ze Lancelot als hij om iets te drinken zou vragen het drankje zou schenken dat ze gemaakt had. Alleen hem en niemand anders moest ze daarvan te drinken geven.
Toen Lancelot ontwapend was, vroeg hij waar Guinevere was. ‘Ze is al op haar kamer,’ antwoordde Brisanne, ‘en ze zal waarschijnlijk al wel slapen.’ Omdat Lancelot dorst had vroeg hij om wijn en de jonkvrouw die door Brisanne geïnstrueerd was, gaf hem het bedoelde drankje, dat er als wijn uitzag. ‘Drink dit maar op, het zal u goeddoen,’ zei de jonkvrouw. Lancelot was zo dorstig dat hij de beker in één teug leeg dronk en om meer vroeg. Ook de tweede beker dronk hij tot op de bodem leeg. Met moeite kon hij helder blijven denken. Tenslotte vroeg hij nogmaals waar Guinevere was. Brisanne keek hem eens aan en merkte dat hij niet goed meer wist waar hij was en dat hij misschien wel dacht op Camelot te zijn. Lancelot was nu zo in de war dat hij meende tegen de vertrouwelinge van Guinevere te spreken. Brisanne vond dat hij nu genoeg versuft was om zich te laten bedriegen en zei: ‘Heer, Guinevere kan nu wel slapen, maar waarom gaat u niet naar haar toe?’ ‘Omdat ze niet om me vraagt,’ antwoordde Lancelot, ‘maar zodra ze dat doet, zal ik gaan.’
‘Een ogenblikje.’ Brisanne deed alsof ze naar de koningin ging om haar te spreken, kwam terug en zei: ‘Ga nu, ze verwacht u.’ Hij kleedde zich uit en ging naast de jonkvrouw op bed liggen, in de veronderstelling dat het zijn geliefde koningin
| |
| |
was. Pelles' dochter was blij nu eindelijk haar zin gekregen te hebben, omdat de meest perfecte ridder naast haar lag. Ze ontving hem met open armen. Ook Lancelot verheugde zich erover bij haar te liggen.
Zo lagen dus de knapste en beste ridder en de mooiste, edelste jonkvrouw bij elkaar, maar hun bedoelingen liepen uiteen. Zij deed het niet vanwege zijn schoonheid of uit begeerte, maar alleen omdat ze het kind wilde baren door wie het land weer in zijn oude glorie hersteld zou worden, dat door slechts één slag van een zwaard verdord en verwilderd was. Dit kan men lezen in het deel over de Graal. Lancelot verlangde om een andere reden naar haar. Hij wilde haar niet om haar schoonheid, maar omdat hij dacht dat ze Guinevere was.
En die nacht werd hun zoon verwekt, door wie het land en zijn inwoners later voorspoediger tijden konden verwachten, zoals zo mooi verteld wordt in het deel over de Graal. Daarin wordt overigens ook onthuld dat de nu verwekte zoon Galahad heet en dat hij de voortreffelijkste ridder op aarde is, die het avontuur van de Graal tot een goed einde zal kunnen brengen en dat hij in de stoel kan zitten, die de Verschrikkelijke Stoel genoemd wordt, omdat voorheen nooit iemand dat geprobeerd had zonder het ter plekke met de dood te bekopen.
De volgende ochtend werd Lancelot wakker en keek om zich heen, maar kon niets ontwaren in het duister, vanwege de gesloten luiken. Zonder te weten waar hij was, tastte hij om zich heen en voelde de jonkvrouw naast zich liggen. Verbaasd vroeg hij: ‘Wie bent u?’ De kracht van het drankje was immers uitgewerkt en hij was weer bij zijn volle verstand. Op zijn verbaasde vraag antwoordde de jonkvrouw dat ze koning Pelles' dochter was. Lancelot besefte nu bedrogen te zijn, sprong overeind en ging zich aankleden en bewapenen. Even later keerde hij terug en gooide de luiken open om te kunnen zien door wie hij nu wel bedrogen was. Toen hij haar zag liggen werd hij zo kwaad dat hij vreesde zijn zelfbeheersing te verliezen. Hij wilde zich wre- | |
| |
ken
en beet de vrouw toe: ‘De gebeurtenis van vannacht, jonkvrouw, wordt mijn dood! En omdat ik wil dat u nooit meer een man bedriegt, zal het ook uw dood worden.’ En met getrokken zwaard ging hij op haar af. In doodsangst riep de jonkvrouw uit: ‘Heer! Genade! Wees genadig zoals God het was voor Maria Magdalena toen ze het Hem vroeg.’ Met opgeheven zwaard keek Lancelot bevend van woede neer op de knapste vrouw die hij ooit gezien had en die aan zijn voeten lag. Het zwaard kon hij nauwelijks meer vasthouden en hij overwoog of hij haar moest doden of laten leven. Op haar knieën herhaalde Pelles' dochter haar smeekbeden. Lancelot liet zijn blik dwalen over haar knappe gezicht, haar ogen, haar mond en haar schoonheid maakte zoveel indruk op hem dat hij zei: ‘Jonkvrouw, ik zal gaan. Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen mij te wreken en daarmee zoveel schoonheid te vernietigen. Ik vraag u: vergeef het me dat ik mijn zwaard tegen u ophief.’ ‘Ik vergeef het u, heer,’ zei de jonkvrouw, ‘mits u mij mijn bedrog vergeeft.’ ‘Natuurlijk doe ik dat; God zegene u, ik moet nu gaan.’ Lancelot vertrok.
Buiten gekomen zag hij dat Brisanne zijn paard al had laten zadelen. Zij wist immers wel dat hij niet meer zou willen blijven zodra hij ontdekte bedrogen te zijn. Verslagen reed Lancelot weg, zonder te weten wat hij moest doen.
Koning Pelles kwam naar zijn dochter en zag dat Lancelot al vertrokken was. Zij was nog steeds niet van de schrik bekomen en ontdaan vertelde ze het hele verhaal. Na die dag omringde Pelles haar met nog meer zorg dan hij voorheen al deed. Drie maanden later vertelde zijn dochter dat ze zwanger was en tot grote vreugde van het hele land konden artsen dat bevestigen.
Ywein, Bohort en Walewein zijn alle drie min of meer op de terugweg naar Camelot. Bohort overnacht op kasteel Corbénic en ziet de Graal niet rondgedragen worden door Pelles' dochter, zij is immers geen maagd meer, maar door een nichtje. Lancelot is op
| |
| |
zoek naar Lioneel, hoort dat Hestor zijn halfbroer is en ontmoet diens moeder. Door een betovering wordt hij gedwongen mee te doen met dansende mensen in een bos. Plotseling wordt de betovering verbroken. Vervolgens schaakt Lancelot tegen een zelfspelend schaakspel, wint en laat het naar Camelot brengen. Tijdens zijn reis wordt hij door een kasteelheer aangevallen en in een put met vergiftigd water gegooid. De dochter van de kasteelheer bevrijdt en geneest hem. Hij neemt haar met zich mee richting Camelot en ontmoet Morgein de Fee die allerlei bedreigingen aan zijn adres uit. Na een overnachting bij een kluizenaar hoort Lancelot van het toernooi op Camelot en wil er aan mee doen. Voor haar eigen veiligheid stuurt hij de jonkvrouw alvast naar het hof met een aanbevelingsbrief voor Guinevere.
's Avonds kwam Bohort op Camelot aan, doodmoe, want hij had zich moeten haasten om op tijd te zijn voor het toernooi. Maar nu hij er was, werd alles gedaan om het hem naar de zin te maken.
Toen de volgende dag ook Walewein arriveerde, begon men steeds meer vertrouwen te krijgen in de goede afloop van het toernooi. Koning Arthur had echter nog zijn bedenkingen. ‘Als Lancelot erbij zou zijn, stonden we nog sterker, maar nu hij er niet is, ben ik bang te zullen verliezen,’ zei hij, waarop koning Ydier protesteerde: ‘Wat is er met u aan de hand? We zijn hier met de beste ridders van de Tafelronde bij elkaar. Lancelot zou nooit tegen hen op kunnen, sterker: hij zou door hen verslagen worden.’ Koningin Guinevere mengde zich in het gesprek. ‘Koning Ydier,’ zei ze, ‘u weet best dat u die ridders niet met Lancelot kunt vergelijken. Ik weet zeker dat hij van u zou winnen als het er op aankwam.’
‘Vrouwe ik geef toe dat Lancelot de beste ridder op aarde is, maar toch zou hij naar mijn mening moeten verliezen van de hier aanwezige ridders van de Tafelronde. Er zijn er nota bene zesentwintig en als ik ze zo bezie dan doen ze zeker niet voor
| |
| |
hem onder. Ook al vallen ze Lancelot maar met zijn drieën of vieren aan, hij zal toch het onderspit moeten delven.’
‘Welnee,’ zei Arthur. ‘Ik weet beter wat ik aan Lancelot heb dan u.’ De loftuitingen van de koning en de koningin irriteerden alle ridders van de Tafelronde, alleen Walewein niet. Ze mopperden tegen elkaar dat Lancelot altijd als overwinnaar van een toernooi uitgeroepen werd, ook al had hij geen hand uitgestoken. Daarom zouden ze, als hij aan hun kant mee kwam vechten, geen van allen op komen dagen, maar zich onherkenbaar maken om met de tegenpartij mee te vechten en zo Lancelot te vernederen.
De koningin hoorde dit alles aan en vertelde het aan Bohort door. Ze zei: ‘Volgens mij zijn ze gewoon jaloers en daarom hoop ik dat ze in dit toernooi verslagen worden.’ ‘Daar kan Lancelot best voor zorgen, als hij maar wist dat dat uw wens is,’ antwoordde Bohort. ‘Zal ik hem gaan vertellen wat ze van plan zijn?’
‘Nee, dank u. Ik wil wel dat hij het te weten komt, maar niet van u.’ Ze begon Lancelot een brief te schrijven waarin ze de zaak uit de doeken deed. Deze gaf ze aan de jonkvrouw door wie Lancelot destijds uit de put bevrijd was, met de woorden: ‘Breng deze brief snel naar het kruis dat je tegenkomt als je naar Montiguit gaat en leg hem daar op een steen. Blijf wachten tot Lancelot komt, groet hem van mij en druk hem op het hart te doen wat ik geschreven heb.’ De jonkvrouw vertrok meteen en reed naar de genoemde plaats, waar ze de hertog van Brocéliande, de keizer van Almanië en nog veel meer koningen, hertogen, graven en andere voorname edelen aantrof, die allemaal op weg waren om op het toernooi tegen de ridders van de Tafelronde te vechten. Ze legde de brief op de steen en moest twee dagen wachten, omdat er niemand kwam. 's Nachts sliep ze bij een kluizenaar en pas op de derde dag kwam Lancelot aangereden. Zijn wapenrusting was rood, opdat hij minder snel herkend zou worden. Hoewel hij de jonkvrouw zag, wilde hij
| |
| |
haar negeren, want hij had haast. Maar plotseling zag hij de brief en scheurde hem open. Hij las dat de koningin hem groette en zei hem meer lief te hebben dan enig ander. Ze schreef wat de ridders van de Tafelronde allemaal over hem gezegd hadden en vroeg hem met de tegenpartij mee te vechten. Zo zou hij hun overmoed kunnen afstraffen. Lancelot nam zich voor te laten zien wat hij kon zodat men er tot in lengte van dagen over zou praten. Toen de jonkvrouw ernaar vroeg, wilde hij niet verhullen wie hij was en zei dat hij Lancelot heette. Verheugd begroette ze hem nu en op zijn vraag wie de brief gebracht had, antwoordde ze: ‘Dat heb ik gedaan, heer.’
‘Ga dan terug en zeg mijn dame dat ik mijn uiterste best zal doen om aan haar wens tegemoet te komen.’
Hierop keerde de jonkvrouw terug naar de koningin die met ongeveer vijfhonderd jonkvrouwen op het balkon zat om naar het toernooi te kijken. Zodra ze haar zag ging Guinevere naar de jonkvrouw toe: ‘Hebt u Lancelot nog gezien?’ ‘Ja, ik moest u de groeten overbrengen,’ antwoordde de jonkvrouw, ‘en hij heeft beloofd zijn uiterste best te doen.’ ‘Ach God, wanneer zal ik hem weer zien, de beste, knapste en meest geprezen ridder?’ verzuchtte de koningin en aan de jonkvrouw vroeg ze: ‘Welke kleur wapenrusting draagt hij?’ ‘Rood,’ was het antwoord. Nu wist Guinevere genoeg.
Ze ging terug naar haar plaats en keek eens goed om zich heen. Haar oog viel op de jonkvrouw die Lancelots ceintuur droeg. Hij had hem haar gegeven, nadat ze hem genezen had van het gif dat hij binnenkreeg toen hij uit een bron dronk. Guinevere herkende de ceintuur en herinnerde zich het verhaal van Lioneel over Lancelot en deze jonkvrouw. Het zinde haar niet dat ze iemand anders de ceintuur zag dragen die ze zelf uit liefde aan Lancelot gegeven had. Boos bedacht ze dat dat dus de jonkvrouw was die Lancelot voor zich had willen winnen. Als de tijd gunstig was zou ze haar eens naar de precieze toedracht vragen. Het zou van het antwoord afhangen wat ze met
| |
| |
de jonkvrouw zou doen. Ze riep haar bij zich en bood haar de stoel naast de hare aan.
