| |
| |
| |
Geert van Beek
Onderweg gestikt
Moeder trok de deur wijd open, maar de schilder kwam niet binnen. Zijn eerste woorden kon de jongen niet verstaan. Het waren eigenlijk meer gebaren dan woorden, een kort openspreiden van de handen waaruit de laatste hoop was ontsnapt - de schilder stond met lege handen - een hoofdknik die zonder woorden een verwachting bevestigde, een ongeschoren gezicht zwart van stoppeltjes; dat moest minstens zo stroef aanvoelen als het schuurpapier waarmee hij splinters in het hout glad streek voor de verf erop mocht. En niemand had tegen hem gezegd ‘lekker wassen met koud water dan ben je weer fris’. Gele korstjes zaten in de putjes van zijn ogen geplakt en toen hij met een vinger langs zijn neus streek - het leek erop dat hij een traan opving, maar dat was natuurlijk onzin want een volwassen man huilt nooit ofte nimmer, daar jeukte het zeker - toen liet zo'n zweertje los, rolde langs zijn revers op de gangmat. Waar een zweertje was moest een wond zijn; de ogen van de schilder waren gewond door de slaap, de slaap had hem pijn gedaan, maar de dag zou hem weer genezen. ‘Het andere oogje nog dan ben je helemaal schoon’, de troostrijke aansporing die zijn moeder op melodie had gezet in de loop van eentonige ochtendoefeningen, jubelde met nadruk in zijn hoofd, drong naar zijn lippen toe, maar de jongen hield zich in, het was nu geen tijd om liedjes te zingen.
Zijn moeder had het gemompel van de schilder meteen begrepen: ja ja, knikte ze, het is wel hard. En geheel overbodig bleef haar hoofd knikken maar dat was nu meer voor zichzelf bedoeld, voor iemand in haar die ook veel verdriet had gehad en die ze tegelijk met de schilder wilde troosten. Met beide handen in zijn regenjas stond de schilder naar de verzakte tegels onder zijn voeten te kijken, zijn schouders zakten moedeloos af. Achter in de gang - want hij hoefde niet overal zijn neus in te steken - riep de jongen zachtjes ‘in de stand - één! hoofd op, borst vooruit, en trek je buik naar binnen!’ het vrolijke commando van school dat alle spieren spande en je ruggegraat recht op je billen zette zoals het een ferme jongen paste. En toen begon hij toch te neuriën volstrekt alleen voor zichzelf van de paden op de lanen in.
Nu staarde de schilder naar de voordeur. Hij had hem vorige week nog geverfd, een heerlijke geur van terpentijn en olie, een vette kwast die noesten in het hout kwispelde en er in de lengte nerven overheen zwiepte.
- Zo is dit hout dood, had de schilder gezegd, maar ik maak het levend. Dit zijn de
| |
| |
aderen en de zenuwen van de deur. Dát kan ik, ik kan dood hout levend maken. Hij bewoog de deur heen en weer, het hout glansde in de zon en leefde van top tot teen als een boom. Als je dode dingen levend kon maken was je wel zo machtig als God. God had de spieren van de dode Lazarus eigenhandig gespannen zodat hij op kon staan. Al dat verband moest hem toch wel gehinderd hebben, voetje voor voetje zijn holletje uit en niet eens in staat om zijn hand uit te steken dank je wel Jezus.
- Zou hij sterk genoeg zijn om te helpen? vroeg de schilder aan moeder.
Voordat ze nee kon zeggen, want natuurlijk zou ze nee zeggen, stond hij vóór haar.
- Ik ben ontzettend sterk! riep hij enthousiast, stroopte een mouw van zijn trui op en trok de arm krom: een week ballonnetje zwol op boven zijn elleboog. - Voel maar eens! Hij stond als een bokser in de houding om de schilder te lijf te gaan. Deze glimlachte verdrietig en geen sprake was er van stoeien.
