| |
| |
| |
Lambert Tegenbosch
Het program van Roeping
Het tijdschrift schrijft de tijd. Wie eeuwigheid zoekt, moet zich op eeuwigheidsschriften abonneren. Die zijn niet periodiek. De eeuwigheid laat zich niet periodiceren. De eeuwigheid is één, ijl of massief, in alle geval ondeelbaar punt, een nu, zonder de achterkant van het verleden of zonder voordeur naar de toekomst. En daarom is het voor stervelingen, en de meesten van ons brengen het niet verder, niet eens onredelijk de eeuwigheid te ontkennen. Want hoe zouden wij, aan de tijd gekluisterden, de eeuwigheid anders kunnen kennen als in de tijd, dat wil zeggen: met ons verleden aan de ene kant ervan en onze toekomst aan de andere. Stervelingen die over eeuwigheid praten, praten strikt genomen over het ondenkbare. Dat de eeuwigheid ondenkbaar is, levert waarschijnlijk niet voldoende reden op om ze ook niets te noemen, maar wél moet wie het over eeuwigheid heeft, erop bedacht zijn, dat hij het maar over een door onze tijd bepaalde eeuwigheid heeft. In die zin kan bijvoorbeeld gezegd worden, dat onze liefde eeuwig is, onze daden en ook de kunst. Sommige kunstwerken zijn, maar dan binnen het raam van de tijd, eeuwig. Bedoeld is dan: het werk is uniek, ondeelbaar, niet zonder schade te veranderen, noodzakelijk zó als het is. Niemand echter kan zich voornemen zich uitsluitend met de aanmaak van zulk soort werken bezig te houden. Dat is buiten de maat van de mens die een tijdelijk, en dat betekent hier dus, en zonder gemoraliseer: beperkt wezen is. Als er nu en dan iemand is, die iets van zulke aard eeuwigs maakt, dan is er ook nog iets mee bedoeld, dat misschien het best aldus wordt aangeduid, dat de man het niet zelf gemaakt heeft. Niet dat een ander man het gemaakt heeft, nie-mand heeft het gemaakt. Het is zo eeuwig, dat het geen naam van een tijdelijk wezen als maker mag dragen. Het komt uit de schoot van een eeuwige, een goddelijke kracht, de muze, de inspiratie of hoe dat vroeger heten mocht, het onderbewuste zeggen we nu.
Dit alles diende gezegd om een gêne weg te nemen, die veel hele echte kunstliefhebbers ten aanzien van het tijdschrift hebben, en die ook onlangs weer duidelijk is uitgesproken door nota bene een tijdschriftredactie, die van Merlijn. Het vergankelijk karakter van het op tijdschriftpapier gedrukte stoot die liefhebbers af, die weten dat het in de kunst eigenlijk om iets eeuwigs gaat. Het is juist daarom van belang te weten, dat mensen, hoezeer het hun op diverse gebieden om het eeuwige gaat, toch gedoemd zijn tot verblijf binnen het tijdelijke. Het eeuwige, en dan nog altijd een binnentijdelijk eeuwige, is geschenk. Het eeuwige kan niet georganiseerd worden. Alleen de tijd kan georganiseerd
| |
| |
worden. En die nog meestal zo slecht, dat de meeste tijdschriftafleveringen een eeuwigheid te laat verschijnen.
Ook wel anders als in de verschijning overigens kan zich eeuwigheid openbaren in een tijdschrift, maar het zal allereerst de tijd schrijven. Het heeft te maken met de actualiteit, en het specifiek literaire tijdschrift heeft te maken met de actualiteit van de literatuur. Dat wil zeggen: het heeft te maken met kritiek, polemiek, groepsvorming, en een essentieel ding is, dat het literaire tijdschrift kansen moet scheppen voor debutanten, wat nogal eens hetzelfde zal zijn als het oplaten van proefballonnen. Dat moet geriskeerd worden. Straks zal blijken of de redactie goed is geweest en of een tijdschrift van belang is geweest, namelijk als het debutanten van belang heeft opgeleverd. Roeping neemt dit risico onvoorwaardelijk. Dat Merlijn smaadt op debutanten en poogt ‘de belangrijkste Nederlandse, Vlaamse en Zuidafrikaanse auteurs als medewerkers aan te trekken, net als een tiental andere tijdschriften’, maakt nogal het besef levend, dat Roeping anders is als dat tiental plus Merlijn. Wij zoeken de nieuwe griffels en pogen daarvoor telkens een schone lei te zijn. We weten dat het een armoedige bedoening is in de kou van de tijd te staan, maar we willen ons niet wijs maken, dat er een andere mogelijkheid is.