Het toernooi was inmiddels begonnen. Er waren in totaal zo'n duizend ridders en overal op het veld werd gestreden. Lancelot stond nog onder een paar bomen en wilde zijn helm beter op zetten toen koning Bandemagus, die met nog eens tweeduizend ridders op weg was naar het toernooi, voorbij kwam en stilhield. Hij zette zijn helm af, viel hem verheugd om de hals en zei: ‘Lieve vriend, ik ben blij u te zien.’ Lancelot mocht hem graag en groette hem hoofs. Toch voelde hij zich niet erg op zijn gemak nu Bandemagus hem herkend had. Daarom vroeg hij hem over deze ontmoeting te zwijgen. Bandemagus stuurde daarop zijn ridders weg, omdat ze kansloos waren tegen Lancelot: ‘Als ik geweten had, dat hij een van onze tegenstanders zou zijn, was ik met veel minder mensen gekomen. Verslagen worden we toch!’ Door deze woorden kregen de ridders het vermoeden dat ze met Lancelot van Lac te maken hadden en begonnen zich zorgen te maken. Lancelot vroeg Bandemagus of hij van plan was al snel aan het toernooi deel te gaan nemen. ‘Nee, heer,’ zei Bandemagus, ‘noch ik noch mijn mannen zullen strijden zolang u aan de andere kant meevecht. Dan zouden we immers vandaag nog verslagen worden?’ ‘Maar ik wil helemaal niet tegen u vechten!’ riep Lancelot uit. ‘Veel liever zou ik bij uw gevolg horen en een van uw ridders zijn.’ Bandemagus wist niet wat hij er van denken moest en lachte weifelend: ‘Ik geloof er niets van dat u Arthur om mij in de steek zal laten. Toch zal ik blij zijn met uw hulp, want dan kan Arthur zelfs met zijn sterkste ridders niets tegen ons beginnen.’ Lancelot antwoordde: ‘Ik zal u vandaag echt zo goed mogelijk helpen tegen Arthurs ridders, maar ik eis dan wel dat niemand iets doet voordat ik het teken gegeven heb. Alleen zo kan ik u op het toernooi alle eer laten behalen.’ Koning Bandemagus toonde zich dankbaar en zei zijn ridders bij Lancelot in de buurt te blijven. Dat beloofden ze.
| |
| |
Hertogen, graven en koningen hadden zich met hun ridders in het strijdperk verzameld. Ook de ridders van de Tafelronde waren met veel vertoon uitgereden, met een gevolg dat uit meer dan tienduizend dappere strijders bestond, en waarvan elk even dapper wilde zijn. Ze gingen zo tekeer dat iedere man, hoe dapper ook, er bang van werd. De keizer van Almanië kon geen kant meer op en was al een heel eind teruggedreven toen de koning van Norgales en koning Karabantijn van Cornwall hem met hun manschappen te hulp schoten, zich over het veld verspreidden en veel ridders van Arthurs partij neerstaken. De anderen, vermoeid maar dapper, konden alleen standhouden omdat Arthur hulp zond. Het gevecht ging steeds heen en weer totdat op een bepaald ogenblik Walewein en Bohort Camelot uit kwamen rijden. Hun wapenrustingen waren wit en daarmee maakten ze veel indruk. Bohort had er geen idee van dat Lancelot aan de andere kant vocht en toen hun tegenstanders hem en Walewein zagen, riepen ze: ‘Daar komt Walewein! Snel! Vlucht!’ Walewein en Bohort staken met de lans verschillende ridders van hun paarden en trokken vervolgens het zwaard. Bohort riep Walewein toe: ‘Volg mij, dan zult u zien hoe ik ze versla!’ ‘Ga maar, ik kom achter u aan!’ riep Walewein terug, waarop Bohort zijn paard de sporen gaf en op het strijdgewoel afreed, daarbij ridders en paarden dodend. Ze vochten verwoed en behaalden zoveel succes dat de anderen van Arthurs partij weer moed kregen. Nu konden ze de tegenpartij een totale nederlaag toebrengen. Koningen en graven werden teruggedreven en de mannen van Arthur verrichtten de ene heldendaad na de andere. De toekijkende dames en jonkvrouwen spraken er hun verwondering over uit en staken de loftrompet over Walewein, omdat ze vonden dat hem alle eer toekwam. De koningin hoorde dat en vroeg hun: ‘Wat vindt u dan van Bohort? Is hij niet net zo goed als Walewein?’ ‘Vrouwe, Bohort is nog maar een jonge man, daarom mogen we hem niet meer prijzen dan Walewein,’ luidde het antwoord, maar de koningin
| |
| |
luisterde al niet meer. Met haar ogen zocht ze het hele veld af, want degene voor wie het toernooi georganiseerd was, had ze nog niet gezien.
Toen Lancelot, rond tien uur 's morgens, zag dat zijn partij het onderspit dreigde te delven, zei hij tegen Bandemagus: ‘Nu moeten we niet langer wachten, laten we er op afgaan!’ Spoorslags reed hij naar het slagveld waar Kalogramant, een ridder van Arthurs partij, door hem neergestoken werd. Daarbij brak zijn lans en met het overgebleven stuk sloeg hij in het rond. Bandemagus meende dat hij de allerbeste was. Zijn voorbeeld werkte stimulerend op de anderen en ook zij versloegen veel ridders. Met zijn zwaard velde Lancelot iedereen die bij hem in de buurt kwam, zo nam hij wraak op Arthurs ridders die minachtend over hem gesproken hadden. Hij verwondde ridders en paarden en vernielde schilden en harnassen, om hem heen hield men op met vechten om te kijken wat hij de ridders van de Tafelronde aandeed. Hij bleef niet op één plaats, maar zorgde ervoor dat hij steeds daar was waar het felst gevochten werd. Hij joeg zijn tegenstanders uiteen en angstig sloegen ze op de vlucht. Overal zag men zijn schild en helm opduiken, zelfs de ridders van Arthur, die tot op dat moment het meest geëerd werden, sloeg de schrik om het hart. Iedereen sprak over hem en zei: ‘Die rode ridder is het sterkst.’ Koning Arthur, die zelf niet vocht, vroeg zich af wie dat zou kunnen zijn en een schildknaap wist hem te vertellen dat hij bij Bandemagus hoorde. ‘U hebt nog nooit iemand zo heldhaftig zien vechten, ja zelfs Lancelot van Lac, die men toch de beste ridder noemt, is niet half zo dapper als hij.’ De koning schrok hiervan en bedacht dat hij het moeilijk zou kunnen verdragen als zijn partij zou verliezen. Hij zag het somber in en klaagde: ‘Ach mijn beste Lancelot! Nu u er niet bent, ontbreekt het mij aan echt sterke ridders. De Tafelronde zal onder uw afwezigheid lijden, want ik ben ervan overtuigd dat alleen u haar de vernedering had kunnen besparen door vreemdelingen overwonnen te worden. Ach God, we
| |
| |
beseffen niet hoeveel we vandaag aan die man alleen hadden kunnen hebben!’ Ook de dames en jonkvrouwen, die Arthurs partij zagen verliezen, sprongen de tranen in de ogen en ze vervloekten de rode ridder: ‘God! Wat een ongeluk dat Lancelot hier niet is. Met hem erbij hadden onze mensen wel stand kunnen houden tegen deze ridder. Ach Lancelot, wat zullen wij vandaag te schande gemaakt worden. En dat alleen omdat u destijds inging op de verraderlijke eis van de oude vrouw en de koningin en haar gezelschap in de steek liet.’
Terwijl iedereen zo klaagde, herkende de koningin Lancelot en ze lachte in zichzelf omdat hij zijn tegenstanders op de vlucht joeg. Ze zag hem graag en alles wat hij deed, beviel haar. Al vechtend kwam Lancelot plotseling bij de plaats waar Guinevere zat. Hij had haar lang niet gezien en opnieuw raakte hij van zijn stuk door haar schoonheid. Hij wist niet wat hem overkwam, of hij waakte of droomde, te paard was of te voet. Hij trok wit weg, het zwaard viel uit zijn handen en hij moest zich aan zijn zadel vastgrijpen om niet te vallen. Hij staarde Guinevere aan en slaakte tenslotte een diepe zucht uit de grond van zijn hart. Hij voelde zijn krachten afnemen en wist dat hij zou vallen tenzij er iemand was om hem te ondersteunen. Hij keek achterom, zag koning Bandemagus en zei: ‘O heer, sla uw armen om mij heen, anders val ik en zal ik sterven.’ Bandemagus dacht dat hij levensgevaarlijk gewond was, pakte hem vast en vroeg bezorgd: ‘Bent u gewond? Zeg het me!’ Maar Lancelot had de kracht niet meer hem te antwoorden en lag er levenloos bij.
De anderen kwamen om hem heen staan en waren diep bedroefd, want ze veronderstelden dat hij dood was. Maar niet iedereen treurde om Lancelot: hij had immers zijn tegenstanders veel leed berokkend. Bandemagus tilde hem op en legde hem onder een paar bomen bij een nabijgelegen bron. Daar ontwapende hij hem. Nu zetten Arthurs ridders de achtervolging in en zonder Lancelot kon Bandemagus' partij niet veel
| |
| |
tegenstand meer bieden. Angstig vluchtten ze, sommigen naar het bos.
Tot Arthurs vreugde was de strijd gunstiger verlopen dan het zich eerst had laten aanzien, maar zijn vrouw was diep bedroefd omdat Lancelot zo het strijdperk had moeten verlaten. Misschien wel dood, dat wist ze nog niet. Daarom riep ze de jonkvrouw die Lancelots ceintuur droeg bij zich: ‘Kom even naar mijn kamer. Ik heb u iets te zeggen.’ ‘Wat zou ze van me willen?’ zei de jonkvrouw bij zich zelf. Guinevere liet daarna eerst Bohort bij zich komen en vroeg: ‘Kent u de ridder die vandaag de beste was?’
‘Nee, vrouwe.’
‘Dat is jammer, het was namelijk uw neef Lancelot. Ik ben bang dat hij levensgevaarlijk gewond geraakt is. Alstublieft, ga naar hem toe en kom mij dan vertellen hoe het met hem gaat. U kunt hem vinden bij koning Bandemagus.’
‘Ik zal erheen gaan en hem opzoeken.’
‘En als hij niet al te zwaar gewond is zeg hem dan dat hij vanavond in het geheim naar me toe komt,’ zei Guinevere hem nog.
Bohort reed naar het kamp van Bandemagus en vroeg vriendelijk aan een ridder of de koning hem wilde toestaan dat hij met de gewonde ridder zou spreken. ‘Ik ben bang dat dat niet mogelijk is, ik weet niet of hij in staat is tot een gesprek,’ antwoordde de ridder. ‘U kunt niet naar hem toe, het gaat slecht met hem,’ voegde de koning er aan toe, maar Bohort drong aan: ‘Ik moet hem hoe dan ook spreken. Het is voor zijn eigen bestwil.’ ‘In dat geval geef ik u mijn toestemming,’ antwoordde Bandemagus. ‘Ik heb immers het beste met hem voor.’ Hij bracht Bohort naar de tent waar Lancelot lag te slapen. Samen wachtten ze tot Lancelot wakker werd.
Langzaam ontwaakte hij, voelde zich weer goed, maar had alleen hier en daar nog wat pijn. ‘Ach God, waar ben ik?’ vroeg hij zich af, deed snel zijn ogen open en zag tot zijn grote
| |
| |
vreugde Bohort voor zich staan. ‘Hoe gaat het met u?’ vroeg Bohort hem en zich tot Bandemagus wendend ging hij verder: ‘Als u het goedvindt, zou ik hem graag even onder vier ogen willen spreken.’ De koning verliet de tent en liet hen alleen. Bohort vertelde Lancelot waarom hij gekomen was en zodra die hoorde dat Guinevere hem wilde zien riep hij blij uit: ‘Ik kom! En zeg tegen haar dat ik gezond ben, maar u moet me beloven niemand anders iets over mij te vertellen.’
Bohort reed terug naar Camelot, waar hij hartelijk ontvangen werd, want men beschouwde hem als een waardevol en dapper ridder, vooral na zijn inzet tijdens het toernooi. ‘Hoe is het gegaan?’ vroeg de koningin hem.
‘Goddank is alles beter dan ik gedacht had. Lancelot is weer opgeknapt en zal u vanavond laat bezoeken, maar hij wil graag weten of hij gewapend of ongewapend moet komen.’
‘Ik wil dat hij ongewapend komt,’ zei Guinevere. ‘Hij mag alleen zijn zwaard bij zich hebben. En hij moet via de boomgaard komen.’ Daarop vertrok Bohort weer.
