Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 699]
| |
KroniekDe oorsprong opgetrommeldDie BlechtrommelGa naar eind[1] van Günter Grass rekene men tot het nog sporadische soort prozawerken, dat het gehalte waarvoor het boek als geheel instaat, toont tot in de kleinste détails. Alles, nog het klimaat van zinswendingen en eigennamen onvervreemdbaar bepaald door de bedoelingen van een ras-schrijver, die meer dan alleen een gemakkelijk te verwerven autoriteit van ‘homme de lettres’ in het spel brengt en schrijft met een bijna archaïsch aandoende direktheid en overrompeling; wat dan ook prompt een overrompelde duitse literatuurkritiek verleidde tot het in de mond nemen van de meest archaïsche kostelijkheden. Zo Karl A. Horst bijvoorbeeld, - anders zo ernstig ‘hinwegschauend’ -: ‘Grass zeigt uns die blossen Wurzeln der Sprache, indem er die Worte wie Rüben aus dem Mutterboden zieht und als phallische Symbole vorzeigt.’ (Kritischer Führer durch die deutsche Literatur der Gegenwart); wat in normaal nederlands zeggen wil das Grass verrassend doeltreffend te werk gaat. En dat maakt overigens al meteen het enorme pluspunt uit, waarin hij zich van het merendeel van zijn collega-romanproducenten onderscheidt: dat hij hun nu langzamerhand beproefde kippendrift over het kinderlijk onlogische, on-economische en in de grond onmogelijke der gebruikte uitdrukkingsmiddelen, - waarin ondertussen hun eigen geesteskinderen voortgaan met diezelfde letterkunstige mazelen besmet te worden -, ontmaskert als onkunde. Die Blechtrommel is Grass' romandebuut. Het zijn de met behulp van een wit-rood gelakte blikken trom weer tot leven geroffelde herinneringen van Oskar Matzerth, - een gebochelde dwerg, een dégénéré, halve Messias, halve Anti-Christ, een outcast, een mythomaan, maar zonder zijn slagwerkje niets: hulpeloos uitgeleverd aan een zich opsplitsen in eigen onsamenhangendheid. Alleen het ritmisch ritueel van trom en trommelstokken is in staat die afbrokkeling tegen te gaan, en een stroom van lust- en onlustgevoelens ondergeschikt te maken aan een niet te stelpen onthullingsdrift, want Oskar kent, sinds hij bijna dertig, begonnen is met alle vrijmoedigheid waarover Grass hem laat beschikken, zijn levensgeschiedenis te schrijven, beter dan wie ook de zuiverende, purgerende werking van het schrijverschap; vooral nu met het monotoon bezwerende vermogen van zijn trommelstokken zijn geheugen meer is dan het mag zijn en het schrijven tot een donker en verboden genot wordt, dat met hels plezier de voorgeschiedenis uitloogt, ongeoorloofd veel aan het licht brengt en Oskar meer te herinneren geeft dan hem toekomt, - hij wordt de memorialist van een heel | |
[pagina 700]
| |
tijdperk. Hij moet zich teveel herinneren: achter de eigen ontwikkelings- of zo men wil aftakelingsgang met paranoïsche volharding op zoek naar iets anders, naar het archimedisch punt, waar de grond der dingen bloot komt: Oskar trommelt de oorsprong op. Een oorprong die eerder dan het punt waar alles aanvangt, omgekeerd het punt is waar alle lijnen verdwijnen, waar het herinneren zichzelf opheft, en waar vooral Oskar niet meer doorlopend herinnerd wordt aan een Oskar Matzerath, die én zichzelf én hem allang onmogelijk heeft gemaakt. En de enige plaats waar, zij het met ranzige bijsmaken nog een zweem van deze paradijslijke voortoestand, embryonaler dan het embryo, intact is, is onder de vier rokken van zijn grootmoeder: ‘Sie werden fragen: Was sucht Oskar unter den Röcken seiner Grossmutter? Will er seinen Grossvater Koljaiczek nachahmen und sich an der alten Frau vergehen? Sucht er Vergessen, Heimat, das endliche Nirwana?’ Oskar antwortet: Afrika suchte ich unter den Röcken, womöglich Neapel, das man bekanntlich gesehen haben muss. Da flossen die Ströme zusammen, da war die Wasserscheide, da wehten besondere Winde, da konnte es aber auch windstill sein; da rauschte der Regen, aber man sass im Trocknen, da machten die Schiffe fest oder die Anker wurden gelichtet, da sass neben Oskar der liebe Gott, der es schon immer gerne warm gehabt hat, da putzte der Teufel sein Fernrohr, da spielten Engelchen blinde Kuh; unter den Röcken meiner Grossmutter war immer Sommer, auch wenn der Weihnachtsbaum brannte, auch wenn ich Ostereier suchte oder Allerheiligen feierte. Nirgendwo konnte ich ruhiger nach dem Kalender leben als unter den Röcken meiner Grossmutter.’ Oskar schrijft de geschiedenis van zijn jeugd. Als patiënt in een kliniek, een krankzinnigengesticht, een tuchthuis - dat blijft verder in het duister, evenals de aard van zijn stoornis en de wijze waarop men hem gedacht heeft te genezen. Hoogstwaarschijnlijk ongeneeslijk, zo compleet is hij sinds zijn jeugd de stoornis waaraan hij lijdt, is hij de misdrijven en misdrijfjes die hij pleegde. Zo volstrekt misdadig dat de schuld onmogelijk bij hem kán liggen: met evenveel recht is hij de onschuld zelf, iets als het geïncarneerde zuivere of onzuivere geweten van zijn tijd, iets als de jeugdige, duivelsbeknopte tegenpool van die Hogere Instanties aan gene zijde van de dertig, die wél haarfijn onze schuld van onze onschuld weten te scheiden. Want juist aan de onbetwistbaarheid waarmee hij nog niet aan die spookwereld der objektieve geesten ten prooi is, ontleent hij de vrijheid tot in zijn schrijven zelf jeugdig zijn schuld met zijn onschuld te verwisselen. En zijn jeugd min of meer te conserveren. Niet de onbezoedelde romantiek van die jeugd alleen, op de breukvlakken van die romantiek, aan de zelfkant der onbedorven jeugdidealen, komen onvermoede tegenmelodieën de onuitputtelijkheid ervan nog eens verdubbelen. En in een wonderlijk samengestelde atmosfeer geven elementen van ironie en van zuivere interesse, m.a.w. geven een beurtelings schuldige en onschuldige Oskar elkaar rendez-vous; één wervelend spiegelgevecht rond de nooit te hervinden oorsprong, dat ook na de meest ironische dubbelgrepen, waarin schuld | |
[pagina 701]
| |
en onschuld om het hevigst naar elkaars gunsten dingen, onbeslist blijven moet: op driejarige leeftijd besluit Oskar door een val van de keldertrap zijn groei stop te zetten. ‘Bei Gott, keinen Selbstmord! Das wäre wirklich zu einfach gewesen. Das andere jedoch war schwierig, schmerzhaft, verlangte ein Opfer und trieb mir schon damals, wie immer, wenn mir ein Opfer abverlangt wird, den Schweiss auf die Stirn. Vor allen Dingen durfte meine Trommel keinen Schaden nehmen, wohlbehalten galt es, sie die sechzehn ausgetretenen Stufen hinab zu tragen und zwischen den Mehlsäcken, ihren unbeschädigten Zustand motivieren, zu placieren. Dann wieder hinauf bis zur achten Stufe, nein, eine tiefer, oder die fünfte täte es auch. Aber Sicherheit und glaubwürdiger Schaden liessen sich von dort herab nicht verbinden. Wieder hinauf, zu hoch hinauf auf die zehnte Stufe, und endlich von der neunten Stufe hinab stürzte ich mich, ein Regal voller Flaschen mit Himbeersirup mitreissend, kopfvoran auf den Zementboden unseres Lagerkellers.’ En voortaan is Oskar met zijn vierennegentig centimeter de ironie in persoon, onmenselijk verkleinde maat van alle dingen, waaraan gemeten alles en iedereen in zijn omgeving topzwaar lijkt geworden: in onzegbaar gecompliceerde avonturen verwikkeld, en van een ellendig verdunde of opgeblazen menselijkheid; waarnaast alleen al de aanwezigheid van dit compacte onmensje als een bevrijdende correctie werkt. Want allereerst is deze ‘lucide zuigeling’ louter aanwezig, een aanwezigheid zonder meer, hij is in deze schelmenroman niet de schelm, hij is hoogstens het koud registrerend cyclopenoog, de sombere lachspiegel waaruit als één grote, grauwe schelmenroman de wereld der volwassenen oprijst: bleke, steriele, angstwekkende, lome, lamme, schuldeloze schurken en schurkinnen. Met in het centrum van Oskars aandacht, - en daarop moest hij zich, gezien