- Het zal wel gaan, zei hij tegen moeder. - Zo zwaar is het niet. Een donker pak en witte handschoenen. Ik zal er nog drie bijvragen.
Toen snoof hij onfatsoenlijk, zoals wel gebeurde bij het verven als een druppel hem hinderde en zijn handen het te druk hadden om een zakdoek te zoeken in de diepte van een overal. Hij nam zijn fiets van het hek en liep er langzaam mee weg; waar had hij dan een fiets voor nodig. Moeder keek hem na, ja ja, zei ze, en dat betekende alles: dat de schilder verschrikkelijk ongelukkig was en dat je niet moest denken dat voor jou het leven een lolletje was.
- Wat moet ik helpen dragen? vroeg de jongen.
Ze maakte hem niets wijs, draaide nergens omheen. Ze legde een hand op zijn schouder.
- Bij de schilder is een dood kindje geboren. Je mag meehelpen bij de begrafenis.
Haar ernstige stem en de geslagen gestalte van de schilder naast zijn fiets remden zijn plezier af. Zijn ogen werden warm, maar voor de rest wist hij zich fijn te beheersen: niet naar zijn vriendje hollen bij de schilder is een dood kindje geboren en ik mag het lekker begraven op het kerkhof en vooraan staan bij het graf en ik krijg witte handschoenen aan. Toen pas ging de schilder de hoek om, de drie anderen vragen. Moeder sloot de deur die onbeweeglijk tussen de lijsten bleef staan, ook al was het hout van binnen vol leven. Gewillig hielp hij haar met boontjes schoon maken, een mes kon hij al lang hanteren. Vlijmscherp het mes aan het kopje van een boon, even doordrukken, dan sneed je de huid stuk en gleed het mes dwars door de hals; de kop bleef aan de romp bengelen, maar met een fikse haal scheurde je het lichaam van top tot teen open; en dan alle dode bonen op een hoop bij elkaar, op het bonenkerkhof. De jongen hield er een paar littekens van over, kleine sneetjes in de duim maar er kwam geen bloed uit.
- Je hebt fijn geholpen, zei moeder. - Ik mag toch mee naar het kerkhof, zei hij.
Toen hij uit school kwam, fietste de schilder hem voorbij, hij had zijn witte overal weer aan waar bloedvlekken op schitterden alsof hij iemand pas had vermoord. Onmogelijk
| |
| |
zou de schilder iemand kunnen vermoorden, hij was een wonderdoener en een vriendelijk man, ook al groette hij nu niet. De jongen begreep dat je niet hoefde te groeten als er een dood kindje in je huis lag; verdriet was voldoende excuus voor dat hóórt niet zo. De schilder liet de fiets tegen de muur van zijn huis vallen en ging naar binnen. De fiets vond geen houvast, zag de jongen, het stuur schuurde langs de stenen, gleed wanhopig naar onderen weg, maar kon op het nippertje zich vastgrijpen. Die fiets hing er maar hulpeloos bij. De jongen ging het eigen huis met de mooie deur voorbij, hij zette de arme fiets van de arme schilder stevig met het zadel tegen de muur. Achter de muur was het dode kindje.