Gezegd zou kunnen worden, dat er voor ‘een katholiek tijdschrift’ ook niet veel anders opzit. Er zijn nu eenmaal niet zoveel katholieke auteurs en de andere zullen allicht liever elders hun werk publiceren. - Daar valt een en ander over te zeggen.
Ten eerste blijkt uit zo'n opmerking, dat men levensbeschouwelijke onderscheidingen ook in de literatuur nog een zeker belang blijft toekennen. Wij hebben het epitheton ‘katholiek’ uit de ondertitel van ons blad geschrapt. Roeping is géén katholiek blad. Het is een maandblad, geredigeerd door mensen die vóór ze een week oud waren zijn gedoopt. Ze worden daarom als katholiek geafficheerd, ze denken daar het hunne van. Toevallig of niet, maar de hele verhouding van geloof en wereld staat vandaag ter discussie. De betekenis van die discussie is op zijn minst deze, dat vandaag de twee niet meer gedacht worden als massieve blokken tegen elkaar te botsen. Ook staat het dialectisch twistgesprek over levensbeschouwelijke meningsverschillen (de trant Ter Braak - Van Duinkerken) niet meer zo hoog genoteerd. Het gevoel voor dit soort polemiek over dit soort van zaken is een stuk geslonken. Dat het iedere generatie een vráág is, hoe de gelovige kan wonen in de wereld, dat lijkt ons zeker. Maar als het een ernstige vraag is, geen vraag waarvan het antwoord al in een boekje of eventueel in de gesloten vuist gereed ligt, dan moet ook het geloof iets van nadere bepaalbaarheid houden, en dan is het allicht beter geconfronteerd te worden met een onderneming die geleid wordt door mensen die gedoopt zijn, dan met een onderneming die katholiek heet. In de statische stelligheid van de laatste formule wordt gemakkelijk de eigenlijke opgave verloochend. - Roeping, geen katholiek blad, maar geredigeerd door gedoopten,
| |
| |
waagt zich juist als een op die manier geredigeerd blad, met alle risico's van dien, in de stroom van de tijd.
Er valt nog een tweede, meer tactisch schijnende opmerking te maken. Omdat Roeping nu eenmaal toch voor een katholiek blad wordt versleten, want men heeft geen oog of oor voor onze subtiele onderscheidingen, is het ons ook moeilijk de eigenlijke grote, dat zijn meest niet katholieke, auteurs te vragen, en dat is alles samen dus wel een zwak voor een blad. Het is een zwakheid, die, zelfs zonder Paulus, licht is om te smeden tot een kracht. In deze situatie immers, nu we niet van de sedert lang bekende vette gronden kunnen oogsten, worden wij genoopt ook het magerste akkertje met zorg te bewerken, en het is dus duidelijk, dat onze aandacht voor de debutant niet uitsluitend een op de filosofie van de tijd gefundeerd besluit is, maar ook een sociologische noodzaak, simpelweg voortvloeiende uit toestanden zoals die in ons vaderland nu eenmaal bestaan. Als men echter voor zulke gedwongen handelwijze behoorlijke en eigenlijk algemeen geldige gronden kan aanwijzen, heeft men, althans pratenderwijs, van zijn zwak een kracht gemaakt. Aan de tijd, om te beoordelen of het ook schrijvenderwijs gebeurt.
