Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 694]
| |
C. Verhoeven
| |
[pagina 695]
| |
In een heel andere contekst, maar met juist deze woorden noemt Jahweh zich, wanneer Mozes hem naar zijn naam vraagt: Ik ben die ik ben. Hij wil niet door een naam gedetermineerd zijn, noch door een beeld, en zijn volk zal wel zien wie hij is. We zouden dus naar aanleiding van deze gegevens kunnen zeggen, dat de naam een identificerende functie heeft en dat hij problematisch wordt, waar de identiteit problematisch is. De dingen een naam geven is ze vastleggen in hun identiteit; personen een naam geven is gestalte geven aan hun onvervangbare individualiteit. Alleen het individuele heeft een eigennaam; wat alleen in zijn soort van belang is blijft naamloos: een tafel, een asbak, een meikever. Een boer zal zijn paard en zijn koeien een naam geven, maar zijn kippen niet; de individuele kip maakt zich niet los van het soort. Natuurlijk heeft de naam deze concretiserende, identificerende functie ook in de literatuur. Hiervan kan op verschillende manieren gebruik gemaakt worden. Er is om te beginnen een minimale poëzie, die alleen bestaat in het noemen, het namen geven aan de dingen. Als een boer aan vijftig kippen namen gaat geven, is hij meer dichter dan boer. Noemen is oproepen uit het niets of uit de anonimiteit van de soort; het is een elementair zingen, een activiteit van de muzen. In de naam treedt het individuele naar voren, treedt op de voorgrond. Een naam is de aanhef voor een lofzang of een epos. De poëzie begint met een naam, die geroemd wordt. In de archaïsche Griekse poëzie wordt een bijzonder rijk gebruik gemaakt van namen. Het epos brengt dat uiteraard met zich mee, maar wanneer in het tweede boek van de Ilias een hele katalogus van namen wordt genoemd, hebben die niet allemaal betekenis voor de gang van het verhaal. Het noemen is hier een soort van poëzie op zich zelf, een zo breed mogelijk roemen van individuele mensen. Bij de koorliederendichter Alkman komen enorm veel geografische namen voor. Volgens Hermann Fränkel houdt dit verband met het verlangen van de dichter dat zijn roem zal doordringen tot al die volkeren, die hij noemt. Daaronder waren de meest onbeduidende stammen en verweg wonende fabelvolkeren. De filologen van de Oudheid hadden de grootste moeite, die allemaal te identificeren. Een rijkelijk gebruik van namen in de poëzie, aldus Fränkel, geeft aan de uitspraken een bijzonder tastbaar werkelijkheidskarakter, want namen identificeren hun objecten zo precies en ondubbelzinnig als geen enkele andere aanduiding. Van de andere kant zijn namen inhoudsloos voor degene, die niet met de drager ervan vertrouwd is. Zo is de poëzie van Alkman vol aanduidingen en toespelingen, die alleen voor ingewijden wat kunnen betekenen.Ga naar voetnoot[1] Dit verschijnsel is in de hele antieke literatuur te signaleren en neemt in de Hellenistische tijd de vormen aan van een mode. Waar het hier om gaat zijn vooral namen uit de mythologie en de geografie, speciaal in hun verband met elkaar, dus namen en plaat- | |
[pagina 696]
| |
sen, waar zich de geschiedenis van een god of held afspeelt. De kennis van juist deze namen is een van de voornaamste objecten van de geleerdheid, die van een antieke dichter vereist wordt. Vanouds is de dichter degene, die aan de overgeleverde mythen en sagen hun eigentijdse gestalte geeft. Merkwaardigerwijs zijn de eisen, die aan deze geleerdheid gesteld worden, het hoogste in een tijd, waarin de mythen hun belang voor een groot deel verloren hebben nl. in de hellenistische periode. De wijsbegeerte had zich aangediend als een geduchte concurrent van het geloof in de mythen. Het lijkt nu wel of de dichters, het conservatieve element in de Griekse samenleving, zich inspannen om de wereld van de mythe vaster aan de aarde te binden. De geleerde dichter, de poeta doctus, is een poging om de onzeker geworden mythe vast te spijkeren aan de aarde en haar zekerheden en haar te verhinderen te verdampen in de ijle lucht van een rationele en naamloze filosofie. Het middel daartoe is de naam, de exacte identificatie van de plaats waar de mythe zich afspeelde. Zo wordt de aarde overdekt met een laag van mythologische herinneringen. Geografische namen leveren de bijvoeglijke naamwoorden, waarmee de goden aan de aarde gebonden en als realiteit worden aangeduid. Hoe meer namen, hoe geleerder de dichter, des te beter is zijn werk. Bij Vergilius is de invloed van deze leer zeer duidelijk waar te nemen. Waar de kans zich voordoet, geeft hij blijk van zijn mythologische en geografische kennis. Het is misschien nuttig, dit met een enkel voorbeeld toe te lichten. Apollo heet herhaaldelijk Cynthius, omdat hij geboren is op Delos, waar een berg ligt, die Cynthius heet. Venus is de Cyprische, omdat zij nabij het eiland Cyprus uit het schuim van de zee geboren is. Mercurius wordt Cylleneus genoemd, omdat hij geboren is op de berg Cyllene in Arcadië. Maar niet alleen de geboorte, ook een kortstondig verblijf kan zo'n bijnaam of bijvoeglijk naamwoord opleveren, niet