zijn ‘lage’ waarnemingspost wel bij voorkeur specialiseren - een schuimend feest van sexuele obsceniteiten. Met flitsende, vaak gruwzame, vaak zure, benauwende vanzelfsprekendheid aan het licht gebracht, uitgepuurd, bezongen zelfs. Hiervan is Oskar op de hoogte; in alle onschuld: hij ziet niets anders! Maar voor het overige is hij pertinent te klein, en laat hij de ‘grote wereld’ der volwassenen koud en onverstoorbaar over zich heen gaan; het abstracte spel van hun ideologieën, hun taboes, hun reglementen, hun pedagogie, hun stambomen, hij loopt er onderdoor, hij verstrikt zich, hij is te klein, hij loopt verloren, de eenzame, onbegrepen Oskar Matzerath, te miniem dan dat hij ook maar iets kan ondernemen, dat enige objektieve geldigheid bezit: zijn toekomstige vrouw wordt ingepalmd door zijn eigen vader, zijn zoon - en juist in zijn zoon zou hij het tastbare bewijs hebben geleverd van zijn ‘greep’ op de werkelijkheid - wordt zijn halfbroer. Maar voor wie zo onontkoombaar te klein is om in het maatschappelijk netwerk te kunnen passen, staan onvermoede omwegen open, waarlangs volgens onachterhaalbaar kosmische imperatieven die onmogelijke kleinheid (niet: zich tot normale afmetingen terug laat brengen, maar) zich juist met het onmogelijk grote verbindt; vreemde, van verre compenserende krachten, | |
[pagina 702]
| |
die Oskar kunnen maken tot de genius van zijn stad Danzig, tot de vleesgeworden eensgezindheid van zijn verscheurde Polen, kortom, - en dat is de waanzinnige troost der kleine rebellen - krachten die hem ingeven dat hij alles is. ‘I am Jesus’. En hier hebben wij plotseling deze Oskar Matzerath voor ons in zijn grenzeloze beperktheid, als het prototype van de bleke, idyllische twintigste-eeuwer, de ‘summiere mens’, de mythische puber met de vele talenten, de heros der prenataliteit, met de duizelingwekkende mogelijkheid in zich alles te worden, maar die eeuwig voor de éne beslissende stap, niets dan stappen terug kan doen, het besterft van heimwee naar de comforts van het embryo, naar de brandschone onschuld van de eerste scheppingsdag, naar de fuivende smetteloosheid van het met beide handen trommelen tegen de baarmoederwand, en Oskar begint pas weer te groeien wanneer hij eenentwintig jaar oud, met een moord op het geweten, moeilijk nog van zijn onschuld overtuigd kan zijn en mét zijn paradijslijke oorsprong langzamerhand ook zijn trom vergeet. Het gevolg: dat hij al groeiende, in steeds verder vertakte avonturen verzeilend, de oorspronkelijke elementaire beknoptheid van zijn noodlot verloochent, de steeds grimmige humor van Grass wil het zo; en men ziet het ontredderde misbaar van een categorie idyllische leestantes, die de mythische zuiverheid van hun held geschonden weten, diep gekwetst in hun heldere beginselvaste estetiek. Juist aan het superieure gemak, waarmee Grass hier, - en dit was toch een, misschien de enige plaats in het boek, waar het weinig scheelde of de bittere continuïteit was verschraald en Oskar een wel beminnelijk, arkadisch gnoompje geworden, - deze faciele mythe niet uitbuit en een moeilijker oplossing prefereert, kent men hem als een groot schrijver. Onverbiddelijk wordt Oskar naar zijn einde gevoerd, naar zijn dertigste verjaardag; de taart met de dertig kaarsjes, die zijn kindervrezen zullen uitbranden, die de spiegeleffecten omtrent de oorsprong zwart zullen blakeren, een zwarte kokkin, de geperverteerde oorsprong, wacht hem aan het einde van het laatste hoofdstuk op: ‘Fragt Oskar nicht, wer sie ist! Er hat keine Worte mehr. Denn was mir früher im Rücken sass, dann meinen Buckel Küsste, kommt mir nun und fortan entgegen:
Schwarz war die Köchin hinter mir immer schon.
Dass sie mir nun auch entgegenkommt, schwarz.
Wort, Mantel wenden liess, schwarz.
Mit schwarzer Währung zahlt, schwarz.
Während die Kinder, wenn singen, nicht mehr singen:
Ist die schwarze Köchin da? Ja-Ja-Ja!’
M. van Nieuwstadt. |
|