| |
| |
| |
Wim Zaal
Literaire Jongerentijdschriften
Hoe veel kinderen kan men weggooien met hoe weinig badwater? Een vraag die opkomt als ik schrijvers en ook sommige critici over literaire jongerentijdschriften hoor spreken, door hen gewoonlijk aangeduid als ‘van die blaadjes, hè’. Al wat interessant en veelbelovend is valt af zodra iemand geen interesse heeft of een andere maatstaf dan belofte aanlegt, maar om die maatstaf gaat het juist. De kwaliteiten van het jongerentijdschrift verschillen ten enenmale van die van Tirade, Roeping of de Gids. Het is vergeeflijk, maar jammer dat men daar weinig van weet: men mist een spiegel van wat onder literair geïnteresseerde jongeren leeft, en onthoudt steun aan wie later de grote bladen zullen overnemen. Natuurlijk zijn de prullaria dicht gezaaid. Maar even waar is, dat zowel de Gids als de Nieuwe Gids in de kiem reeds in onooglijke tijdschriftjes aanwezig waren, tien jaar voor hun eerste aflevering verscheen.
Er zijn bladen in soorten, zoveel zelfs dat ik begin met wegstrepen. Het eenmanstijdschrift bijvoorbeeld staat maar met een enkel teentje in de tuin der letteren te roeren en komt bovendien zo zelden in de handel, dat ik het vrij buitelen laat. Het satirisch-vrolijke periodiek koketteert iets vaker met de grote K, wordt om zijn levendigheid zeer door de goden bemind en sterft dus een vroege dood: een afsterven na vier nummers (zoals het Haagse ½bh2) is minder zeldzaam dan na vier jaargangen nog in bloei te staan zoals het Amsterdamse ‘Barbarber’.
Trouwens, ook de serieuzer opgezette blaadjes zijn erg vlot met doodgaan. Ik ken er verscheidene die in hun eerste nummer gestikt zijn; voor zes jaar bezweek het Haagse ‘VeriFeren’ bij nummer één aan de drukkosten en vorig jaar kwam het Vlaamse ‘Baal’ de eerste aflevering plus inlegvel niet meer te boven. Een voorloper van het maandblad Roeping (knappe historicus die weet dat ik hier bedoel ‘Vreugde, weekbrief voor idealisten’) bracht het niet verder dan een prospectus-annex-proefblad, de snelste voorloper dus die men zich denken kan: maak recht den weg! en dan door de bisschop van Den Bosch verboden worden.
De oorzaken van het jeudig sterven liggen in alle wetten die tussen droom en daad staan, zoals de wet op flessetrekkerij en wanbetaling, en de wet dat vier redacteuren vier verschillende meningen hebben, wat achtentwintig opinies per week maakt. Eén tijdschriftje heb ik zien verdwijnen doordat de hoofdredacteur, een te begaafde gymnasiast, met zo'n ramsch-rapport thuiskwam dat vader hem op een internaat interneerde.
| |
| |
Ook zijn er blaadjes die slechts tot meerder eer van de redacteur verschijnen, zoals wijlen Wirwar en Dimdom, geleid door Jack Feenstra, Els Geesink (echtgenote van Jack), Wigbold Wiarda (pseudoniem van Jack) en Jan van Dusse (pseudoniem van Wigbold Wiarda). Toen Jacks talenten niet werden opgemerkt, pleegde hij zelfmoord. Jan van Dusse luidde hem uit. Van de verhoopte posthume erkenning was echter geen sprake, en er zat weinig anders op dan dat Jack tot het leven terugkeerde om nogmaals naar de onsterfelijkheid te dingen. Tot opluchting van zijn drukker deed hij dat vanaf voorjaar 1961 niet meer via de Dimdompers.
Het verwijt van zelfverheerlijking van redacteuren wordt wel vaker gehoord. Nog deze zomer publiceerde een vijftal Vlamingen een pamflet tegen de Tafelronde-redacteur Paul de Vree, waarin het heet:
‘Zijn Tafelronde geeft hij uit onder een spookredactie om het gewicht van de publikatie niet alleen te dragen en andere namen bij de zijne te engageren. Daarbij spreekt hij verontwaardigd over ondankbaarheid, onverschilligheid en beatniks, wanneer de andere “redacteuren” zich van hem distanciëren.’