De jonkvrouw die Lancelot destijds genezen had en door de koningin ontboden was, zei tot haar: ‘Vrouwe, u had tegen me gezegd dat u mij wilde spreken, hier ben ik dus.’ Guinevere zei iedereen de kamer uit te gaan en wendde zich tot de jonkvrouw. ‘Ik heb van een van mijn beste vriendinnen klachten over u gekregen. Zij houdt sinds lang veel van een belangrijk ridder en die liefde was wederzijds. Dat was duidelijk. Maar nu hebt u hem weten te veroveren terwijl zij het, als men jullie met elkaar zou vergelijken, zou winnen als het ging om schoonheid, rijkdom en afkomst. U zult het niet kunnen ontkennen, want de ceintuur die u draagt, heeft zij hem gegeven. Ik ben bang dat u hierom zult moeten sterven.’ De schrik sloeg de jonkvrouw om het hart. Ze viel op haar knieën en begon Guinevere te smeken: ‘Ach lieve vrouwe, als u het goedvindt, zal ik u precies vertellen wat er gebeurd is.’ De koningin kreeg medelijden met haar en zei: ‘Als u zweert me de waarheid te zeggen, zal ik proberen u te
| |
| |
verzoenen met de jonkvrouw die u beschuldigd heeft.’ En onder ede vertelde de jonkvrouw haar het hele verhaal: ‘Enige tijd geleden, koningin Guinevere, ontmoette ik een ridder van de Tafelronde, die Lancelot heette. Bij het drinken uit een bron had hij een vergiftiging opgelopen en hij zou er aan gestorven zijn als hij niet geholpen was. Ik heb hem toen verpleegd en toen hij eenmaal aan de beterende hand was, ben ik van hem gaan houden. Ik stierf bijna van verlangen naar hem. Gelukkig kon zijn neef Lioneel mij troosten door me ervan te verzekeren dat Lancelot mijn liefde niet onbeantwoord zou laten. Lancelot en ik zaten daarna een keer met zijn tweeën na het eten in de tent. Hij was onophoudelijk in mijn gedachten geweest en in een opwelling sprak ik hem daarover aan. Ik zei hem dat hij zich aan zijn belofte moest houden en mij zijn liefde geven. Letterlijk zei hij toen tegen mij: “Mijn liefde voor mijn dame is zo groot dat ik nog liever zou sterven dan haar onheus bejegenen.” En omdat hij zijn belofte aan mij weliswaar trouw wilde blijven, maar ook de liefde voor zijn dame niet wilde verloochenen, begon hij zich ongemakkelijk te voelen. Hoewel ik dit merkte, antwoordde ik dat ik hem in geen geval van zijn belofte zou ontslaan. Daarom, koningin Guinevere, verzeker ik u ervan dat ik mijn hele leven, tot mijn dood toe, maagd zal blijven omwille van mijn liefde voor Lancelot. Hem heb ik dit ook beloofd en ik zal me eraan houden, wat er ook gebeurt.’ Hierna vertelde de jonkvrouw wat er gebeurde toen Lancelot weer genezen was: ‘Hij stond op het punt te vertrekken toen ik hem vroeg mij voor mijn hulp te belonen door mij een aandenken te geven. Welwillend, zoals men van hem kon verwachten, gaf hij mij deze ceintuur waar ik erg blij mee ben en die ik uit liefde voor hem mijn leven lang zal blijven dragen. Dit is de ware toedracht,’ besloot ze. Hierop stelde Guinevere de jonkvrouw gerust door te zeggen dat niemand haar het bezit van die ceintuur zou kunnen betwisten, omdat ze hem tenslotte eerlijk gekregen had. Ze zou haar daarom tegenover de jonkvrouw die haar beschuldigd had verdedigen.
| |
| |
Samen gingen ze de paleiszaal binnen waar ze de aanwezigen over de rode ridder hoorden praten. Volgens hen had nog nooit iemand zulke dappere daden laten zien, behalve misschien Lancelot. Maar koning Ydier bracht daartegenin dat Lancelot zo'n heldendaad niet zou kunnen laten zien: in elkaar gezakt weggedragen worden. ‘Dat het de rode ridder zo slecht verging dat hij dood of zwaargewond weggebracht moest worden heeft niets met dapperheid te maken. Wanneer iemand de strijd zo moedig begint en tenslotte zo eerloos ten onder gaat, is er meer aan de hand. Ik weet zeker dat we als het toernooi nog een dag zou duren de rode ridder niet meer zouden zien. Hij is het vechten vast zo moe, dat hij de hele komende maand op bed blijft.’ Iedereen prees de rode ridder en Walewein zei: ‘Ik heb nog nooit zo'n prijzenswaardig ridder gezien als hij. Hoewel Lancelot een uitstekende ridder is, geloof ik niet dat hij met deze rode ridder te vergelijken is, want ik heb Lancelot nog nooit op één dag zoveel ridders en paarden zien doden als deze ridder gedaan heeft. Zelfs toen zijn lans gebroken was, aarzelde hij niet met het overgebleven stuk nog een paar ridders te doden. Het is dat ik dit alles met eigen ogen gezien heb, anders had ik het nooit geloofd.’ Ook de dames prezen de rode ridder om het hardst en Walewein ging verder: ‘Bij God, ik zou er alles voor overhebben om die rode ridder en Lancelot een keer tegen elkaar te zien strijden!’ Arthur deed er nog een schepje bovenop: ‘Koning Bandemagus mag wel blij zijn met zo'n goede ridder in zijn gevolg. Ik weet zeker dat hij, als hij niet gewond geraakt was, alle ridders van de Tafelronde verslagen zou hebben. Soms was ik daar zelfs bang voor, omdat ik mijn mannen uit angst voor hem het hazepad zag kiezen. Ik zal niet rusten voor ik weet wie hij is.’
Koningin Guinevere was intussen opvallend stil en ergerde zich eraan dat Ydier de rode ridder zo bespot had. Later zou hij zelf overigens ook erkennen dat hij dat niet had moeten doen. Ze broedde een plannetje uit hoe ze het hem binnen een week
| |
| |
betaald zou kunnen zetten en vroeg Bohort daarna Lancelot te gaan vertellen wat Ydier allemaal gezegd had. Verder moest hij overbrengen dat ze wilde dat er over drie dagen een toernooi gehouden zou worden en dat de ridders van Bandemagus tegenover die van Arthur zouden staan. ‘Ga nu en zeg het hem.’
Bohort reed naar Lancelot en bracht de boodschap over. ‘Ik zal doen wat de koningin wil,’ antwoordde Lancelot. ‘Maar toch vind ik het vervelend dat dit nadelig zal uitpakken voor Arthur.’ Tegen Bandemagus zei hij: ‘Heer, alstublieft, ga op het verzoek in om te strijden tegen koning Arthur. Het is een halszaak.’ Bandemagus antwoordde: ‘Goed, we zullen het doen, want ik doe graag iets voor u.’ Daarop stuurde hij twee vooraanstaande ridders naar Arthur om hem te vertellen dat zij zich namens koning Bandemagus tot een toernooi verplichtten en Walewein deed hetzelfde namens Arthur. Ze kwamen overeen dat het toernooi drie dagen later gehouden zou worden op het terrein van Camelot. De ridders gingen terug naar Bandemagus en Arthur overlegde met Walewein: ‘U hebt gehoord hoe de zaken er voor staan. Zelfs met alleen de ridders van ons eigen hof zouden we kunnen winnen. Daar ben ik zeker van.’ ‘Precies, hij durft het toernooi alleen aan omdat hij op die rode ridder kan vertrouwen,’ gaf Walewein hem gelijk.
Toen iedereen 's avonds ging slapen, Arthur in een kamer voor hem alleen, kwamen Lancelot en Bohort binnen langs de weg die Guinevere gewezen had. Hun paarden hadden ze aan een boom gebonden, zodat de koningin kon zien dat ze er waren. Ze zei de jonkvrouwen te gaan slapen en liep daarna zelf verheugd op Lancelot toe. Ze waren gelukkig dat ze elkaar weer zagen, want ze hadden elkaar lang moeten missen. ‘Lancelot, hoe gaat het met u?’ vroeg Guinevere uiteindelijk. ‘Gelukkig goed,’ antwoordde hij. De koningin liep naar Bohort en nam hem mee naar een andere kamer waar hij zou kunnen gaan slapen. Daarna ging ze snel terug naar Lancelot en deed de
| |
| |
kamerdeur op slot. Waar ze zo lang op gewacht hadden, kon nu eindelijk gebeuren... Ze brachten de nacht samen door, maar sliepen weinig. Op hun gemak spraken ze over van alles.
Toen de ochtend aanbrak, zei Guinevere: ‘Je moet nu gaan, want mijn man komt 's morgens altijd even bij me.’ Ze wekte ook Bohort en drukte hem en Lancelot op het hart 's avonds terug te komen. Ze vertrokken en pas toen het al helemaal licht was, arriveerden ze bij de tenten van Bandemagus. De koning stond aangekleed en wel op de uitkijk en was blij met Lancelots terugkomst. Na de mis brachten ze de dag samen door en tegen de avond namen Lancelot en Bohort weer afscheid van hem om naar de koningin te gaan. Opnieuw werd Lancelot hartelijk ontvangen door Guinevere en ook deze nacht bedreven ze de liefde. Nog voor het licht werd, zei Guinevere: ‘Ik heb voor wapens gezorgd en wil je er zelf mee bewapenen, zodat ik zeker weet dat er niets aan je uitrusting ontbreekt. Dat zal me geruststellen.’ ‘Guinevere, als jij dat wilt, vind ik het best,’ zei Lancelot, ‘want jouw hulp brengt me altijd voorspoed.’ Hierna stond Guinevere op om Bohort te wekken, gaf hem een rode wapenrusting en Lancelot een witte. Ze hielp Lancelot met zijn helm en bij het afscheid zei ze dat hij pas in de loop van de ochtend aan het toernooi deel zou mogen nemen, tenzij het eerder nodig mocht zijn. Hij stemde er mee in en vertrok met Bohort naar Bandemagus' kant van het slagveld, waar ze aankwamen toen het licht begon te worden. Koning Bandemagus wist dat Lancelot op tijd terug zou komen en was al opgestaan om hem tegemoet te gaan. Ondanks hun wapenrusting zag hij wie van de twee Lancelot was, want Bohort had zijn helm afgezet. Hij begroette ze en gaf hun andere paarden, omdat die van hen 's nachts niet gegeten hadden.
Na de mis stroomden veel dames en jonkvrouwen toe om naar het toernooi te kijken. En aan weerskanten van het veld hadden ridders zich opgesteld, wel vierduizend in totaal, die al aan het vechten waren.
| |
| |
Vroeg in de ochtend kwam de koningin met haar gevolg kijken. Er waren vier vorsten, onder wie de keizer van Almanië en de koning van Norgales, die met zo veel ridders gekomen waren, dat Arthurs parij nooit stand zou kunnen houden, tenzij de ridders van de Tafelronde met hun uit vierduizend ridders bestaande gevolg hulp zouden bieden. Zelfs de minste ridder uit dat gevolg kon men nog goed en dapper noemen. De ridders van de Tafelronde hadden er voor gezorgd dat ze herkenbaar waren. Met zijn allen sloegen ze er op los, velden ridders en paarden en verrichtten zulke heldendaden dat Arthurs partij op kon rukken. De strijd ging op en neer, niemand wist wie er aan de winnende hand was. Toen mengden Walewein en zijn broer Gariët zich met tweehonderd uitstekende ridders in de strijd. Walewein spoorde hen aan hem te volgen en zo dapper te vechten dat niemand in hun buurt kon komen zonder neergestoken te worden. Dat zouden ze doen en ze volgden hem naar de plaats waar het felst gevochten werd. Walewein stak de eerste de beste neer en ook Gariët en de anderen overwonnen de een na de ander.
Walewein en Gariët oogstten ieders bewondering en werden beschouwd als de beste ridders van het toernooi. Ze reden heen en weer, versloegen her en der tegenstanders en brachten hun zulke verliezen toe dat ze geen weerstand meer konden bieden. Ontmoedigd sloegen de ridders van Bandemagus' partij op de vlucht, zo snel als hun paarden konden lopen. Zodra de dames en jonkvrouwen dat zagen, begonnen ze de spot met hen te drijven.
Toen Bohort zag dat Arthurs partij de overhand kreeg, waarschuwde hij Lancelot: ‘Nu kunnen we niet langer wachten, we moeten gaan helpen. Het is hoog nodig!’ ‘Ik kom,’ zei Lancelot. ‘Koning Bandemagus, kom met uw ridders. Als we nog langer wachten, is het te laat.’ Bandemagus zei te zullen volgen. Bohort wees Walewein en Gariët aan, degenen die hun zo'n nederlaag toegebracht hadden, en stelde Lancelot voor: ‘Als u de
| |
| |
een aanvalt, neem ik de ander voor mijn rekening, dan zullen ze de achtervolging wel moeten staken.’ Bohort stak Gariët van zijn paard, die het bewustzijn verloor en zwaargewond raakte doordat zijn paard bovenop hem terecht kwam. Ondertussen had Lancelot Walewein aangevallen, die hem niet herkende omdat hij niet zijn gebruikelijke wapenrusting droeg. Dwars door Waleweins schild en maliënkolder heen verwondde hij hem zo aan zijn schouder dat Walewein van zijn paard viel. De ridders van Arthurs hof hadden al hun hoop op Walewein en Gariët gevestigd, maar nu ze zagen dat die verslagen werden, verloren ze de moed. Lancelot reed met getrokken zwaard op het strijdgewoel in en sloeg de eerste van zijn paard. Geen ridder, geen paard, geen schild, geen helm was tegen zijn slagen bestand en niemand durfde ze af te wachten, want alles wat in zijn buurt kwam werd gedood. De tegenstanders sloegen allen op de vlucht en Lancelot achtervolgde hen tot in het kamp van de ridders van de Tafelronde. Hij herkende hen aan hun wapenrusting en viel met hernieuwde kracht aan. Bohort stond hem heldhaftig bij en samen met Bandemagus' strijders bedwongen ze hun tegenstanders. Dezen werden gedwongen te vluchten en toen Arthurs andere ridders zagen dat zelfs de ridders van de Tafelronde de strijd opgaven, staakten ze hun gevechten en vluchtten ook. Lancelot achtervolgde hen tot aan de poort van Camelot waar ze de paleiszaal binnenvluchtten. Trots op de behaalde eer keerden Lancelot en de zijnen terug.