Waarom zou het kindje van de schilder dood geboren zijn? Hij wist best dat een baby uit de buik van een moeder kwam. Dat ging precies hetzelfde als met een kalfje of een veulen en dat had hij al wel tien keer meegemaakt. De veearts kon zijn hele arm erin steken als het moest. Wel was hij verbaasd geweest om de grote opening waar anders alleen een slootje water uit stroomde, en een beetje bang dat het kalfje onderweg zou stikken. Misschien was de baby van de schilder ook onderweg gestikt, als zij zo'n nauwe doorgang moest passeren. Gelukkig dat hij zelf op tijd adem had gekregen toen hij uit het nest was gekropen midden in de warme buik van zijn moeder. Het leek hem niks leuk als een dood kindje geboren te worden, je vader en moeder hadden er ook veel verdriet van, dat zag hij wel aan de schilder: helemaal voor niets hadden ze een nestje gebouwd. Een dood kindje, dat was precies zo'n kaal vogeltje dat per ongeluk uit het nest viel: een dik kopje aan belachelijk magere hals, het snaveltje boog door onder je duim, kil lag de huid in je hand een huid van kippevel maar alles zat er al onder: een hartje dat bij een levend vinkje zo snel kon kloppen of het op hol geslagen was, en een maag waar je de gekste dingen in vond, bij een geslachte kip bijvoorbeeld. Zijn moeder had er voor gezorgd dat hij ongehinderd had kunnen passeren, je kon ook nog niet roepen ik stik. De jongen had ineens veel medelijden met de baby van de schilder.
- Ik denk, zei hij aan tafel tegen zijn moeder, dat het kindje gestikt is toen het eruit kwam.
- Dat is best mogelijk, zei ze.
Hij kwam bij haar staan, duwde zijn oor op haar hart, even zoeken maar hij had het gauw gevonden, diep en langzaam klopte haar hart, een machientje dat nooit zou ophouden. Toen legde hij zijn hoofd in haar schoot en hij was blij dat hij veilig uit de buik van zijn moeder was geraakt, en dat zijn vader om hém niet bedroefd was geweest zoals de schilder. In zijn bed hoorde hij de paarden stampen in de stallen, veilig lag hij onder de dekens in een huis waar alles volop leefde. De schilder had verdriet, maar dat nam niet weg dat het fijn zou zijn op het kerkhof, hij was sterk genoeg om te helpen dragen, het zou toch maar een klein doodkistje zijn.
| |
| |
- Kom maar binnen, zei de schilder. Je bent mooi op tijd.
Hij praatte zachtjes of ze samen een geheim moesten bewaren, niemand mocht het horen.
Hij had een zwarte jas aan met slippen en een gestreepte broek.
- Waar zijn je handschoenen? vroeg de schilder.
De jongen trok ze uit zijn broekzak. Moeder had witte handschoenen geleend van een buurmeisje, een bruidje in de processie. Met witte handschoenen van een meisje aan kon je niet zomaar over straat lopen; wel bij het dragen van de lijkbaar, dat was wat anders.
- Je mag het kindje nog wel even zien, zei de schilder.
Het rook akelig toen de deur van de slaapkamer openging, naar eau de cologne maar niet lekker, andere geuren drongen er doorheen, een plas die moeder soms 's morgens uit het nachtkastje haalde, een apotheek.
De vrouw van de schilder lag op haar rug in een groot bed, ze draaide haar gezicht naar hem toe en knikte, maar zei niets. Ze was net zo stil als een koe die een kalfje had losgelaten, traag en rustig met grote ogen waar een extra vochtig vliesje over lag. En ze zou ook wel zo moe zijn, het was een hele karwei om een kleintje naar buiten te duwen, de damp kon eraf slaan. Als het eenmaal gebeurd was likte de koe het kalfje schoon en vader klopte ze met de vlakke hand op haar hals en gaf ze klontjes om ze te verwennen.
- Wil je nog een kop thee? vroeg de schilder zijn vrouw. Hij deed er drie klontjes suiker in. Maar het kindje was dood.
Belachelijk klein was het kistje. Het stond op een laag tafeltje waar een wit kleed overheen lag. Van het kindje was haast niets te zien, een bleek gezichtje, veel te veel zwarte haren, en de oogleden waren lichtblauw. Twee vuistjes lagen tegen elkaar aan, de jongen moest ineens denken aan de rare klauwtjes van een kikker die nog niet helemaal af was. Mooi om te zien was het helemáál niet, een engeltje in de hemel zeiden ze dat het nu was, maar hij hoopte dat engelen er niet zo akelig uit zouden zien.