alleen aan de god, maar ook aan zijn attributen en de personen, die op een of andere wijze met hem in betrekking staan. Aeneas is een heros Cythariacus naar een eiland, dat aan zijn moeder Venus gewijd is; de lier, door Hermes uitgevonden, is een lyra Cyllenea; een priesteres van een Apollo-tempel heet Amphrysia naar een rivier in Thessalië, waar Apollo eens de kudden van Admetus hoedde. Kortom: een woordenboek en een atlas zijn onmisbaar bij de lectuur van een poeta doctus. Zijn poëzie is een doortimmerd stukje wetenschap en moet daar ook mee concurreren. Wij voelen het poëtische karakter van zijn preciserende, identificerende aanduidingen niet zo goed meer aan; het komt ons voor als al te willekeurig. Toch zit er voor degenen, die al deze namen goed kent, zeker een speels element in. De ernst ontgaat ons voor een groot deel, maar wij moeten het aandeel van de ernst in het ontstaan van deze geleerde poëzie niet overschatten. Een dichter als Ovidius hanteert zijn geleerdheid op een wijze, waarin heel wat skepsis en speelsheid zichtbaar wordt. In zijn reddeloze identiteit stelt de naam op concrete wijze een zo minuscuul stukje werkelijkheid present, dat de moeite van een zo preciese identificatie, die zo weinig oplevert, niet helemaal ernstig kan zijn. | |
[pagina 697]
| |
Van hier naar het humoristische is maar één stap. De geografische naam leent zich hiervoor uitstekend. Want hij stelt een stuk dingmatigheid voor in de verdampende liquiditeit van de taal. Hij is een obstakel voor een totale helderheid, een verklonterde archaïsche rest, waar we eigenlijk niet zo goed raad mee weten, maar die ons toch de gelegenheid geeft op twee taalniveaux tegelijk te spreken en het ene met het andere naar willekeur te verwisselen. De naam is willekeuriger dan het woord. Hij deelt daar niet de ontwikkeling van; hij staat terzijde van de gewone taal, houterig in zijn onverbuigbaarheid. Als zodanig is de naam een komisch element volgens de formule van Bergson, die in ‘Le Rire’ het komische definiëert als ‘du mécanique plaqué sur du vivant’. De lach is dan een kleine bestraffing voor die verstarring op een plaats waar leven zou moeten zijn. Vooral de geografische naam is in de taal zo'n archaïsch element. Hij schiet geen wortel in de levende taal. Hij is een taal apart, een vreemde taal, zonder etymologie of syntaxis. Wordt die naam nu meegesleurd in de reidans van gewone, soepele woorden, dan kan hij in hun gedartel maar moeilijk meedoen; als hij ermee rijmt, is dat toeval of willekeur; het isoleert hem nog meer. Hoe meer nu de naam naam is, en hoe meer de levende taal eromheen leeft, des te komischer is het effect. Ik geloof, om nu een flinke sprong te maken van Ovidius naar de limerick, dat het komische effect van geografische namen in de kolderpoëzie hiermee in verband staat. Er wordt hierbij een voorkeur aan de dag gelegd voor zo mechanisch mogelijke namen, lang, allitererend, reduplicerend, dus zo grillig en willekeurig mogelijk: Hendrik Ido Ambacht, Heerhugowaard, Rilland-Bath, Varsseveld, Noordscharwoude. Het rijm laat dit nog bijzonder goed uitkomen; de vrijheid drijft hier de spot met de verstarring, door haar grimas na te doen. Hierbij sluit een drang aan, die men het lachen om de provincie zou kunnen noemen. De naam Amsterdam kan nog in een serieus gedicht voorkomen, maar dat gaat niet zo goed met Babyloniënbroek - nog afgezien van die broek - of Netersel. De minst gebruikte provinciale namen zijn het grappigst; zij behoren het minst bij de gangbare taal en hebben dus als rechtgeaarde provincialen het meeste moeite met de aanpassing en het inspringen. Zij identificeren op de meest omslachtige manier het kleinst denkbare stukje werkelijkheid en daarom is hun willekeur het grootst. De willekeur is hier een speels experiment met de grenzen van de vrijheid. Bij de keuze van een naam voor een romanfiguur zal de willekeur heel wat moeilijker te verdragen zijn; want hij moet au sérieux genomen worden. Maar hier wordt een mogelijkheid gerealiseerd op vrijblijvende wijze; het tast de vrijheid niet aan. Deze vrijblijvendheid is wezenijk voor het spel. De naam, die krachtens zijn aard zeer precies en reddeloos concreet identificeert, is dus wel een pikant object voor de drang tot spelen. Het spel als experiment met de vrijheid is een aanval op de identiteit van de dingen; ook die wordt ‘op het spel gezet’. Spelen is een tegenbeweging tegen de ernst van het noemen en identifi- | |
[pagina 698]
| |
ceren; het spelen met namen heeft daardoor een tegenstrijdige, onmogelijke humor. Hij heeft het effect van een kortsluiting, kortstondig en perspectiefloos. Als het voorbij is, is er eigenlijk alleen nog plaats voor verwondering over de naam als verschijnsel in de taal en voor vragen naar de aard van dat verschijnsel, dat op zo duidelijke wijze de taal in minstens twee lagen spritst. Vanuit die verwondering over de naam zou verwondering over de taal zelf kunnen ontstaan. We zouden ons kunnen afvragen, of de taal zelf wel zou kunnen bestaan zonder deze donkere vlekken. |
|