Arthur had van achter het raam de strijd en de heldendaden van de twee onbekende ridders gevolgd. Hij vermoedde wel dat de een Lancelot was en omdat die juist voorbijkwam, riep hij hem toe: ‘Ridder, wacht eens even, ik zou u graag iets willen vragen.’ ‘Goed, vraag wat u wilt,’ antwoordde Lancelot spontaan en de koning kwam naar buiten. ‘Voordat u wegrijdt, moet u weten dat u degene bent van wie ik het liefst de naam wil weten. Ik geloof niet dat ik u ken, maar ik beschouw u als een uitmuntend ridder. Ik vraag u, met een beroep op uw liefde en
| |
| |
uw hoofsheid, mij uw naam te zeggen of uw helm af te zetten, zodat ik kan zien wie u bent.’ ‘Ik zeg niet hoe ik heet,’ antwoordde Lancelot. ‘Maar omdat u er zo nadrukkelijk om vraagt, zal ik mijn helm afzetten.’ Zodra hij dat deed, herkende Arthur hem, liep verheugd naar hem toe en vroeg toen Lancelot afgestegen was hoe het met hem ging. ‘Goddank goed,’ was het antwoord. ‘En wie is dan wel die rode ridder, die met u meevocht?’
‘Dat was Bohort.’
‘Ach Bohort,’ verzuchtte de koning, ‘u wist dat Lancelot in het land was en hebt het me niet gezegd. Daarmee hebt u me verraden, want als ik het geweten had, was alles anders verlopen.’
Hierna nam Arthur de twee ridders mee naar boven, waar ze zich moesten ontwapenen. Arthur liet ook zijn vrouw komen, die, blij Lancelot weer te zien, hem formeel bedankte voor het schaakbord, dat hij haar toegestuurd had. Tijdens deze feestvreugde kwam Walewein aan, gewond door de lans in zijn schouder en koning Arthur ging met zijn edelen naar beneden om te kijken hoe slecht hij eraan toe was. Hij had veel bloed verloren en zag bleek, maar nadat de artsen hem onderzocht hadden, waarbij ze de lans verwijderden, konden ze tot ieders vreugde melden dat het gevaar geweken was en hij binnen een maand zou genezen. Toen Walewein verpleegd en wel op bed lag, zag hij Lancelot en heette hem welkom: ‘Als ik geweten had dat u hier ook was, zou ik nu niet gewond zijn. Ik heb immers veel bewondering voor u, Lancelot. Dat u een groot ridder bent, hebt u vandaag weer eens bewezen. Uw optreden heeft in één keer een eind gemaakt aan dat geroddel waaraan de ridders van de Tafelronde zich schuldig begonnen te maken. Ik hoop dat ze dit niet snel zullen vergeten.’ ‘Wat ze ook gedaan hebben,’ zei Lancelot, ‘ik vergeef het hun omwille van mijn heer, koning Arthur, en omdat wij allemaal ridders van de Tafelronde zijn.’ Walewein wendde zich tot koning Arthur: ‘Heer,
| |
| |
alstublieft, neem Lancelot mee naar boven, bewijs hem zo veel mogelijk eer en vraag dan meteen allen die aan zijn kant streden erbij, zoals de keizer van Almanië met zijn ridders en ook alle koningen, hertogen en graven.’ De koning gaf aan dit verzoek gehoor en richtte een groot en overdadig feest aan.
's Zondags na het ontbijt werd Walewein, nog steeds ziek, de paleiszaal binnengebracht. Hij voegde zich bij het gezelschap van koningin Guinevere, die van alles te vertellen had aan de keizer van Almanië, Bandemagus en Lancelot. Men liet het schaakspel brengen, waarover ik al verteld heb, en Bandemagus ging er eens voor zitten om het tegen het spel op te nemen. Hij was immers de beste schaker onder de aanwezigen. Men verwonderde zich erover dat het schaakspel zelf zo goed speelde, zonder dat iemand iets deed. Toen Bandemagus tenslotte verloor, bespotte men hem, maar hierna ondergingen de keizer van Almanië en de koning van Norgales hetzelfde lot. Walewein werd nog sneller mat gezet dan de andere drie en als laatste werd Guinevere verzocht het tegen het spel op te nemen. Na enige aarzeling gaf ze toe, maar ook zij werd verslagen. Dat bracht de koningin op het idee om Lancelot te vragen tegen het schaakspel te spelen en haar verlies te wreken. Lancelot wilde wel op haar verzoek ingaan, maar Arthur probeerde hem er van te weerhouden: ‘Pas op, u zult er spijt van krijgen.’ ‘Ik kan me er niet kwaad om maken als ik verlies,’ antwoordde Lancelot. ‘Dat is de anderen tenslotte ook overkomen.’ Hierop nam hij plaats en opende het spel. Hij speelde zo verbazingwekkend sterk dat hij uiteindelijk won. De toeschouwers sloegen een kruis toen ze zagen dat het onoverwinnelijke spel verslagen was.
Later op de dag liet koning Arthur zijn ridders een kring vormen om ze elkaar hun avonturen te laten vertellen. De ontboden klerken moesten alles op schrift stellen, maar allereerst werd het relikwie binnengebracht waarop men altijd zwoer en toen sprak Arthur ten overstaan van allen tot Lancelot: ‘Toen u
| |
| |
Guinevere en haar gezelschap in de steek liet, hebt u geen eed afgelegd op grond waarvan we er nu zeker van kunnen zijn dat u de waarheid spreekt. Sindsdien hebt u veel avonturen beleefd, die we graag willen horen en in de kronieken opnemen. Daarom moet u nu hier zweren dat u niets dan de waarheid zult spreken en dat schaamte geen reden zal zijn om iets te verzwijgen.’ Dat deed Lancelot.
Toen begon Lancelot te vertellen van de avonturen die hem overkomen waren vanaf het moment dat hij Guinevere en haar gezelschap verlaten had: over zijn belevenissen met Griffoen, de oude vrouw, de jonkvrouw die hem van het gif genas en die hem zo lief kreeg dat ze er aan meende te sterven, waarop ze beloofde haar hele leven maagd te blijven. Hij vertelde over de oorlog waar hij door de oude vrouw in verzeild raakte en waarin hij naar later bleek Gariët, Gurrehes en Agravein versloeg, over zijn korte gevangenschap in het kasteel Charette, waaruit hij dankzij een jonkvrouw kon ontsnappen en over zijn deelname aan het toenooi tussen koning Bandemagus en de koning van Norgales.
Hier onderbrak de koning van Norgales hem: ‘U hebt Bandemagus toen voortreffelijk geholpen. Nooit zag ik een man op één dag zoveel met zijn wapens uitrichten. U alleen versloeg ons stuk voor stuk.’ Hierop barstte het gezelschap in lachen uit. Lancelot vervolgde zijn verhaal: hoe hij bij de Visserkoning een angstaanjagend monster in een graftombe doodde en hoe bij de komst van de Graal de tafel zich vulde met kostbare spijzen. Op dit punt in het verhaal hield hij voor zich dat hij bedrogen was door de dochter van koning Pelles. Dit verzweeg hij niet omdat hij zich ervoor schaamde, maar omdat hij Guinevere niet wilde kwetsen en niet het risico wilde lopen haar liefde te verspelen. Verder vertelde hij nog erachter gekomen te zijn dat Hestor zijn broer was, over de dansende mensen, het schaakspel dat hij Guinevere gezonden had en zijn gevangenschap in de put. Arthur, Guinevere en alle aanwezigen raakten ontroerd door dit
| |
| |
verhaal en Lancelot stelde hen aan de jonkvrouw voor die hem uit de put bevrijd had. Hij besloot zijn verhaal met te vertellen hoe hij tenslotte op het toernooi terecht gekomen was.
Toen Lancelot uitverteld was, zei Arthur: ‘Ik wist niet dat Hestor uw broer is, maar ik ben er wel blij om, want volgens mij is hij een van de beste ridders en aangezien u allebei tot het gezelschap van de Tafelronde behoort, moet men nog meer ontzag voor ons hebben.’ Omdat Lancelots talrijke avonturen meer indruk maakten dan die van iemand anders, werden ze stuk voor stuk opgeschreven en dat is de reden dat er later tussen Arthurs bezittingen een boek aangetroffen werd waarin Lancelots heldendaden beschreven zijn. Dit kwam pas tevoorschijn toen Arthur dodelijk gewond geraakt was.
Daarna kwam Walewein aan bod. Hij hoefde geen eed af te leggen, omdat hij dat al gedaan had toen hij wegging. Hij vertelde alles wat hij beleefd had uitvoerig en intussen werd alles genoteerd: hoe hij op het kerkhof waar de zwaarden hem aanvielen, las dat het vuur daar niet zou doven voordat de ridder kwam die vanwege zijn onkuisheid niet in staat was het avontuur van de Graal te volbrengen en dat die ridder de zoon van de Droevige Koningin was. Verder vertelde hij hoe ook hij een bijzonder knappe vrouw de heilige Graal rond zag dragen en dat hij daarna vernederd werd door op een kar het kasteel uit gereden te worden. Tenslotte vroeg hij nog eens extra Arthurs aandacht voor de verklaring die de kluizenaar hem gegeven had van de gevechten van het monster en de voorspelling van zijn dood, waardoor hij vreesde voor zijn leven.
Hierna kregen Bohort en ook Gariët het woord en hun avonturen werden eveneens opgeschreven. Op Arthurs vraag of een van de ridders Lancelot ooit van zijn paard gestoken had, gaven ze allen een ontkennend antwoord, waarop Arthur verklaarde: ‘Ik ben van mening dat de Tafelronde haar roem meer te danken heeft aan Lancelot dan aan u allen bij elkaar. Zij zou er meer onder lijden als hij ontbrak dan als de helft van u afwezig
| |
| |
is. Voortaan wil ik geen kwaad woord meer over hem horen, want waar hij toe in staat is, heeft hij vandaag wel laten zien door uw hoogmoedige uitspraken te logenstraffen.’ De ridders ergerden zich aan deze woorden en haatten Lancelot er nog meer om, maar ze besloten zich in te houden, tot de verhouding tussen Lancelot en Guinevere bewezen zou zijn. Maar daarover zal verderop verteld worden.
‘We hebben nu nog maar vier ridders gehoord,’ begon koning Arthur na deze verhalen, ‘terwijl er, als ik het goed begrepen heb, vijftien vertrokken zijn. U bent eigenlijk verplicht naar de overigen op zoek te gaan.’ ‘U hebt gelijk,’ antwoordde Lancelot, ‘ik ben bereid direct te vertrekken, want ze zijn er tenslotte op uitgetrokken om mij te zoeken.’ Walewein viel hem bij en zei dat hij ook zou gaan zoeken zodra hij genezen was. Bohort voegde eraan toe dat hij zou proberen zijn broer te vinden en Gariët zou hem daarbij vergezellen. Dit was het begin van een tocht, die voorlopig nog niet ten einde zou lopen. Na dit besluit sneed men opgewekt andere onderwerpen aan.
Diezelfde dag zaten Lancelot en de koningin samen voor het raam te praten zonder dat anderen hen konden horen. ‘Zeg Lancelot,’ zei de koningin, ‘heb jij iets begrepen van het verhaal dat Walewein vertelde over het vuur dat alleen gedoofd zou kunnen worden door de ridder die te onkuis leefde om het avontuur van de Graal tot een goed einde te kunnen brengen? Volgens Walewein wordt die ridder de zoon van de Droevige Koningin genoemd. Weet jij welke ridder dat zou kunnen zijn?’ ‘Ik heb geen idee,’ zei Lancelot. ‘Maar dat ben jij!’ riep Guinevere uit. ‘Ik betreur het dat jij vanwege je hartstocht de Graal niet zal kunnen vinden, want dat vergt meer dan jij kunt opbrengen. Je kunt met recht zeggen dat je mijn liefde duur moet betalen, want je hebt daar meer mee verloren dan gewonnen. Maar wees ervan overtuigd dat het mij minstens zoveel verdriet doet als jou. God heeft jou van alles het beste en mooiste gegeven om je het geluk te laten smaken de Graal te vinden en nu
| |
| |
heb je door onze verhouding de kans daarop verspeeld. Als ik niet geboren was, zou alles in orde gekomen zijn.’ ‘Dat is niet waar, Guinevere,’ weersprak Lancelot. ‘Al mijn aanzien en macht heb ik immers aan jou te danken. Uit mezelf was ik nooit boven de middelmaat uitgestegen, maar alleen dankzij jou en jouw schoonheid kon ik zelfs de gevaarlijkste avonturen tot een goed einde brengen. Als mij dat ook maar één keer niet gelukt was, had ik daarna niet meer bij je durven komen. In dat geval restte mij alleen de dood. Zo kon ik dus steeds dapperder worden.’ ‘Ik vind het niet erg dat je zoveel van me houdt, juist omdat je daardoor een beter ridder geworden bent, maar ik betreur het wel dat je hierdoor de Graal niet zult kunnen vinden,’ antwoordde Guinevere. ‘Tenslotte werd om die reden de Tafelronde opgericht.’ Lancelot gaf ten antwoord: ‘Nogmaals, zonder jou was ik nooit zo ver gekomen als ik nu ben. Ik was onaanzienlijk voor ik met jou omging, ontheemd en onvolwassen.’
Guinevere vroeg hierna bedeesd naar de bedreigingen die Arthurs zuster Morgein aan zijn adres geuit had, want ze wist best dat die Lancelot alleen haatte vanwege hun liefde voor elkaar en toen Lancelot alles verteld had, waarschuwde ze hem: ‘Kijk voor haar uit, Lancelot, want ze is doortrapt en kan met haar hekserij en toverkunsten iedereen, zelfs de meest volmaakte man, te gronde richten. Draag daarom voortaan deze ring, die je beschermt tegen alle toverij, als je hem in zo'n geval tenminste duidelijk laat zien. Je zult hem nodig hebben.’ Lancelot nam de ring aan en schoof hem aan zijn vinger.