Het kistje wel, dát was mooi. Het had een kleur van goud, het glansde. De schilder had het zelf geverfd zeker, net als bij de voordeur liepen ook door dit hout aderen en zenuwen. De schilder had het hout weer levend gemaakt, maar zijn kíndje kon hij toch niet levend maken. Dat kon geen dokter en geen tovenaar, dat kon alleen Jezus de Wonderdoener. Talita koemi was de toverspreuk, de pastoor had het op het bord geschreven, prachtige woorden om te onthouden, talita koemi, en het meisje van Jaïrus was rechtop gaan zitten.
Talita koemi, dacht de jongen heel sterk, zijn mond maakte geluidloos de wonderbare klanken, talita koemi. Maar het lukte natuurlijk niet, er kwam geen beweging in de baby. Trouwens, het kindje kon tóch niet overeind gaan zitten.
Tegen de muur stond het deksel te wachten, de schilder had er erg zijn best op gedaan. Eigenlijk had hij voor zijn kindje een huisje laten maken en het verven deed hij zelf,
| |
| |
het deksel was de deur die nooit meer open zou gaan. Daar stond tegenover dat de hemelpoort wijd geopend was toen het zieltje aanklopte, maar wat had je aan de hemel als je niet eens wist wat paarden waren en kersen en een mondharmonica? Daar kon je nooit over meepraten. En als het kindje toch niet echt geleefd had, dan had het beter niet geboren kunnen worden, dat was nu echt verloren moeite. De wereld zat maar gek in elkaar.
- Je moest het lévend kunnen maken, zei hij tegen de schilder, net als het hout.
De schilder en de vrouw keken elkaar aan.
- Ja, dát zou ik moeten kunnen, zei de schilder bedachtzaam. Maar dát kan niet.
- Niet met verf, maar van binnen.
't Was nogal gemakkelijk om een rood kleurtje op die wangen te leggen, nee, van binnen moest er bloed door de aderen stromen, dat stond nu stil, dat was misschien al helemaal opgedroogd.
- Of, zei de jongen, Jezus zou moeten zeggen ‘talita koemi’.
En het was heerlijk om de toverspreuk nu hardop uit te spreken, al bleef het zonder resultaat.
- Wát zou Jezus moeten zeggen? vroeg de schilder met opgetrokken wenkbrauwen.
De jongen was verbaasd omdat die grote mensen de mooiste woorden van het evangelie niet eens kenden.
- Talita koemi. Dat betekent: meisje sta op.
- Wij leven in een verkeerde tijd, zei de schilder en hij leek een beetje boos opeens.
- De wonderen zijn de wereld uit.
Hij ging de kamer uit, want op straat kwamen de drie anderen aan, óók zonder witte handschoenen, zie je wel.
- Het is Gods wil, zei de vrouw tegen het plafond. Niemand luisterde naar haar, het plafond echoode haar woorden terug: Het is Gods wil, zei ze. Toen kwamen de drie andere dragers binnen in donkere pakken. Ze mochten nog de baby zien, dan weet je wat voor vlees je in de kuip hebt, zei de schilder lachend, maar hij was eerder kwaad, je lacht niet als je doodgeboren kindje begraven wordt. Eigenlijk leek hij op het punt in tranen uit te barsten. Ineens was er een vrouw in de kamer die naar koffie rook en een verpleegster zette een glas met een thermometer op het nachtkastje. Geen wonder dat de vrouw van de schilder ziek was, ze was gewond tot diep in haar buik. Bij een merrie had de jongen eens een bloederige zak tussen de benen zien hangen, daar had het veulen in gezeten. En bovendien was haar kindje dood; van verdriet alleen al kon je ziek worden; of boos, maar dat kwam op hetzelfde neer, kijk maar naar de schilder.
- Poppetje gezien, kastje dicht, zei de schilder.
