De roemrugtige Haagsche faam, of de nieuwe Amsterdamsche fonteyn
(1721)–Anoniem Roemrugtige Haagsche faam, De– AuteursrechtvrijStem: Onlangs geleen ik &c.
AUrora op haer Parlemoere waegen:
Blonk in het Oost wyl Febus reets uyt Zee,
Als Damon dreef te veld zijn grazig Vee,
En zogt al om zijn schone Rosemond,
Wier zoet gezigt,
Zijn teere borst deed blaecken.
Den Dauw die lag als Diamante dropjes,
Op telg, en blaen verkwikken door het nat,
Het Honinkbytje op het bloempje zat,
wyl 't pluym Gediert vast gorgelde onder een,
Sat deze knaep by een Fonteyn te rusten.
Hy doet het Veld aen alle kant weergalmen,
Door 't kwinkeleeren van zijn Harders fluyt;
De Echo kaatzen al het zoet geluyt,
Maar ach! zijn vreugd wierd schielijk uytgeblust
Want Rosemond die zag hy by een ander.
Hy riep Godin uyt 'tschuym der Zee gesprooten,
Ik bid ey daal uyt u gulde Troon,
Ghy kwam wel eer op Aarde om u Adoon,
ach! wreek mijn leet: nu Rosemond zoo tros,
Mijn gunst veracht: en wil een ander Minnen.
Want zie haar gins wand le by de beecken,
Met Bosman, ach! hoe werd mijn ziel doorwond,
| |
[pagina 6]
| |
ô! Valsche Vrouw! ô trotze Rosemond,
Is dat voor al de gunste dien ik u bewees?
Seg Moorderes? verwoester van mijn zinnen.
Gy hield wel eer mijn in u strick gevangen,
Wat kweelden ik, mijn Rosemond haar lof;
Ja dat elk de klank drong tot aan 't Starren hof:
Maar nu eylaas! laat Damon zugt, op zugt,
Selfs Seythere werd door mijn klagt bewoogen,
Wier eer, en lof, tot Pafos word gezongen,
Vlugt vry: vlugt vry: o! tergster stuurs van zin,
Ghy hoont terstont de Moeder van de Min:
die u eerlang zal loone voor zulk een daad,
Vaar wel en wilt u Bosmans pijn geneezen.
|
|