De volgende dag hoorde men aan het hof het bericht dat Ganors van Schotland overleden was, een edel en dapper ridder, die veel macht had en van aanzienlijke afkomst was. Toen Bandemagus het nieuws hoorde, vroeg hij Lancelot of die niet een goed woordje voor hem kon doen bij Arthur. Hij zou namelijk graag de opengevallen plaats in de Tafelronde innemen. Niet omdat hij zo rijk was, maar omdat hij zich een dapper
| |
| |
ridder getoond had. Lancelot ging onmiddellijk naar de kamer van de koning om hem te vertellen dat Ganors overleden was en te vragen of hij ervoor voelde nu Bandemagus in de Tafelronde op te nemen. Hij vroeg hem ook of Arthur dacht dat Bandemagus er geschikt voor zou zijn. Arthur had geen bezwaar: ‘Dat zal gebeuren zoals u het wilt. Als wijs en dapper man is hij het waard in het gezelschap opgenomen te worden. Net als ik hebt u gezworen u niet door haat of liefde te laten leiden bij de voordracht van iemand voor de Tafelronde.’ Lancelot antwoordde: ‘U kunt van me aannemen dat koning Bandemagus over voortreffelijke eigenschappen beschikt en al is hij misschien niet zo'n uitmuntend ridder als de anderen van de Tafelronde, toch is hij uitermate geschikt een van hen te worden. Het zal onze faam ten goede komen, hij is tenslotte nog in de kracht van zijn leven.’
Arthur riep iedereen bij elkaar en vertelde hun wat hij met Lancelot besproken had. Men trok zich terug om over het voorstel te overleggen en sommigen lieten duidelijk merken dat ze er niet veel voor voelden: als men hem zou opnemen, zou men dat niet moeten doen vanwege zijn rijkdom, maar vanwege zijn kwaliteiten als ridder en dat hij daarover beschikte, had hij nog niet voldoende bewezen. Urien bracht er tegenin: ‘Wat probeert u het onvermijdelijke tegen te houden? Of u het nu wilt of niet, het zal toch gebeuren, alleen omdat Lancelot het wil. U kunt dus maar beter uw toestemming geven, want dan staat Lancelot bij u in het krijt.’ ‘Dat is een goed advies,’ antwoordde koning Ydier hierop. ‘Laten we het maar opvolgen.’
Ze gingen terug naar de koning en zeiden dat ze omwille van Lancelot en Bandemagus bereid waren hem te accepteren als ridder van de Tafelronde. Diezelfde dag nog werd hij opgenomen in de Tafelronde en legde de eed af, zoals dat de gewoonte was: hij zou niet nalaten vrouwen die het nodig hadden, behoeftige edelen en jonkvrouwen die er om vroegen bij te staan. Koningin Guinevere zei hem naast Lancelot te gaan zitten.
| |
| |
‘Koning Bandemagus, omdat ik veel om u geef, zou ik graag zien dat Lancelot uw vriend werd en Lancelot, ook u vraag ik koning Bandemagus hier als uw beste vriend te beschouwen.’ Lancelot antwoordde dat hij daartoe bereid was.
Dankbaar voor ieders welwillendheid liet Arthur een groot feest aanrichten, dat wel drie dagen duurde. Op de vierde dag ging Lancelot naar Guinevere toe: ‘Als je het goedvindt, ga ik nu op zoek naar Hestor en Lioneel, want ik kan er niet tegen dat ik niet weet waar ze zijn.’ ‘Goed, het is inderdaad nodig,’ antwoordde Guinevere. ‘Anders zou het afscheid mij nog zwaarder gevallen zijn. Iedere dag dat ik je niet zie is een kwelling voor me. Haast je dus als je wilt dat ik ooit nog aardig voor je ben.’ Hij zou meteen gaan, antwoordde Lancelot en zodra Bandemagus merkte dat hij afscheid nam van de koning wilde hij met hem meegaan. Zijn land vertrouwde hij toe aan zijn neef Patrides en hij drukte zijn onderdanen op het hart Patrides te gehoorzamen en hem als hun heer te aanvaarden.
De volgende dag vertrokken Lancelot, Bohort, Gariët en Bandemagus van Camelot. Walewein was diep bedroefd, omdat hij vanwege zijn verwondingen niet met hen mee kon. Hij beloofde hen achterna te komen, zodra hij genezen zou zijn.
Lancelot gaat eerst op zoek naar Lioneel. Hij komt hem via een jonkvrouw op het spoor en verslaat in een duel de man die hem en veel andere ridders van de Tafelronde gevangen houdt. Hierna moet hij direct mee met de jonkvrouw zonder de gevangenen te ontmoeten en hij is zich er dan ook niet van bewust Hestor ontzet te hebben. De zojuist bevrijde ridders spreken af elkaar op Allerheiligen weer te ontmoeten bij kasteel Trepasse, waar Lancelot dan ook zal zijn. Als Lancelot de jonkvrouw een wederdienst bewezen heeft, reist hij alleen verder en verslaat bij het kasteel Vagnel twee reuzen.
| |
| |
In een vallei kwam hij een jonkvrouw tegen, die zich verheugd toonde hem gevonden te hebben. Ze vertelde hem dat ze al lang naar hem gezocht had om hem aan een avontuur te laten beginnen waarvan ze geloofde dat alleen hij dat tot een goed einde zou kunnen brengen. Lancelot meende er goed aan te doen met haar mee te gaan, maar het zou hem daarentegen juist veel onheil brengen, want de jonkvrouw leidde hem rechtstreeks naar Morgein. Die had diep in het bos een mooi huis laten bouwen, waarin ze Lancelot levenslang gevangen wilde houden zodra ze hem te pakken gekregen had. Daartoe had ze er twaalf jonkvrouwen op uitgestuurd, die hem overal moesten zoeken en die hem onder het mom van een nieuw avontuur naar haar toe moesten brengen. En zo was het deze jonkvrouw nu dus gelukt. Bij het huis aangekomen stegen ze allebei af en de jonkvrouw ging naar binnen om Morgein te vertellen dat ze Lancelot gevonden en meegenomen had.
‘Kom binnen,’ zei Morgein verheugd. ‘U had me geen groter genoegen kunnen doen. Zeg hem dat hij zich kan laten ontwapenen en geef hem alles wat hij nodig heeft, zodat het hem aan niets ontbreekt. Als hij bijna klaar is met eten moet u hem dit drankje geven, hij zal het graag opdrinken. U kunt met hem doen wat u wilt zodra hij er genoeg van op heeft.’
Na dit toegezegd te hebben ging de jonkvrouw met drie schildknapen naar Lancelot toe. Een nam het paard mee en de andere twee brachten Lancelot naar een boom, waaronder ze hem hielpen zich te ontwapenen. Daarna namen ze hem mee naar binnen. De jonkvrouw bracht hem zo snel ze kon mooie scharlaken kleren en zei hem dat hij aan tafel kon gaan. Tegen het einde van de maaltijd kreeg hij het drankje en zich niet bewust van Morgeins kwade bedoelingen dronk hij er gulzig van. Hij voelde zich erg slaperig worden, vroeg zich af hoe dat kwam en vroeg de jonkvrouw of zijn bed opgemaakt kon worden. ‘Dat is al gebeurd,’ antwoordde de jonkvrouw. Wankelend stond Lancelot op, verzwakt door het drankje, ging op bed
| |
| |
liggen en viel als een blok in slaap. De jonkvrouw ging dat aan Morgein vertellen, die een busje nam dat al klaar stond en er mee naar Lancelot ging. Toen ze zich ervan verzekerd had dat hij diep in slaap was, blies ze met een zilveren pijpje poeder in zijn neus, tot in zijn hersenen. Lancelot kreeg het hier erg benauwd van, maar door het poeder sliep hij zo diep dat het hem veel moeite zou kosten weer wakker te worden. ‘Nu heb ik me voldoende op hem gewroken,’ zei Morgein tegen de jonkvrouw. ‘Hij zal niet bij zijn volle verstand zijn zolang het gif werkt.’ Daarna borg ze de rest zorgvuldig op met het idee dat ze het nog wel eens nodig kon hebben. Toen de jonkvrouw haar vroeg waarom ze dat allemaal gedaan had, gaf Morgein haar bedoelingen gedeeltelijk prijs: bezorgd omdat ze niets over Lancelot vernamen, zouden de ridders van de Tafelronde overal naar hem gaan zoeken. Als nu ook Lioneel en Bohort zouden komen, twee uitstekende ridders die ze hartgrondig haatte, juist omdat ze familie van Lancelot waren, kon ze zich gelijk op hen wreken.
Na deze onthullingen liet Morgein Lancelot naar een kamer brengen met tralies voor de ramen en uitzicht op de boomgaard. Er werd een bed met zoveel zorg gereed gemaakt dat het leek alsof de koning zelf zou komen. ‘Zo, hier zal hij de rest van zijn leven niet meer uitkomen,’ zei Morgein vergenoegd bij zichzelf en liet hem daarna alleen.
Toen Lancelot de volgende ochtend wakker werd, keek hij verbaasd om zich heen. Hij wist niet waar hij was. ‘Ik ben toch in een andere kamer in slaap gevallen?’ zei hij verbaasd bij zichzelf en ongerust vroeg hij zich af hoe hij er terecht gekomen was, maar hij zag niemand die antwoord zou kunnen geven op zijn vragen. Bovendien voelde hij zich zo beroerd dat hij niet overeind kon komen. De hele ochtend lag hij zo te woelen.
's Morgens, toen Morgein vanuit de boomgaard naar binnen keek, zag ze dat hij ziek was en zei tot de jonkvrouw: ‘Het gif heeft zijn werk gedaan. Vandaag zal hij niet opstaan. Gaat u nu
| |
| |
naar hem toe en vraag hoe het met hem gaat, maar laat hem in geen geval merken dat hij gevangen is. Ik ben er namelijk van overtuigd dat hij anders van verdriet zal sterven.’
Hij was er zo slecht aan toe, vertelde Lancelot de jonkvrouw even later, dat hij niet zou kunnen paardrijden. Een maand lang lag hij daar in die toestand. Pas toen genas hij tot Morgeins verwondering en kwam hij te weten dat hij gevangen gehouden werd. ‘Ach jonkvrouw,’ zei hij toen hij het gehoord had, ‘waarom hebt u mij misleid?’ ‘Ik moest wel,’ antwoordde ze. ‘Anders had het mij mijn leven gekost.’
‘Waarom word ik gevangen gehouden?’
‘Dat kan ik u niet zeggen,’ zei ze, waarna Lancelot er het zwijgen toe deed.
Met kerst, toen de winter al een deel voorbij was, stond Lancelot eens voor een raam, waardoor hij in een andere kamer kon kijken. Hij zag dat daar een man een tafereel over Aeneas van Troje aan het schilderen was. Hij vroeg de man of hij wat verf mocht hebben, hij zou dan een muurschildering maken. De man gaf hem de verf en penselen, Lancelot sloot de luiken, zodat niemand kon zien wat hij aan het doen was en hij begon te schilderen. Hij schilderde hoe hij door zijn pleegmoeder, de Vrouwe van Lac, naar Arthurs hof gezonden was om daar ridder te worden, hoe hij te Camelot kwam, en hoe hij door de schoonheid van koningin Guinevere ondersteboven raakte. Dit alles gaf hij zo natuurgetrouw weer dat het leek alsof hij zijn hele leven niets anders gedaan had dan schilderen.
Toen hij lag te slapen kwam, zoals iedere nacht, Morgein binnen, omdat ze hem onweerstaanbaar vond vanwege zijn knappe uiterlijk. Ze betreurde het dat haar liefde niet beantwoord werd en hield Lancelot dus niet alleen uit haat gevangen, maar ook omdat ze hem op deze wijze hoopte in te palmen. Zodra ze de muurschilderingen zag, begreep ze de betekenis ervan, want ze kende het verhaal van zijn aankomst aan het hof. Morgein riep de jonkvrouwen bij zich en fluisterde: ‘Met deze
| |
| |
man is iets ongelofelijks aan de hand. Hij is behalve een goed ridder ook een begaafd kunstenaar. Ik heb zojuist gezien dat zelfs de meest meedogenloze man door de liefde fijnzinnig wordt. Ik heb dat gemerkt bij deze ridder: hij had nooit zo getalenteerd kunnen schilderen als hij daar niet door liefde toe gedreven werd.’ Ze wees hun op de schilderijen de koningin aan, en Lancelot, en vertelde erbij wat het allemaal voorstelde. ‘Dit moet op de muur blijven staan, ik wil dat hij het afmaakt,’ zei Morgein, ‘want ik verwacht eigenlijk dat hij al zijn avonturen en ook zijn verhouding met Guinevere zal uitbeelden. Als hij dat voltooid heeft, zal ik het zo proberen te regelen dat Arthur hierheen komt en de schilderingen te zien krijgt. Zo kan hij alles te weten komen over de liefde tussen Lancelot en Guinevere.’ Op hun tenen liepen ze de kamer uit.
's Ochtends deed Lancelot meteen de luiken open om te bekijken wat hij geschilderd had. Hij zag de koningin, kuste haar op de mond en beleefde meer vreugde aan deze schildering van Guinevere dan ooit aan een andere vrouw dan de koningin. Hierna begon hij weer te schilderen over zijn avonturen in de Hof van Verdriet, de inname van het kasteel door zijn overwinning op Tarquijns broer. De volgende dag ging hij verder met de gebeurtenissen rond het toernooi waar hij een rode wapenrusting droeg en gewond raakte door toedoen van een koning met een gezelschap van honderd ridders. Zo maakte hij langzamerhand de schildering af.