Hij zette het dak op het huisje van de baby, het paste precies. Nu lag het kind luchtdicht afgesloten van de wereld, van de ogen van de vader en de ogen van de moeder; van de zon; van de koffiegeur uit de keuken; van de mussen die luidruchtig schreeuw- | |
| |
den in de appelboom buiten. Maar als je op het deksel tikte zou het toch nog wel even met de blauwe oogleden knipperen, dacht de jongen. Het hout blonk, een mooi stukje werk, daar kon de schilder trots op zijn al was het kindje dan mislukt. Ook op de zelfgemaakte kinderportretten kon hij trots zijn, drie hingen er in de kamer, maar echte kinderen, nee, die waren er niet. De schilder pakte het kistje op van tafel, het was maar zo klein. - Ga maar naar de werkplaats, zei hij. Voor de jongen de kamer verliet van eau de cologne en urine hoorde hij de vrouw in het bed snikken, ze mocht niet mee naar het kerkhof met haar gewonde buik.
In de werkplaats - verf en terpentijn en onuitwisbare vlekken in de cementen vloer - zette de schilder het kistje op een witte baar. De zuster spreidde er een wit kleed overheen, het duurde nogal lang eer ze de plooien aan alle kanten naar haar zin getrokken had. - Jullie twee vóór en jullie achter, commandeerde de schilder en de dragers stelden zich op. - Recht houden en in de maat lopen, zei de commandant. ‘Hoofd op, borst vooruit’, dacht de jongen, ze stonden klaar om te marcheren. - Oefen hier maar even, zei de schilder, het mag niet schommelen. Ze liepen links rechts, links rechts langs bussen verf en olie en flessen terpentijn, ze hadden de goede maat gauw gevonden, het liep lekker en nog beter zou het gaan met een liedje de paden op.
Alles was eigenlijk veel te groot voor dat kistje: de baar, het kleed, de dorpsstraat waar het kind nu haar eerste tocht maakte de wijde wereld in, de zwarte mannen die de schilder gezelschap hielden maar hem toch alleen lieten lopen want het was ten slotte toch zijn zaak; de bomen en de huizen. Auto's gingen uit de weg, wachtten langs de kant tot de optocht voorbij was. Uit de toren begonnen de klokken te roepen daar komen ze aan. Mooi in de maat droegen ze de baar over straat, van schokken was geen sprake. Als er een pop die kijken kon in het kistje lag zouden de wimpers wel telkens even een spleetje opengaan. Het was Gods wil dat de ogen van het kind voor eeuwig gesloten bleven. Eeuwig, dat was een vermenigvuldiging van duizend keer miljoen beukenootjes en als je die geteld had maar dat kon niet was je nog even ver. Van Gods wil kon je niet veel begrijpen: Hij had gewild dat er bij de schilder een dood kindje geboren werd. Stel je voor dat je vader zei: morgen breng ik een hondje voor je mee en hij legde dan een stijve terriër in je handen. Je voelde het hart niet kloppen, geen natte neus in je handpalm terwijl het staartje driftig kwispelde, en geef het baasje eens een pootje, daar zou je nooit van genieten. De schilder was blijgemaakt met een dode mus. Gods wegen waren wonderbaar, maar nu hij de draagbaar in zijn witte handschoenen voelde rusten wilde de jongen per se weten, per se wilde hij dat weten, waarom God zo'n rare dingen deed.
- Psst, psst, fluisterde de schilder. De jongen schrok, een valsaard blies hem in de nek, hij was uit de maat geraakt, ze liepen of de lijkbaar stotterde, het kistje wipte er zelfs van op. Herstel, één! hij maakte een schuifelpasje extra en het ritme was hersteld.