Er moet nog meer gezegd worden over het verband tussen kunst en tijd van ontstaan. Wie zegt dat het tijdschrift de tijd schrijft, treedt het overigens algemeen aanvaarde standpunt bij, dat de kunst de tijd uitspreekt, eventueel dat de tijd door de uitspraak van de kunst mee gevormd wordt. Heeft het in dit verband voor katholieken zin er een literair tijdschrift op na te houden?
Er is in De Tijd-De Maasbode een discussie geweest tussen Kees Fens en Anton van Duinkerken over de katholiek in de literatuur. Fens stelde vast, dat die katholiek ontbrak. Van Duinkerken antwoordde, bijzonder verwarrend en voor literatoren ontmoedigend, dat er in sommige tijden als het ware voorlopig wel literatuur nodig is. Voorlopig zouden onrijpe, halfrijpe gedachten bij de literaire verbeelding onderdak moeten, totdat de tijd aanbreekt van het weten. Dat zou dan in de katholieke Nederlandse wereld van deze eeuw te zien zijn, doordat vóór de oorlog de katholiek present was in de literaire beweging rond De Gemeenschap (de tijd van de onrijpe gedachten) en doordat na de oorlog (de tijd van het volle weten) een front kon getoond worden met zulke scherpschutters als Buytendijk, Rogier, Van der Meer, Grossouw, Christine Mohrmann, Schillebeeckx, Fortmann en verschillende anderen. Zo'n stelling dient echter van een tegenstelling voorzien. Met August Wilhelm Schlegel (Uber die Künstler, 1790: ‘Nicht alles ist Chimäre, wovon sich nicht in deutlichen Begriffen Rechenschaft ablegen läszt.’) zou men dan kunnen zeggen, dat sommige gevoelens eisen gevoelens te blijven. Of, minder in de romantische terminologie.
1. | dat sommig weten alléén geweten wordt binnen het kunstwerk en ander weten binnen de wetenschap, |
2. | dat beide soorten weten echt weten zijn, |
| |
| |
3. | dat het misschien weten is van verschillend niveau, maar dat het niet meteen duidelijk is dat het wetenschappelijk weten hoger ligt dan het artistieke weten, |
4. | dat het weten, langs die verschillende wegen verworven, twee gewetenhedens zijn die niet tot elkaar herleid kunnen worden. |
Buytendijk heeft als psycholoog de romans van Dostojewski doorvorst, er veel kostbaars in gevonden, maar hij heeft er geen wetenschappelijke psychologie op kunnen bouwen en hij erkent desondanks in Dostojewski's romans het geniale, unieke en ik geloof het boven alle wetenschappelijke psychologie verheven weten omtrent de mens. De rangorde die van Duinkerken aangeeft schijnt niet te beantwoorden aan de werkelijkheid. De lotsontraadseling die de mens vindt in het kunstwerk, wordt door geen wetenschap geboden of ook maar bedoeld.
Blijven we dus achter met de stelling van Fens, dat de katholiek in de literatuur van vandaag ontbreekt. Daarop is iets als volgt te bedenken. Ten eerste natuurlijk, dat indien het waar is dat de beste auteurs geen katholieken zijn, en indien waar is ook, dat katholieken in het algemeen weinig inclinatie tot het literaire zouden vertonen, en gesteld dat het een waarde is als iemand literatuur bedrijft, dan klemt andermaal de plicht voor een tijdschrift als Roeping, om aandachtig te zijn ook voor het geringste talent. Maar vervolgens is er nog deze taak - en werd eerder een tijdschrift van belang genoemd, dat debutanten van belang heeft opgeleverd, een tweede verdienste waardoor het tijdschrift zich belang verwerft, is of het een specifieke taak heeft aanvaard. Wij geloven niet in katholieke literatuur. Ook niet in een socialistische of humanistische of boeddhistische of welke istische ook. Maar het literaire verbeelden is, los van alle wereldbeschouwelijke duiden, een eigen wijze om het lot van de mens te benoemen. Een lot dat bestaat in de absurditeit van het ongewilde geboren worden, van het eindeloze hunkeren, van de