Nu onderbreek ik het verhaal over Lancelot en Morgein even om te vertellen over Walewein die tijdens het toernooi te Camelot door Lancelot verwond was. Toen hij weer hersteld was, verliet hij het hof om deel te nemen aan de zoektocht naar Lioneel en Hestor. Hij doorkruiste verschillende landen, steeds naar nieuws vragend over Lancelot en de andere gezellen en kwam zo op een dag bij het Onbegaanbare Bos, overnachtte in het huis dat vroeger van Tarquijn geweest was en hij ontmoette
| |
| |
er de graaf van Parke die hem kon vertellen dat Lancelot Tarquijn verslagen had, de meest gevreesde man uit de omtrek, en dat Lancelot zo de gevangenen bevrijdde, vierenzestig ridders. Walewein prees daarop Lancelots dapperheid en vroeg of de graaf hem nadien nog gezien had.
Dat was helaas niet zo.
Toen het de volgende ochtend licht begon te worden reed Walewein weer weg. Aan het eind van de dag kwam hij bij een abdij waar hij wilde overnachten. Een oude man vroeg hem waar hij vandaan kwam. Walewein had nog niet gezegd van Arthurs hof afkomstig te zijn of hij kreeg te horen dat in de abdij een van de andere ridders van de Tafelronde verpleegd werd. Benieuwd wie dat kon zijn liet Walewein zich naar die andere ridder brengen: het bleek Bandemagus te zijn. Het was dat Walewein hem tegenhield, anders was Bandemagus prompt voor hem opgestaan.
Ook Bandemagus wist weinig over Lancelot te vertellen, alleen dat hij, naar hij gehoord had, in het kasteel Vagnel twee sterke reuzen gedood had. Op Waleweins vraag vertelde Bandemagus waar en wanneer de ridders elkaar weer zouden ontmoeten: ze hadden gezworen op Allerheiligen naar het kasteel Trepasse te gaan. ‘Denkt u dat Lancelot ook zal komen?’ vroeg Walewein. ‘Ja,’ antwoordde Bandemagus. ‘Hij zei dat hij bij leven en welzijn zou komen.’
‘Ik zal ook proberen te komen. Maar vertelt u eens, hoe komt u aan die verwondingen?’
‘Op een dag,’ begon Bandemagus, ‘ontmoette ik Gurrehes die door vier ridders belaagd werd en door hen gedood zou zijn als ik hem niet te hulp gekomen was. Samen konden we er twee doden, de andere twee hebben we op de vlucht gejaagd.’
‘Weet u misschien waar Gurrehes nu is?’
‘Nee, ik weet alleen dat hij vandaag weggegaan is. Hij was minder zwaar gewond dan ik.’
| |
| |
‘Wilt u dat ik bij u blijf totdat u weer de oude bent?’ bood Walewein aan, maar Bandemagus sloeg dat af: ‘Nee, want ik ben er zo slecht aan toe dat ik er geen idee van heb wanneer ik weer paard zal kunnen rijden. Gaat u dus gerust weg.’
Walewein verliet de abdij en zwierf rond. Zo nu en dan hoorde hij iets over de ridders van de Tafelronde, maar over Lancelot vernam hij tot zijn spijt alleen dat hij onvindbaar was. Verder beleefde hij geen avonturen die de moeite van het vertellen waard zijn.
Op Allerheiligen kwamen de ridders, zoals afgesproken, bij kasteel Trepasse. Iedereen was er, behalve Lancelot en Bohort. De eerste was immers Morgeins gevangene, terwijl de tweede ergens anders vastgehouden werd. ‘O God!’ riep Walewein uit. ‘Nu ontbreken de twee beste ridders!’
Toen ze de volgende avond nog niet op waren komen dagen, gingen Walewein en de anderen naar het kasteel om er te overnachten, ze waren er van harte welkom.
De volgende dag waren ze het er allemaal over eens dat ze zonder Lancelot niet terug zouden kunnen gaan naar het hof, omdat ze met zijn allen aan de zoektocht begonnen waren. ‘Ridders, luister,’ nam Walewein het woord, ‘als we zonder Lancelot teruggaan, halen we ons daar een berisping mee op de hals. Laten we dus naar hem op zoek gaan. Na een winter en een zomer zullen we elkaar op de dag van Maria Magdalena hier weer ontmoeten. Als Lancelot dan nog niet gevonden is, kunnen we terug naar het hof. Deze zoektocht zal dan lang genoeg geduurd hebben.’ Hier stemden de anderen mee in, ze zetten hun helm af om afscheid van elkaar te nemen en ieder ging zijns weegs.
Gedurende het hele jaar hoorde niemand iets over Lancelot. Sommigen werden al snel gevangen genomen in het kasteel op de Verboden Berg, dat aan Bohort toebehoorde. Het zou veel te lang duren om precies te vertellen hoe de ridders daar terecht
| |
| |
kwamen, daarom ga ik verder op de dag van Maria Magdalena. Er kwamen toen maar drie ridders naar het kasteel van Trepasse: Mordred, Aglovel en Bandemagus. Toen ze begrepen dat er niet meer zouden komen zei Mordred bezorgd tegen de anderen: ‘Wat moeten we nu doen? Naar het hof teruggaan kan niet zonder bericht over de anderen.’ Bandemagus sprak hierop zijn vermoeden uit dat men aan het hof meer zou weten en Aglovel gaf hem gelijk. Daar arriveerden immers regelmatig ridders die de laatste nieuwtjes konden vertellen. Hij stelde daarom voor om een bode te sturen die niet zou mogen vertellen door wie hij gezonden werd. Alles wat hij te horen kreeg over Lancelot en de andere ridders van de Tafelronde zou hij dan hun drieën moeten komen melden. De anderen stemden met dit voorstel in en er werd een schildknaap naar Kardoel gezonden, waar Arthur op dat moment was. Daar aangekomen trof hij de koning aan die naar nieuws verlangde: niemand had hem sinds lang iets over zijn ridders kunnen vertellen. Hij liet echter niet blijken hoe groot zijn zorgen waren, want hij wilde de anderen niet ongerust maken. De koningin hield haar angst om Walewein en Lancelot echter geenszins voor zich. Ze was vreselijk bezorgd, want ze had al zo lang niets over hen gehoord, maar koning Arthur trachtte haar gerust te stellen: ‘Ik weet niet wat ik ervan denken moet. Als ze dood waren, hadden we het wel gehoord. Ik ben dus eigenlijk bang dat ze gevangen genomen zijn door een mij vijandig gezinde edelman die het mij niet durft te zeggen.’
Toen hij dit gehoord had ging de bode terug naar Aglovel, Bandemagus en Mordred en toen hij het hele verhaal verteld had, besloot Aglovel: ‘We kunnen niets anders doen dan verder zoeken. Zonder de anderen wil ik niet terug.’ De andere twee gaven hem gelijk en ze gingen weer uit elkaar om op zoek te gaan. Over de avonturen die ze beleefden, vertel ik nog niet, want ik zal vervolgen met Lancelot, hoe het hem bij Morgein verging.
| |
| |
Zij hield hem een winter, een zomer en nog een winter gevangen. Rond Pasen keek hij eens naar buiten en zag de boomgaard in zijn volle pracht, de rozen stonden in bloei evenals de bomen, die vol zingende vogels zaten. Iedere dag weer kon hij van dit schouwspel genieten, want Morgein had deze boomgaard speciaal voor hem aan laten leggen. Het maakte de lange, naargeestige winter die achter hem lag weer een beetje goed. Ook putte hij troost uit de schilderingen die hij gemaakt had en die hijzelf goed geslaagd vond. Er was geen gebeurtenis, geen avontuur of hij had het op een schitterende manier uitgebeeld.
Het was Lancelots gewoonte iedere morgen de schildering die hij van koningin Guinevere gemaakt had te kussen op haar mond en op haar ogen alsof ze in levenden lijve voor hem stond. Iedere keer weer liep dit uit op een klaagzang.
Zo kon het gebeuren dat, toen hij in de lente de rozen zag bloeien, de herinneringen aan Guinevere in volle hevigheid weer bij hem boven kwamen. Hij bleef aan haar liefde, haar schoonheid, haar rode mond denken. Toen hij die zondag in mei zo naar de rozen keek, viel zijn oog op een pas ontloken roos en Lancelot vond deze minstens twee keer zo mooi als de andere. Hij vergeleek haar met Guinevere die tijdens het laatste toernooi ook zoveel mooier geweest was dan de andere vrouwen: ‘En omdat ik mijn eigen dame niet kan beminnen wil ik deze roos hebben, die mij zo aan haar doet denken,’ zei Lancelot bij zich zelf en strekte zijn hand uit om de bloem te plukken. Hij kon er echter net niet bij. Hij bekeek de tralies eens nauwkeurig en zag dat het allemaal even degelijk was. ‘Wat zullen we nu hebben?’ dacht Lancelot. ‘Zou dit mij moeten beletten die roos te plukken?’ Hij rukte aan de tralies en trok zo hard dat ze braken, maar sneed zich aan de scherpe randen toen hij de tralies op de grond gooide. Hij klom uit het raam en ging naar de bewuste roos om haar uit liefde voor Guinevere te kussen. Daarna plukte hij haar en borg haar onder zijn kleren op, op zijn blote huid.
| |
| |
Terug bij het gebouw vond hij de deur open. Hij ging naar binnen, naar de wapenkamer en nam een goed zwaard. Weer buitengekomen ging hij naar de stallen, zadelde een van de twee paarden en steeg op om via de poort van het kasteel te ontvluchten. De poortwachter liep verbaasd naar Lancelot toe omdat hij niet wist dat er een ridder binnen de muren van het kasteel was. Lancelot vroeg hem wie de kasteelheer was. ‘Wij hebben geen heer, maar een vrouwe. Zij heet Morgein de Fee en is Arthurs zus.’
Lancelot overwoog of hij die vrouw zou doden, maar hij besloot haar met rust te laten omwille van Arthur. Bovendien was ze een vrouw. ‘Zeg tegen uw vrouwe,’ zei Lancelot tegen de poortwachter, ‘dat Lancelot er vandoor gaat en dat hij haar met minachting laat groeten. Zeg haar tenslotte dat ik haar bijna als een verrader behandeld had, maar dat ik daar uit liefde voor mijn heer, koning Arthur, vanaf gezien heb.’
De poortwachter liep daarop rechtstreeks naar de nog slapende Morgein en bracht de boodschap over. Ze sprong uit bed, rende naar de kamer van Lancelot en toen ze hem niet zag liggen riep ze uit: ‘Hij is inderdaad weg! We hebben niet goed opgelet!’ Plotseling zag ze het raam en begreep alles. ‘Dit heeft geen mens ooit eerder gepresteerd. Deze gebroken tralies moeten het werk zijn van die duivelse Lancelot,’ zei ze klagend tegen de andere aanwezigen.
Na deze ontsnapping gaat Lancelot opnieuw op zoek naar de andere gezellen en vindt Lioneel en Bandemagus. Bovendien bevrijdt hij Walewein en een heleboel anderen uit hun gevangenschap op de Verboden Berg. Tijdens zijn reis hoort hij van een ridder dat Pelles' dochter van de Graalridder bevallen is. Hij stuurt hem naar Camelot met de mededeling dat hij met Pinksteren aan het hof zal zijn. Hij laat tegen Bandemagus zeggen dat die met Pinksteren eveneens moet komen en de gezellen die nog op de Verboden Berg zijn laat hij weten dat ze zonder hem mogen vertrek-
| |
| |
ken.
Dat doen ze liever niet en ze besluiten mee te doen aan een toernooi bij Galahoudijn, want Lancelot komt altijd op toernooien af en in dat geval zouden ze alsnog gezamenlijk naar het hof kunnen gaan. Lancelot heeft de opnieuw gevangen zittende Mordred bevrijd en overnacht met hem bij een ridder met vier zonen, die hem overhaalt aan het toernooi bij Galahoudijn deel te nemen. Als Lancelot en Mordred de volgende ochtend op weg zijn om bij een kluizenaar de mis bij te wonen houden ze verbaasd stil bij een knielende oude man.
Toen de man in het wit merkte dat de ridders op hem wachtten, stond hij kwieker op dan men van iemand van zijn leeftijd kon verwachten. Op zijn vraag wie ze waren, stelden ze zich voor. ‘Jullie zijn,’ zei hij daarop, ‘de twee slechtste ridders die ik ken en ik zal zeggen waarom.’ Hij beval Lancelots gastheer en zijn vier zonen te vertrekken, en toen ze alleen waren zei de oude man: ‘Weet u, Mordred, waarom ik u slecht vind? Omdat u nog meer kwaad zult aanrichten dan alle andere ridders bij elkaar. Door u zal namelijk de Tafelronde ten onder gaan en dan zal ook de beste man ervan, die bovendien uw vader is, door uw hand omkomen. U zult op uw beurt door hem gedood worden en zo zullen vader en zoon elkaar ombrengen en zal het machtigste geslacht van dit moment uitsterven. U zult de dood van velen op uw geweten hebben.’
Mordred bloosde van schaamte toen hij dit hoorde en zei: ‘U moet me dan maar eens uitleggen hoe dat kan, want mijn vader is al lang dood. Niemand zal daarom geloven wat u gezegd hebt.’
‘Denkt u dan dat koning Loth van Orcanië uw vader is?’
‘Ja,’ antwoordde Mordred, ‘dat is hij ook.’