De kerktrappen op was moeilijker; dan het eindeloze middenpad de holle kerk in. Hoe
| |
| |
verder je vooruit ging, hoe kleiner gelukkig de ruimte werd. Omkijken mocht en hoefde niet, maar toch voelde je een kelder achter je rug. Enkele mensen zaten hier en daar in de banken, ze wilden met elkaar niets te maken hebben. De parochie van zoveel duizend zielen bekommerde zich nauwelijks om de schilder. En om het dode kindje, dat dan wel een engeltje was in de hemel, maar misschien was het veel liever een meisje geweest op de aarde om te knikkeren en te ballen. Bovendien, in de hemel waren wel miljoen engelen, dacht de jongen toen de mis begonnen was, en in het huis van de schilder was nu nog niet één kindje, aan die portretten had hij eigenlijk niets. God had toch best één engeltje kunnen missen? De engelen zongen Gods lof; één stem meer of minder, dat maakte geen verschil, maar voor de schilder en zijn vrouw wel, dat was gemeen van god. God deed rare dingen, Hij wist soms zelf niet wat Hij wilde. Dat meisje van Jaïrus bijvoorbeeld: eerst was het Gods wil geweest dat ze leefde want ze leefde; toen was het Gods wil geweest dat ze stierf want ze stierf, en toen was het weer Gods wil geweest dat ze weer levend werd want ze werd levend toen Jezus zei ‘talita koemi’. Weer voelde de jongen zich warm worden en machtig. Sesam open u, zei Ali Baba, en de rots spleet en de schatten lagen voor het grijpen. Talita koemi, en het meisje sloeg de ogen op. Je zou zeggen dat Jezus de Wonderdoener God tegenwerkte, maar dan werkte God zichzelf tegen, want deze drie zijn één, zei de pastoor, streek een bosje van drie lucifers langs het doosje en waarachtig, dat gaf maar één vlam. In elk geval had je aan Jezus meer houvast dan aan God. Het was best te begrijpen dat de schilder een beetje boos was omdat hij zich bedrogen voelde en omdat Jezus niet meer weldoende rondging.
- Wij staan hier, riep de priester ineens, midden in het mysterie van leven en dood, midden in het mysterie van Gods ondoorgrondelijke voorzienigheid. Ons past het slechts, het hoofd te buigen en deemoedig de man Job na te zeggen: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heren zij gezegend.
Maar de schilder hield zijn hoofd rechtop, zeven zonen had Job gehad en drie dochters, 7 + 3 = 10, tien kreeg hij er terug.
Na de consecratie was Jezus zelf in de kerk gekomen, van dichtbij had Hij het oog op het kindje. Door de lijkwade kon Hij gemakkelijk heenkijken, dan zag Hij het houten kistje, als timmerman kon hij dat beoordelen met kennis van zaken; en stellig vond hij de schilder knap dat deze dood hout levend kon maken. Maar het was niet waarschijnlijk dat die grote witte hostie ‘talita koemi’ zou zeggen.
De priester zwaaide de kwast, druppels wijwater maakten donkere plekjes op het kleed, het regent het regent de pannen worden nat. Maar buiten de kerk scheen de zon. De voetstappen knarsten door het grint. Bij het hek van het kerkhof wachtte de doodgraver de stoet ernstig op met zijn pet voor de borst; de gids in de doolhof, alléén kwam je er niet uit en als niemand je hoorde moest je de nacht doorbrengen midden
| |
| |
tussen de graven, daar kwamen onzichtbare geesten kijken naar het lichaam waarin ze gewoond hadden als de geest in de fles, kurk eraf en hij zweeft de lucht in. Het was toch geen lolletje op het kerkhof. Het dragen ging een beetje lastig omdat er zoveel bochten in het pad waren, de jongen had nauwelijks gelegenheid om naar de graven te kijken, heuveltjes aarde met bloempotten erop, zomaar kale graven ook van mensen waar niemand aan dacht; daar baden ze voor op school, voor de eenzaamste zielen in het vagevuur, Heer geef hun de eeuwige rust. Nu zag hij dat ze inderdaad helemaal vergeten waren. Marmeren zerken met gedenkstenen, van goud waren de namen, met gouden letters schreef God al je goede daden in het boek, daar kon je plezier van beleven wanneer je voor zijn zetel kwam te staan. Het kindje van de schilder had nog geen goede dingen kunnen doen, ook geen kwade; daarom kwam het in het voorportaal van de hemel. In een portaal kon het koud zijn en ongezellig; het was toch eigenlijk niet eerlijk, want het was een stráf als je God niet mocht zien en het kindje had niéts gedaan. Ja, ja, het had haar vader en moeder verdriet gedaan, maar toch zeker niet expres. Op sommige graven stonden bomen; als het regende huilde die treurwilg tranen op het graf. De wortels moesten wel diep in het graf zijn doorgedrongen, ruk maar eens aan zo'n stam, je krijgt er haast geen beweging in. Waarschijnlijk hielden de wortels de hele loodkist vast in hun greep, of ze kraakten het hout langzaam in stukken na jaren en jaren, daar kon geen timmerman tegenop. Botjes en stof was alles wat er bloot kwam.