onontwijkbare dood. Alle literatuur, zelfs de absurde literatuur, is een poging deze absurditeit op te vangen, in de warmte van een zingevend verband, in betekenisrijke symbolen als de moederschoot, de vaderhand, een uiteindelijke aarde, zee, vuur, wind. Voor gedoopten is het niet onmogelijk in elke literatuur, van elk ras en elke tijd, van elke ketter en elke orthodoxe, zolang ze zuivere literaire verbeelding is, de waarheid omtrent het menselijk lot te herkennen. Herkennen gedoopten zo'n waarheid, zouden ze bereid mogen zijn zo'n verbeelding gedoopt te noemen. Gedoopt, zo niet met het gewijde water dan toch door de geest die waait waar hij wil. Dan verwerven gedoopten heilig weten bij Homerus en Omar Khayyam, net zo goed als bij Gezelle en bij de schrijver van Genesis. Ik bedoel: als wij dan toch krachtens een onuitroeibaar spraakgebruik een
katholiek literair tijdschrift zullen blijven heten, dan mag dat tenslotte nog wel gebeuren ook, omdat wij als onze literaire roeping erkennen, heilig weten te moeten zoeken in literaire verbeelding: heilig weten, theofanie, het verschijnen van het goddelijke in gestalten van menselijke natuur. De algemeen aanvaarde norm van de kwaliteit zou wat ons betreft dan te verbijzonderen zijn tot het
| |
| |
program, dat wij in laatste instantie zoeken naar goddelijke subsantie in mensenwerk. - Maar, en dit is precies even zwaar gemeend als het laatste voorafgaande, ik zie niet in, dat er kunst zou zijn zónder goddelijke substantie; dus hier valt het zinvol gebruik van het epitheton katholiek toch weer weg.
Zoals stervelingen die over de eeuwigheid praten strikt genomen over het ondenkbare praten - wat voldoende is om de eeuwigheid nonsens te noemen, niet om ze als niet-bestaand af te doen -, zo praten stervelingen die over het goddelijke praten strikt genomen ook over het ondenkbare. Noem het desnoods nonsens, daarmee is niet bewezen dat het niet bestaat. Eén keer in de geschiedenis is het helemaal waar geworden, dat God mens werd. Een ergerniswekkend feit, een scanalum dat geen filosoof die zichzelf respecteert zou willen uitvinden, en nochtans een feit. Als het mag gezegd worden: een beetje in het teken van dit scandalum bevindt zich de gedoopte die een tijdschrift als Roeping redigeert.
Het klinkt pathetisch. Vandaar dat wij het slechts heimelijk bedoelen en het nooit hardop plegen te zeggen. Door zulke dingen te bedenken en nog eens uit te spreken ook, drijven we af naar een dodelijke ernst. De ernst van encyclieken en predikanten, waaraan we in laatste instantie niet geloven. Liever in de verdenking van lichtzinnigheid dan dodelijk ernstig. Een zekere lichtheid is in alle geval te cultiveren, een beweeglijkheid die sedert Aristoteles als het kenmerk van het leven geldt. En nu we toch eenmaal het geluk hebben te leven, zijn we ook bereid te bewegen. Als het over Roeping gaat, zullen we het als onze roeping erkennen om levend en beweeglijk te houden wat in de tijd opkomt en door de tijd verstart.
Laat ik er nog dit mogen bij zeggen: dit is de eerste keer dat er namens Roeping zoiets als een beginselverklaring wordt uitgesproken. Ons enige beginsel was tot nu toe, dat we geen beginselverklaring moesten afleggen, en gelijk blijkt is zelfs dit beginsel niet tegen beproeving bestand. We hadden altijd al een hekel aan een beginselverklaring. Nu weet ik nog eens duidelijk waarom: in het program spreekt de spreker een toon te hoog. Een toontje lager is beter, minder vermoeiend. Een toon te hoog is wel duidelijk, maar een toontje lager is wel zo waar. Dat lagere toontje wordt, hoop ik, in de rest van Roeping altijd vernomen. Die rest is natuurlijk het eigenlijke Roeping, en waarop het alleen beoordeeld moet worden. Dat blijft zo.
|
|