‘Welnee, dat is niet waar. U bent de zoon van een andere koning, een koning die machtiger en voornamer is dan koning Loth.’ De man vertelde verder: ‘De nacht dat u verwekt werd, droomde uw vader dat hij een monster voortgebracht had, dat
| |
| |
zijn hele land verwoestte en alle mensen doodde. Daarna wilde het de koning zelf aan vallen, maar deze was krachtig genoeg om het te verslaan. Hij liep daar echter wel een vergiftiging bij op, waaraan hij overleed. Als u me niet wilt geloven moet u maar naar de Sint Stevenskerk te Camelot gaan, want daar heeft uw vader het monster laten schilderen opdat hij zijn droom nooit zou vergeten. Laat ik u dit vertellen: u bent het monster waarover uw vader droomde, want u bent harteloos en kent geen genade. Hoewel u zich tot nog toe als een voortreffelijk ridder gedragen hebt, zal straks uw ware aard boven komen. Ik weet niet wat ik er nog meer over kan zeggen. U zult op een dag meer kwaad doen dan uw hele familie in een mensenleven goed kan maken. Zelfs ik, oud als ik ben, zal moeten lijden onder uw boosaardigheid, want hoewel men mij uit respect voor mijn leeftijd niet meer mag doden, zult u toch de hand aan mij slaan.’
Mordred sprak hem bot tegen: ‘Bij God, ouwe, dat is allemaal gelogen, behalve dat ik u zal doden.’ ‘U doet maar,’ antwoordde de oude man, ‘maar laat me eerst nog wat tegen Lancelot zeggen.’ ‘U zult noch mij noch iemand anders voortaan voorliegen,’ schreeuwde Mordred en hij trok zijn zwaard. Hij sloeg de man het hoofd af, het lichaam zakte in elkaar. ‘Dat was een grove misdaad van u, Mordred,’ zei Lancelot daarop, ‘want u hebt hem gedood zonder dat hij u iets misdeed. Dit zal u schande en onheil brengen.’
‘Hoorde u dan niet wat hij me allemaal voor de voeten wierp? Het spijt me zelfs dat ik hem niet eerder doodde.’
Neerkijkend op het ontzielde lichaam zag Lancelot een brief in de verkrampte hand. Hij nam die weg en verstopte hem, zonder dat iemand er iets van merkte.
Toen de gastheer in de gaten kreeg dat de oude man overleden was, hield hij zich ondanks zijn grote verdriet stil, omdat hij beducht was voor Lancelot. Ze lieten de dode achter en klommen met moeite de berg op waar ze de kluizenaar al gereed
| |
| |
vonden de mis te bedienen. Lancelot hield zich een beetje afzijdig, haalde de brief te voorschijn en begon te lezen: ‘Luister, Mordred, mijn moordenaar, uw vader is koning Arthur. Hij verwekte u bij de vrouw van koning Loth en hij zal u doden zoals u mij deed. Want al hebt u mij het hoofd afgeslagen, hij zal u met zoveel geweld doorsteken dat men door u heen kan kijken. God heeft mij duidelijk gemaakt dat dit zo zal gebeuren en het zal het einde betekenen van de ridderschap in Groot-Brittannië. Behalve in dromen zal niemand koning Arthur ooit nog zien.’
Na deze gebeurtenissen doen Lancelot en Mordred alsnog anoniem mee aan het toernooi bij Galahoudijn en verslaan de partij van Walewein en diens gezellen. Lancelot wordt echter door Bohort herkend, die daarna een tijdje met hem optrekt. Bohort komt bij het kasteel Corbénic en ziet de Graal met alles wat daar bij hoort. Lancelot ontmoet Keye, vertrekt 's ochtends stiekem en alleen met diens wapenrustig aan en bij toeval strijdt hij zo nog een keer tegen Walewein en zijn gezelschap. Als Lancelot dat merkt gooit hij zijn wapenrusting weg, die door Walewein en de anderen mee terug genomen wordt naar Camelot. Lancelot zelf trekt verder en ontmoet een dame met een driejarig kind, Bohorts zoontje naar ze zegt. Op Camelot is nu iedereen gearriveerd, ongerust en ongeduldig wacht men op Lancelots terugkomst.
Arthur liet op het veld bij Camelot een toestel neerzetten waarmee ridders schijngevechten konden voeren om zich te oefenen. Hij verbood echter om er bij te komen voordat Lancelot gearriveerd was.
Vervolgens liet hij het schaakspel komen dat Lancelot naar Guinevere gestuurd had en om de tijd te doden speelden ze een spelletje. Ondertussen verzuchtte Arthur: ‘Ach God, als Lancelot hier was, zouden we hem weer eens meesterlijk aan het werk kunnen zien.’ Toen Lancelot er 's avonds nog niet was,
| |
| |
gingen de aanwezigen uit elkaar om te slapen. Arthur en Guinevere sliepen gescheiden. De koningin kon de slaap niet vatten en huilde de hele nacht, want ze vreesde dat Lancelot dood was en ze verlangde ernaar hem te vragen waarom hij zo lang weggebleven was. Ze meende dat ziekte zijn enige reden kon zijn om niet snel naar haar terug te komen. Hoe groot het verdriet van Guinevere ook was, dat van Hestor, Bohort en Lioneel en vooral Walewein, die geen familie van Lancelot was, was nog groter. Deze immers hield, behalve van koning Arthur en van zijn familie, van niemand zo veel als van Lancelot. Arthur zelf had Lancelot zo lief dat hij zich vaak afvroeg wie hij nu meer mocht: Walewein of Lancelot en aan zijn liefde voor Lancelot zou nooit een einde gekomen zijn als Agravein en Mordred zich er niet mee bemoeid hadden. Uit jaloezie zouden zij Arthur immers later vertellen hoe Lancelot, die door hem toch zo geëerd werd, hem bedroog met zijn eigen vrouw. Door deze kwaadsprekerij zouden uiteindelijk Arthurs rijk en zijn familie ten onder gaan. Velen zouden daarbij de dood vinden en ook de buitengewoon rijke, machtige, goedertieren en hoofse koning Arthur zou dit lot treffen.
De volgende ochtend stond de koning vroeg op en na de mis vroeg hij aan iedereen in het paleis of Lancelot er al was. Toen hij alleen maar ontkennende antwoorden kreeg, riep hij uit: ‘Ach God, laat hem alstublieft snel komen!’ Walewein sprak Arthur bemoedigend toe en zei dat Lancelot vast wel in de loop van de ochtend zou komen. Om vrij uitzicht te hebben en Lancelot al van ver aan te kunnen zien komen beklom de koning een van de torens, maar er was in geen velden of wegen iemand te bekennen. ‘Wanneer zal ik nu eindelijk eens de ridder zien naar wie ik zo verlang?’ verzuchtte de koning toen hij op het punt stond weer naar beneden te gaan. Maar net op dat moment zag hij een ridder aan komen rijden, die een dappere indruk maakte. Bovendien had hij geen schildknechten bij zich en dat alles bracht Arthur op het idee dat het Lancelot wel eens
| |
| |
zou kunnen zijn. ‘Daar heb je hem!’ riep hij de ridders beneden toe. ‘Ik heb het zelf gezien, laten we hem tegemoet gaan.’
De ridders sprongen op, maakten de paarden gereed voor een gevecht en bewapenden zich. Walewein trok zijn wapenrusting aan, steeg op en beval twee schildknechten met extra lansen in de buurt te blijven.
Het hele gezelschap, inclusief Arthur zelf, reed naar buiten en de ridders begonnen met elkaar te duelleren. Hoewel ze dat zeer prijzenswaardig deden, wist Walewein er zoveel te verslaan dat iedereen hem wel de beste moest noemen. Zodra hij Lancelot ontwaarde, gaf hij zijn paard te sporen, reed voor de anderen uit en riep: ‘Verdedig u!’ Lancelot hoorde hem roepen, maar toen hij begreep dat het een schijngevecht was, reed hij op zijn gemak verder en wachtte af wat er komen ging.
Walewein had niet gedacht dat hij zoveel kracht had met zijn lans als nu bleek, want hij stak Lancelot met paard en al neer. Het paard was namelijk uitgeput na de hele dag lopen en het had de kracht niet meer de aanval te ontwijken. Lancelot kon de val niet voorkomen, kwam onder het dier terecht en kon door het gewicht van zijn harnas niet meer opstaan. Walewein kon zijn paard maar nauwelijks inhouden en diep bedroefd omdat hij Lancelot neergestoken had, verliet hij het veld.
Arthur en de anderen kwamen geschrokken naar Lancelot toe, hielpen hem overeind en wilden hem een ander paard geven. Dat sloeg hij echter af: ‘Dit paard wil ik niet kwijt want het is het beste en sterkste dat ik ooit zag, maar het verbaast me niet dat het viel, want het heeft al in geen week gegeten.’
Hierna omhelsde Arthur Lancelot en verwelkomde hem allerhartelijkst. Heel Camelot vierde feest, behalve Walewein, die nog steeds bedroefd was om zijn onhoofs gedrag van daarnet. Hij kwam naar Lancelot toe en bood hem zijn verontschuldigingen aan: ‘Vergeef me om Gods wil alstublieft wat ik gedaan heb. Ik kende mijn eigen krachten niet.’ Lancelot accepteerde zijn excuses vriendelijk.
| |
| |
Het feest duurde voort en vooral Hestor was blij Lancelot weer met eigen ogen te zien. Hij had een brok in zijn keel van ontroering en eerde hem door hem zijn heer en broer te noemen. Zo feestelijk werd Lancelot ontvangen op die Pinksterdag in het jaar 426. De straten waren versierd met groene en rode linnen en zijden vaandels, alsof men Gods wederkomst verwachtte.
Toen Lancelot het paleis binnenkwam, begroette en omhelsde koningin Guinevere hem ten overstaan van iedereen onstuimig. De koning liet schildknapen komen om hem te ontwapenen en mooie kleren te brengen. De anderen kleedden zich eveneens om en zelfs Arthur doste zich koninklijk uit, met kroon en al. Het hele gezelschap ging daarna naar de Sint Stevenskerk. Bij het zien van de schildering begreep Lancelot dat alles wat de oude man die door Mordred gedood werd gezegd had waar was. Het werd hem droef te moede toen hij zich realiseerde dat al de edelen om hem heen door toedoen van één te gronde gericht zouden worden. Hij zou dat wel willen voorkomen, maar besefte dat dat onmogelijk was zonder Mordred te doden en zich daarmee de haat van alle anderen op de hals te halen. Dat zou hij niet kunnen verdragen en daarom zag hij ervan af. Zijn blik ging van de schildering van het monster naar Mordred en van Mordred naar Arthur. Hij was zo diep in gedachten verzonken dat het de koning en koningin begon op te vallen. Beiden vroegen zich af wat er aan de hand kon zijn en Guinevere besloot het hem te vragen zodra ze een keer alleen zouden zijn.
Na de mis kwamen ze terug om hun handen te wassen en te eten. Tijdens de maaltijd werd Arthur erop gewezen dat alle honderd vijftig ridders van de Tafelronde aanwezig waren en hij riep uit: ‘Wat een geluk dat Lancelot er is. Als hij er niet was, waren de andere twaalf ridders er ook niet geweest. Nu zie ik voor het eerst alle ridders van mijn Tafelronde bij elkaar.’
Terwijl er in een opgewekte stemming gegeten werd, zag
| |
| |
Lancelot dat op de stoel naast de zijne, de Verschrikkelijke Stoel, letters stonden: ‘Vandaag zal hier Brumalt de Trotse sterven. Als dat niet gebeurt dan komt Merlijns voorspelling niet uit.’ Lancelot riep een paar geleerden bij zich om hen die tekst te laten lezen. ‘Dat is vreemd, heer,’ zeiden ze. ‘U kunt er maar beter niet over praten, want volgens ons zal hier vandaag iets bijzonders gebeuren. Dit moet eerder deze dag geschreven zijn.’ Lancelot beloofde het te verzwijgen.
Toen iedereen klaar was met eten en de bedienden begonnen af te ruimen, kwam er een ridder binnen wiens wapenrusting helemaal wit was. Hij liep op de koning af en zei: ‘Koning Arthur, ik ben hierheen gekomen om een proef af te leggen. Wat er met mij zal gebeuren weet ik niet. Maar hoewel ik het misschien niet zal overleven moet ik het doen.’ ‘Dan had ik u liever niet gezien,’ antwoordde Arthur. ‘Ik zou u er graag van weerhouden iets te doen wat u met de dood moet bekopen.’ Toen de ridder zich ontwapend had, merkten de anderen met een zeer knappe man te maken te hebben: hij zag eruit als een edelman. Toch stroomden de tranen hem over de wangen alsof hij de ondergang van de wereld zag. Vervuld van medelijden zei Arthur: ‘Heer, wat is er aan de hand?’ ‘Ik ben bang dat dit mijn dood zal worden,’ antwoordde de vreemde ridder en hij liep langs de koning en langs de ridders van de Tafelronde, naar de Verschrikkelijke Stoel toe. Daar bleef hij staan en zei tegen Lancelot: ‘Kijk, ik moet sterven door een daad waar u te laf voor bent. Ik zal op de stoel gaan zitten die u altijd vermeden hebt.’ En onmiddellijk voegde hij de daad bij het woord, maar niet voordat hij Lancelot een brief overhandigd had, waarbij hij hem opdroeg de brief voor te lezen als hij zou sterven, opdat iedereen hem en zijn familie zou leren kennen. Als er niets met hem zou gebeuren moest Lancelot de brief weer teruggeven. Alle aanwezigen noemden de ridder dapper, omdat hij op de Verschrikkelijke Stoel durfde gaan zitten, maar hij zat nog maar net of hij riep: ‘Ach God! Ik zal dit niet overleven. Lance- | |
| |
lot,
uw dapperheid kan niets voor mij doen en daarom bent u niet de ridder die alle avonturen tot een goed einde zal weten te brengen.’ Hij slaakte een ijselijke kreet, waarbij allen de schrik om het hart sloeg. Op hetzelfde moment zag men een soort bliksemschicht waardoor de ridder in brand vloog en in de vlammen omkwam. Er bleef helemaal niets van hem over, geen botje, geen stukje vlees. Men hoorde hem nog roepen: ‘Koning Arthur, hoogmoed komt voor de val, dat merk ik nu. Trots probeerde ik het onmogelijke. Er was geen enkele reden om het te doen en nu zal het mijn dood worden. Nooit eerder heeft God iemand zo zwaar gestraft.’