Opeens bleef de doodgraver staan bij een hoop verse grond, hier moesten ze wezen. Ze liepen een eindje het gras op. Vlak bij de kuil zetten ze de baar neer, je hand was er stijf van geworden. Nu zag de jongen de schilder ook weer en de andere mannen en de priester met misdienaars. De eigenlijke begrafenis was maar een kleinigheidje dat zullen we gauw eens eventjes opknappen. Wijwater roffelde op het mooi geverfde deksel, gemakkelijk gleed het kistje in de kuil. Dat was wel een vreemd gezicht: die prachtige kist met de aderen en zenuwen en zilveren handvaten waar de zon in glansde op de bodem van een kuil met zwarte wanden; jammer, heel jammer, maar voor de baby was het prettig weggestopt te worden in een mooi huisje. Plof, een schepje grond spatte uiteen op het hout, de schilder hield zijn lippen stijf op elkaar, met zijn hoed voor zijn buik wachtte hij. Plof... Plof... - Jij, zei iemand. De jongen greep de houten steel, keek hoe zijn grond neerkwam, het was al een aardig hoopje geworden.
Met lege handen verlieten ze het kerkhof.
Bij de poort keek de jongen om. In de verte schepte de doodgraver al de grond in de kuil. Zóveel grond zou hij over houden als de omvang van het kistje was, een klein hoopje maar. Daar maakte hij dan een regelmatig heuveltje van en dan ging ook hij naar huis en dan lag de baby van de schilder door iedereen verlaten in het graf. De pieren zouden voorlopig hun kop wel stoten tegen het harde hout; maar goed dat je dood was als die aan je vlees gingen vreten, want door pieren word je opgegeten, zei een jongen
| |
| |
uit de hoogste klas en gelachen dat die jongen had! Door je mond glippen ze naar binnen, zei die jongen, en de darmen vinden ze het lekkerste. - Ik, dacht hij bij het hek van het kerkhof, ik zal mijn tanden stevig op elkaar bijten, dan komen ze er niet doorheen. - Pasgeboren kinderen hadden nog geen tanden, en bovendien, je neusgaten waren er nog, en je oren. De jongen trok zijn schouders bij elkaar, hij huiverde.
Op straat staken ze alle vier de witte handschoenen in hun zak.
- Komen jullie nog even mee, zei de schilder.
Achter de mannen aan liepen ze over de weg. Een auto reed voorbij met een lange sliert blauwe damp achter zich aan. De jongen snoof de benzine in en ineens was benzine een heerlijke geur. Een groentekar stond stil bij een open deur, appels en peentjes om rauw in te bijten. Ik heb honger, dacht hij, maar ik kan geen appeltjes gappen als ik pas een kindje begraven heb. Naast elkaar liepen ze voort; doen wie het eerste thuis was, hollen dat je hijgde als een hond, ook dat ging niet als je pas een kindje begraven had. Tenslotte hield de weg toch op bij de deur van de schilder.
