De roemrugtige Haagsche faam, of de nieuwe Amsterdamsche fonteyn
(1721)–Anoniem Roemrugtige Haagsche faam, De– AuteursrechtvrijOp een schoone Voys.
OG Mieke mijn Lief gy zijt mijn wel beminde,
Ik laet mijn weder vinde in u zoete Companjie,
Om u Persoon te vinde daerom koom ik hier,
Want gy alleen hebt mijn jonkhert gestoolen:
Daerom moet ik doolen zo gy my dit reviseert,
Ag mijn Engelin, mijn schoonste uytgelesen,
Mogt ik maer eens u regte dienaer wezen,
Van nu tot in der dood,
Ag helpt mijn uyt de nood, mijn uytgelesen.
Wel gezel wat zijn dit voor sotte reden?
My dunkt het zijn gebeden die gy aen u Mieke doet,
Als gy gaet by een ander zyt gy even soet,
Want uwen praet en agt ik niemendalle,
Uwe Contenantie ben ik al te zeer gewent,
| |
[pagina 52]
| |
U en gelyket niet beter als het malle,
Dan zal u het levens graentje niet ontvallen,
Want zo een hupse gast, Het zorge niet en past,
't Is niemendalle
Wel schoon Godin ik hoor wel aen u praten
Dat gy my wilt verlaten,
Om dat ik in 't levens nat,
My somtijds heb gedronken als een beest zo zat?
Viva de pot de pinten en de glasen,
Ik wou wel een Jaertje drie of vier dragonder zijn,
En dan nog op Zee een Jaertje zes of zeven,
Heb jey mijn dan nog lief ik sal u nooyt begeven:
En als ik weder kom;
En heb dan nog mijn blom,
Ik zalze u geven
Wel mijn vriend ik raet u niet tot Trouwen,
Want zeeker 't zal u rouwe,
Soo jou 't malle niet en dient,
Een spruyt van agtien jaren is nog maer een kint,
't Is tyds genoeg,
Gy moet met my niet gekken;
Daerom zo wilt vertrekken,
Want jey benter te los van geest,
Men kentse wel die by de See gaen varen,
Om met een Maegt in eer en deugt te paren,
Trouwt met een Venus dier,
Dan hebt gy u pleyzier, Van ligte snaeren.
|
|