Maar dat is Vlaanderen, en vooral de vele Vlaamse tijdschriftjes zijn een bron van vermaak en verbijstering. Hun grote aantal is een der oorzaken van de avantgardistische wedren voor kreupelen, die daar plaats vindt. De vijftigers zijn antiek, de vijfenvijftigers uit de tijd, de zestigers ietwat belegen, de vijfenzestigers startklaar, wachtend op de laatste klokslag van 1964. In wijsgerig opzicht is dat avantgardisme vaak uit de school van Leo Landuyt (de schrijver van Het Bankroet der Weisbegeerte), in letterkundig opzicht verwant aan Kokadorus die teveel van Zen weet. Volgens een grafschrift op het lieve blad ‘Sinteze’ had het zich ingezet voor een ‘estetis-existentiële struktuurhervorming, gebaseerd op...eigentijdse sensibiliteit. Het beschouwt het persoonlijk universalisme als exponent van een kollektieve stijlbewustwording... Vormelijk verwant aan Largod en Klein stapelen ze de visuele abstrakte neologismen op, maar de polyvalentie exploreert vaak intelligent.’ Ik kende het tijdschrift goed en hield staande dat het volmaakt onschuldig was. Misschien doelde Paul de Vree daarop, toen hij klaagde over ‘de onsimpatieke houding van Wim Zaal en de vooringenomenheid van Noord-Nederlandse modernistische bonzen.’ Mochten zich onder mijn lezers bonzen bevinden, dat zij dit ter harte nemen.
Na dit loswrikken van randverschijnsels hoef ik niet meer te staven waarom ik onkunde ten aanzien van jongerentijdschriften vergeeflijk noemde. Ontmoediging, kans om voor tien gulden abonnementsgeld maar twee nummers te ontvangen, en de onvindbaarheid van sommige bladen zijn sterke argumenten. Maar welke blaadjes leven nog, en maken die onkunde toch jammer?
Om in het noorden te beginnen: in Groningen is ‘Trans, tweemaandelijks tijdschrift voor literatuur’ aan zijn tweede jaargang bezig. Onopvallend van formaat en uitvoering
| |
| |
als het is, wekt het geen verwachting van sensaties: de redactie poseert niet als gewijde priesterschaar der poëzije, noch als avantgardistische vendelzwaaiclub. Ze probeert domweg een ‘lekker nummer’ in elkaar te zetten en dat gaat haar goed af. Zelden bevat Trans een bijdrage die beneden de maat is, wat voor een jonge periodiek in een stad zonder enige tijdschrifttraditie heel bijzonder mag heten. Trans eist geen leiderspositie op; dat kan ook niet, al was het alleen om de praktische reden dat het in Groningen nogal geïsoleerd zit en moeite heeft tot het westen des lands door te dringen. Toch verdient het daar zijn getrouwen te vinden, want door zijn pretentieloze eenvoud is Trans een der beste jongerentijdschriften in ons taalgebied. Zijn zwakke plek is het verhalend proza. De essaytjes zijn nuchter en exploreren vaak intelligent, om het zuidelijk te zeggen. Na Groningen komt een hele tijd niets. Friesland bezit geen Nederlandstalig jongerenblad (wel het onregelmatig verschijnende Quatrebras, in het Fries) wat mij heel jammer lijkt, want de Heitelaanse literatuur kan wel wat rumoer gebruiken. Drente heeft evenmin iets - heeft ook nooit iets gehad en zal vermoedelijk nooit iets krijgen. Wel heb ik eens een paar stencils gekregen, ik meen uit Vledder, maar zij hadden een zeer gereformeerd aanzien en polemiseerden voornamelijk over Christi Borgtocht en Zoenbloed. In Overijsel en Gelderland schrale oogst: er zijn wat studentenblaadjes, maar het enige tijdschrift dat toekomst scheen te hebben - Klat uit Deventer - heeft zich voorlang in het vratig graf geworpen. Utrecht heeft een tijdelijke inzinking. In die provincie volgen de tijdschriftjes elkaar met gave regelmaat op, maar nu ik dit schrijf is het vorige failliet en het volgende nog niet geboren.
