De roemrugtige Haagsche faam, of de nieuwe Amsterdamsche fonteyn
(1721)–Anoniem Roemrugtige Haagsche faam, De– AuteursrechtvrijStem: En ik vryden een Meysje teer.
AG waer ben ik arme dwaes,
ag waer ben ik toe gekomen:
dat mijn Maegde-Blom helaes?
Mijn so schandig is ontnomen,
Van een die myn had bemind,
en zo 't scheen mijn beste vrind,
Og wat is de liefde blind.
Ohe ik smelt geheel van rouw,
Og ik moet in tranen smoren,
Og geen wreder daet als nou:
Vint men by Turken of moren,
Nog in 't gantse werelts plijn,
Ohe stvloekte valsche schijn,
Verrader vlugt gy van mijn.
O verbastert Godendom,
Wat doet gy mijn traene storte,
Hoe kunt gy soon jongen Blom,
door u daet
| |
[pagina 8]
| |
haer leven korte,
al vlugt gy nu uyt het lant,
Gy en sult o loose Quant,
Niet ontvlieden Godes handt.
Leystar van mijn dwalent hert,
Wilt mijn dog te regte brengen,
Hebt medoge met mijn smert;
wilt mijn dood dog niet gehengen,
wilt mijn in mijn droeve pijn,
Liefste Lief genadig zijn,
Eer ik door droefheydt verdwijn.
'k Ben ontrooft van Stad en Landt,
Dat Hemel en aerd moet laken,
En gebragt tot dese schant,
Grote Goon wat zal ik make;
Want mijn Eertje was so soet,
Voor mijn als het Werelds goet,
dat leyd nu onder de voet.
Gy zwoer mijn te trouwe trou,
als gy mijn roosje mogt plukken,
Maer nu laet gy mijn in rouw,
en spot met mijn ongelukken,
aldus hebt gy my verleyt;
en mijn eer en roos ontvreyd,
Dat mijn nu helaas wel spyt.
Waarschouwing aan de Dogters.
Soo een Jonkman nu u vryd,
Laet hem dog zo ver niet komen,
dat u roosje schade leyt,
So'en hoeft gy niet te schromen,
en zo raek gy lacy niet,
als ik sit in dit verdriet,
Spiegelt u dog aen dit Lied.
|
|