Feest was er.
De hele begrafenis was eigenlijk tegengevallen. Zeker op het kerkhof had hij het niet plezierig gevonden. Nu begon er een féést. De vrouw in de keuken had de koffiedamp tot aan de voordeur gedreven. - Kom maar gauw wat lekkers eten, zei ze. Op het witte tafellaken stond alles uitgestald: een mandje krentenbollen, broodjes met vlees, een cake met rode vruchten erop. En de vrouw schonk hete chocolade die een vieze smaak in de mond wegspoelde. Ze aten zich met vieren haastig door de krentenbollen heen naar de cake toe waar de vrouw dik van presenteerde.
- Was het mooi? vroeg ze.
Iemand zei dat het heel mooi was geweest, maar wat had hij dan mooi gevonden, dacht de jongen.
De schilder at niet veel. Hij had een sigaar aangestoken, de rook kringelde vergeten langs zijn ogen omhoog. Ook de twee mannen had hij blijkbaar vergeten. Dan was het kindje toch niet helemáál alleen op het kerkhof. Hij keerde een glaasje water, maar dat was geen water, handig om in zijn mond toen de anderen nog zaten te eten. Dat deed hij telkens opnieuw zoals zij een slok chocola namen of koffie.
- 't Is nu een engeltje in de hemel, zei de vrouw en ze leek daar heel tevreden mee: die kleine baby zonder vader of moeder daar boven in die ontzettend grote hemel. Het kindje was dan ook niet van háár.
- Ja, ja, zei de schilder. Ja, ja, wat je me dáár vertelt.
Onbeweeglijk zat hij achter het glas en de sigaar.
- Het kindje is nu aan het bidden voor haar ouders, zei de vrouw tegen de jongens. Toen begon de schilder ineens te lachen. Eerst proestte hij het uit, dan bulderde zijn stem geweldig tegen het plafond op want hij was achterover in zijn stoel gevallen. Het hele huis schrok op, het was dagenlang gewend geweest aan fluisteren. Het gelach
| |
| |
van de schilder sloeg een gat in de eerbiedige stilte die had gehangen om het opgebaarde kindje, maar dat was nu toch weg. De schilder morste as op zijn broek met streepjes, hij sloeg het stof met een vlakke hand weg, ‘hij sloeg zich op de dijen van plezier’.
- Bidden voor haar ouders, grinnikte hij. Het weet niet eens wie dat zijn.
En toen schoot hij weer in een lach, daar zou nooit een einde aan komen. Zo had de jongen wel eens een clown zien lachen toen het hele circus maar ernstig bleef. Niemand aan tafel lachte mee, dat kan niet als je pas een kindje begraven hebt.
- Denk om de kinderen, zei de vrouw verontwaardigd.
De kamerdeur ging open.
- Uw vrouw vraagt wat er aan de hand is, zei de verpleegster.
Plotseling hield de schilder op. Het was doodstil. Hij ging rechtop zitten, het bloed trok zich zeker terug uit zijn wangen, maar nu liepen hem de tranen uit zijn ogen.
- Er is niets aan de hand, zei hij een beetje schor. Mijn dochtertje is dood. Er is niets aan de hand.
Hij stond op, veegde met een zakdoek zijn ogen uit en zei rustig:
- Jullie moesten maar naar huis gaan.
Ook de mannen stonden op van hun stoel, en de dragertjes al was de cake nog lang niet op.
- Hier, zei de schilder.
Een gulden voelde de jongen in zijn hand, een harde gladde gulden die stevig onder zijn vingers lag.
Daar zou hij anders wel blij mee zijn, maar nu niet. Hij zou liever willen dat de schilder ook iets anders dan dood hout levend kon maken.
En dat ‘talita koemi’ het dééd als je het langzaam en sterk uitsprak.
|
|