In de stoel bleef slechts stinkende as over, de lucht ervan was bijna ondraaglijk en men vreesde dat ook Lancelot niet aan de vlammen had kunnen ontkomen. Ze schreeuwden dat hij moest vluchten, maar hij luisterde niet en bleef zitten, omdat hij niet zo maar van tafel wilde lopen. Hij bleef ongedeerd.
Arthur sprak zijn verbazing uit: ‘Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt. Ik heb het altijd al gezegd: er zou met deze stoel iets bijzonders gebeuren en nu hebben we het dan met eigen ogen gezien. Maar ik zeg jullie, dit zal niet de laatste keer zijn. Lancelot, laat u alstublieft de brief voorlezen die de ridder u gaf.’ En iedereen hoorde wat erin stond: ‘Hierna zullen alle ridders van de Tafelronde weten dat met Pasen jongstleden aan het hof van Claudas, koning van Gallië, over Lancelot van Lac gepraat werd. Er werd gezegd dat hij de dapperste ridder op aarde is en iedereen was het daarmee eens behalve Claudas' neef Brumalt. Hij beweerde genoeg ridders te kennen die veel dapperder waren en voegde eraan toe, dat Lancelot niet in de Verschrikkelijke Stoel durfde te gaan zitten, die naast de zijne staat. Daarvan is bekend dat alleen de beste ridder er ongestraft in kan gaan zitten. Brumalt maakte Lancelot toen de verwijten dat hij altijd maar naar die lege stoel keek zonder het hart te hebben er op te gaan zitten, want door dat te doen zou hij, volgens Brumalt, het meningsverschil op kunnen lossen dat
| |
| |
bestaat tussen hen die zeggen dat hij de dapperste ridder is en hen die dat ontkennen. Zo zou hij dus alle twijfel weg kunnen nemen. Brumalt vond dat Lancelot alleen al door niet op die stoel te gaan zitten bewees niet zo voortreffelijk te zijn als wel gezegd werd. Iedereen die dat wel durfde zou dan ook meer moed hebben. De anderen dienden hem van repliek en zeiden dat als Lancelot het niet durfde, er niemand was die het zou wagen. Brumalt antwoordde hier overmoedig op dat hij op die stoel zou gaan zitten om zijn landgenoten ervan te overtuigen dat hij dapperder was dan Lancelot. Hij zou met Pinksteren een poging wagen en zei er niet om te geven als hij zou sterven. Zou het hem lukken dan zou hij er blij om zijn, werd het hem fataal dan zou niemand kunnen zeggen dat hij niet dapper geweest was.
Koning Claudas bespotte hem daarna om deze ondoordachte uitspraken en meende dat Brumalt niet bij zijn volle verstand was. Brumalt echter zag niet af van zijn snode plan, verliet Gallië en ging naar Camelot om daar zijn woorden waar te maken. Wat er toen met hem gebeurde, hebt u zelf kunnen zien.’
Toen hij dit gehoord had zei koning Arthur: ‘Dat is een wonderlijk verhaal. Wat Brumalt deed, is niet dapper maar dwaas want wij weten allemaal dat de stoel bestemd is voor niemand anders dan de ridder die ieder die ooit wapens droeg in deugden zal overtreffen. Zodra hij hier verschijnt, zal zijn naam op de Verschrikkelijke Stoel komen te staan. Hieruit blijkt des te overtuigender dat Brumalt geleid werd door dwaasheid.’
Op een van de daarop volgende dagen worden alle avonturen verteld en in een onderonsje vertelt Lancelot Guinevere over de voorspellingen van de oude man betreffende Mordred. De koningin op haar beurt vertelt hem over de schande die ene koning Claudas, een oude vijand, haar aangedaan heeft. Hij is dezelfde die Lancelots
| |
| |
vader versloeg. Men gaat in Gallië de strijd met hem aan, maar pas als Lancelot en Arthur zelf overkomen om zich in deze oorlog te mengen, wordt de overwinning behaald. Snel gaat men terug naar Camelot.
Arthur liet zijn leenmannen weten dat hij van plan was met Pinksteren hofdag te houden en dat van hen verwacht werd dat ze in volle glorie zouden verschijnen, want nooit eerder had hij zo'n luisterrijke hofdag gehouden. Het nieuws ging als een lopend vuurtje rond, door Schotland, Ierland en veel andere landen, zodat overal ridders, dames en jonkvrouwen zich opmaakten om erheen te gaan.
Ook koning Pelles' dochter, de moeder van Lancelots zoon Galahad, hoorde erover en wilde graag vertrekken. Met instemming van haar vader nam ze Brisanne, haar gouvernante en zo'n tachtig ridders mee. Haar zoon Galahad vertrouwde ze toe aan een schildknaap en zo kwamen ze op de avond voor Pinksteren te paard op Camelot aan. Zodra ze afgestegen waren kwam koning Arthur op hen af om hen te verwelkomen. Bohort was blij haar te zien, maar zijn vreugde werd nog groter toen hij merkte dat ook Galahad er was. Onder de omstanders werd over haar onvergelijkbare schoonheid gefluisterd en koningin Guinevere behandelde haar uiterst voorkomend omdat ze van zo hoge geboorte leek. Ze maakte ruimte in haar eigen kamer.
Toen Lancelot Pelles' dochter terugzag, raakte hij opnieuw onder de indruk van haar schoonheid en prees zich gelukkig haar niet gedood te hebben, maar omdat hij het zichzelf nog wel kwalijk nam haar zo ruw behandeld te hebben, durfde hij haar niet aan te kijken. Pelles' dochter was vervuld van spijt omdat ze van zo'n voorname man hield die haar blijkbaar niet eens zag staan, terwijl zijzelf zo naar hem verlangde. Zij beklaagde zich tegenover Brisanne over haar ongelukkige liefde maar deze stelde haar gerust: ‘Voor u weer naar huis gaat, zult u hem in uw armen houden en zal hij alles doen wat u van hem verlangt.’
| |
| |
Het feest werd die avond des te uitbundiger omdat de jonkvrouw er was en haar werd alle eer bewezen, onder andere door de drie neven Lioneel, Hestor en Bohort. Zij behandelden haar zo vriendelijk omdat ze het geheim van haar en Lancelot kenden en vertederd waren door Galahad.
's Avonds laat zei Guinevere tegen Lancelot: ‘Vanavond moet je komen als ik je laat roepen.’ Verheugd stemde Lancelot ermee in, maar de listige Brisanne kwam dit ter ore. Ze ging naar Pelles' dochter en zei: ‘Ik heb het voor elkaar, Lancelot is vannacht bij u.’
Toen het hele kasteel in diepe rust was, sloop Brisanne naar Lancelot toe en fluisterde: ‘Uw dame vraagt naar u, haast u!’ Snel stond Lancelot op en werd door haar naar de jonkvrouw gebracht. Hij ging bij haar liggen en in de overtuiging dat zij Guinevere was, bedreef hij op hartstochtelijke wijze de liefde met haar. Nog nagenietend sliepen ze in. Lancelot was blij omdat hij dacht naast zijn geliefde Guinevere te slapen en de jonkvrouw omdat ze zo veel van hem hield.
Guinevere lag ernaast nog steeds op Lancelot te wachten. Na een tijdje riep ze een nichtje, dat van alles op de hoogte was, bij zich omdat toen wel duidelijk werd dat Lancelot niet meer zou komen en vroeg haar naar Lancelot te gaan om hem te halen. Het meisje vond het bed van Lancelot echter leeg en vertelde Guinevere dat ze hem nergens kon vinden hoe ze ook gezocht had. Guinevere kon zich niets anders voorstellen dan dat hij zich even verwijderd had. Na een poosje stuurde ze het meisje opnieuw naar Lancelot, maar weer kwam ze onverrichter zake terug.
Guineveres slaapvertrek was groot en ruim en zij sliep met haar nichtje aan de ene kant en Pelles' dochter had met haar jonkvrouwen de andere zijde van de zaal in gebruik.
Rond middernacht begon Lancelot in zijn slaap te praten, zo luid dat de koningin het hoorde. Ze begreep onmiddellijk dat hij bij Pelles' dochter was en deed in haar razernij iets waar ze
| |
| |
later spijt van zou krijgen. Ze maakte zoveel lawaai dat Lancelot wakker werd. Deze merkte bedrogen te zijn, trok snel zijn hemd aan en wilde opstaan. Maar plotseling stond Guinevere voor het bed, rammelde hem uitzinnig van woede door elkaar en snauwde hem toe: ‘Trouweloze verrader, ga uit mijn ogen nu je me nota bene in mijn eigen kamer ontrouw geweest bent!’ Lancelot deed er het zwijgen toe en vertrok nog half naakt door de boomgaard. Via een achterdeur verliet hij het kasteel, zich bedenkend dat hij zijn minnares verloren had en dat een vreugdevolle tijd nu voorbij was.
Waanzinnig van verdriet rukte hij zich de haren uit het hoofd, krabde zijn gezicht tot bloedens toe open en vervloekte het lot dat hem eerst zo gunstig gezind was en hem nu in de steek liet. Zijn verdriet was zo groot dat hij zich wel wat aan kon doen, als hij maar geweten had hoe. Toen het de volgende dag tijd werd om te vertrekken, wist hij niet wat hij moest doen en hij klaagde: ‘Ach Camelot, mooie stad, bekend om je uitstekende ridders en mooie vrouwen. Hier begon mijn leven pas echt en hier zal ik nu ook zo verzwakken dat ik ten slotte sterf van verdriet.’ Wanhopig liep hij het bos in en riep dat hij niet meer wilde leven. Hij liep zonder eten of drinken in het ondoordringbaarste gedeelte van het bos rond te dolen, werd haast krankzinnig van eenzaamheid en viel iedereen die hij tegenkwam zo lastig dat het een wonder was dat hij niet door hen gedood werd.
Het verhaal gaat nu verder met Arthur en de anderen die na Lancelots vertrek te Camelot achterbleven.
Toen Lancelot de kamer uit gerend was, zei Pelles' dochter tegen de nog razende Guinevere: ‘Dat had u beter niet kunnen doen, zo'n goede ridder wegsturen. Laten we hopen dat God hem bijstaat, anders zult u er nog spijt van krijgen.’ ‘Maar het komt allemaal door u, jonkvrouw,’ schoof Guinevere de schuld af en vervolgde ironisch: ‘Ik zal u er nog eens voor bedanken.’
| |
| |
Zodra Guinevere weg was maakte de jonkvrouw zich gereed om te vertrekken. Ze nam afscheid van Arthur en vertelde op het laatste moment nog aan Bohort wat er allemaal gebeurd was. Daarop stapte Bohort op Guinevere af en zei verwijtend: ‘U had mijn heer beter niet kunnen verjagen.’ ‘Ach Bohort,’ zei Guinevere, ‘ik heb er al spijt van en als u hem werkelijk liefhebt, ga hem dan alstublieft zoeken. Ik zal geen rust hebben voor hij terug is.’
Bohort vertrok met Lioneel en Hestor en lichtte hen in. Lioneel reageerde diep bedroefd: ‘Ach, waren ze maar nooit zo veel om elkaar gaan geven. Er zal niet veel goeds van komen tenzij God ingrijpt.’ Hestor zei daarop: ‘We zullen hem wel gaan zoeken en laten we dat snel doen, voor hij al te ver is.’
Ze doorzochten het bos, maar zonder resultaat. Bohort stelde voor: ‘Omdat deze zoektocht wel eens lang zou kunnen gaan duren, kunnen we misschien beter uit elkaar gaan en afspreken elkaar op Sint Jansdag hier bij kasteel Marrein weer te ontmoeten om verslag uit te brengen.’ De anderen gingen hiermee akkoord en ze doorzochten zorgvuldig het hele land.
Vanaf Sint Jansdag reden ze weer samen verder en ontmoetten bij een kruis een ridder, die op weg bleek te zijn naar Arthurs hof. ‘Wilt u Arthur dan een boodschap van Bohort overbrengen en zeggen dat Lancelot nog niet gevonden is, maar dat Hestor, Lioneel en Bohort doorgaan met zoeken?’ vroeg Bohort.
Nadat de ridder aan het hof een en ander meegedeeld had, heerste er een droevige stemming. Walewein stond op en zei het voorbeeld van Bohort te willen volgen. Ywein, Aglovel en Sagrimor en zo'n dertig andere ridders wilden niet achterblijven. Maar de enigen die ze vonden waren Lioneel, Hestor en Bohort; van Lancelot geen spoor.
Aglovel ontmoet op zijn zoektocht zijn broer Percheval, die meegaat naar het hof, om ridder te worden. Ook Percheval gaat dan op
| |
| |
zoek naar Lancelot. Door het zien van de Graal geneest die intussen van zijn razernij en keert uiteindelijk terug aan het hof. Zijn zoon Galahad wordt in een klooster opgevoed en bereidt zich voor op het ridderschap. Een aantal jaren later hoort Arthur dat hij een nieuwe ridder kan verwachten die het avontuur van de Graal tot een goed einde zal brengen. Hij kondigt daarom een luisterrijke hofdag af.
|
|