De roemrugtige Haagsche faam, of de nieuwe Amsterdamsche fonteyn
(1721)–Anoniem Roemrugtige Haagsche faam, De– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Stem: Met een Napsak en een Knapsak.
WEllekom: mijn Liefje,
Schoonste die mijn oog ooyt zag,
Vergun mijn herte diefje,
dat ik u wens goeden dag,
wil met Tome, eensjes komen:
Over het Duyntje, tot aen Zee,
Meyt ik breng veel Visse mee.
Die ik heb gevangen,
Eer dat Febus kwam in 't Oost:
Ik bid gy mijn verlangen,
dog met zoete reedetroost,
Kom dan Guytje, by my Schuytjen,
En ziet of ik niet en ben,
Een die 't Visse wonder ken.
Aagt. Thomas wat zal 't wezen,
dat ik koom by u aan strand?
Ik mogt mijn Vaertje vresen,
Als hy mijn daer by jou vand,
hy zou morre, hy zou knorren,
want hy werd heel gram en kwaed,
Als k met een Vreyer praet.
Thomas. Mag ik dan niet hoopen,
dat ik u mijn Engelin?
Zal door mijn smeken koopen?
Ach' gy weet wie dat ik bin,
Ik ben Thomis, die niet loomis,
Maer verzien van Schuyt en want,
Om te Visse figeland.
Aagt. Wilt die reede staeken,
want jou haring braet hier niet,
Ik kan mijn Trouw niet wraeken,
weet ik ben verloofd, aen Piet,
die de duynen hoog van kruynen,
Heeft in pagt, en daer hy vangt,
Vee dat hem het kosje langt.
Thomas. Moet ik van u vlugten,
Ach! mijn beelt Pigmalion?
dan smelt ik in me zugten,
Als de sneeuw
| |
[pagina 72]
| |
doet voor de Zon,
Overschoone, laet ik woonen,
In uw boezem zonder pijn,
Gy woond weder in de mijn.
Aagt. Gy in mijn boezem woonen,
o! die reeden zijn maer wind,
ik kan geen weermin toonen,
want ik ben tot Piet gezind,
daerom gaeter, zoete prater,
Aen het Strand, eer dat je Vis,
Allegaer gestorven is.
Thomas. Ach! zy is gevloden,
Als een Dafne voor Apol,
o, Hemel Opper-Goden!
Moet ik dan van Liefde vol,
Zijn beladen? Nooyt verzaden?
Of verkrygen die ik Min,
Zoo hou ik mijn klagte in.
|
|