‘Tot dusver gaat het vlot,’ zal de lezer wel denken, indien hij niet weet dat de randstad Holland het mekka der jongerentijdschriften is. Van de hausse in 1958 en 1959 toen Amsterdam z'n Spiraal had, Haarlem Hoos, Leiden Kaft en Delft Kentering, is niet veel overgebleven. Eigenlijk alleen Kentering, dat dit voorjaar zijn centrum naar Rotterdam heeft verplaatst omdat een onverschillig Delfts gemeentebestuur iedere steun aan het blad weigerde. Een literair credo heeft Kentering niet. Het programma-tijdschrift schijnt in Nederland voorlopig te hebben afgedaan, wat wel zal samenhangen met de algemene literaire windstilte die nu al flink lang duurt. Kentering is veelzijdiger, aktueler maar ook minder kritisch dan Trans. Welke invloed de aangekondigde groter openheid en de verhuizing naar Rotterdam zullen hebben, is op dit ogenblik nog niet uit te maken. Intussen is het in Rotterdam een drukte van belang. Gard Sivik zit er al sinds mensenheugenis, nu hebben wij er Kentering, en dan nog Exalto en Travee. Exalto wordt praktisch helemaal volgeschreven door Tobias Ritman en is niet veel meer dan een curiositeit. Travee, dat er een half jaar op heeft zitten, is tamelijk rustig van aard en lijkt een kruising tussen Kentering en Ontmoeting. Er zijn weleens aardige discussies in te lezen over aktuele literaire kwesties als romanvernieuwing, maar er wordt niet in gekwetst. Nu herinner ik mij nog een andere Rotterdamse uitgave, het Vrije Schrift, dat uiterst zelden verschijnt en dan nog zo wolkerig gestencild dat ik het niet kan
| |
| |
lezen. Een jongerenblad is het niet, geloof ik, want het wordt grotendeels gevuld door Willem Eges die dertig jaar geleden ook al publiceerde, maar misschien was hij een wonderkind en kan hij met een hoge mate van goedhartigheid nog tot de jongeren gerekend worden.
In Voorburg zetelt Fase, dat het in redelijk korte tijd tot acht nummers gebracht heeft. Het is aan Trans verwant en kent evenals de Groningers gene de geringste waarde toe aan het modernisme in Gard-Sivikstijl. Het is trouwens ook uit andere bladen duidelijk dat de meerderheid der schrijvende jongeren niet achter Gard Sivik aanloopt. Werkelijk knappe aanvallen op de post-experimentelen zijn echter zeldzaam, en ook Fase is in zijn beschouwingen lang niet altijd ad rem, maar het is duidelijk dat er ernstig gewerkt wordt. Zoals de meeste jongerentijdschriften heeft het aan dichters geen gebrek, maar zijn de essayisten niet helemaal opgewassen voor de zelfgekozen taak van overwegen en oordelen. Dat de verhalen van Trans ermee door kunnen, is al veel: de meeste jonge vertellers zijn immers stierlijk vervelend. Reeds in de tijd van Spiraal hadden zij het altijd over zichzelf, draaiden ze in elk verhaal minstens drie sigaretten en twee platen van Art Blakey, doolden een eindje door de stad en maakten na vier bladzijden zelfkwellerij maar een eind aan het verhaal.
Weinigbeduidende tijdschriftjes met zeer jonge medewerkers zijn Ooggetuige in Amsterdam en Arak in Haarlem. Ze bestaan beide pas kort en moeten hun levensvatbaarheid nog bewijzen. In Naarden wordt ‘bo’ gestencild, een zonderling geval dat met kunst en kolder experimenteert. Meestal wint de kolder, maar soms weet de redacteur Hans Mils een laconiek kunstwerkje te maken:
Hoe zal ik dit kleine maar simpatieke voorwerp noemen? zei hij en wij: Jij, jij hebt de poëzie uitgevonden.
De overige Hollandse tijdschriftjes hebben, voor zover ik ze ken, geen belang en beneden de grote rivieren is het niet anders gesteld. Het driftige, gevatte karakter van het jongerenblad is daar al sedert de schepping zoek. Als ik enig noem ik Werk en Woord uit Eindhoven, voornamelijk nog omdat het al anderhalf jaar zeer geregeld verschijnt: die taaiheid lijkt me grotendeels voort te komen uit een verbeten geldingsdrang, die tevens de kosten van de kunst moet dekken.
Vlaanderen: hier tiert men welig. Het is van oudsher een land van vele tijdschriften, vele redactionele schisma's en na afloop daarvan nóg meer tijdschriften. Vergeef me dat ik een heel kleine keus maak. Tussen vele buitenbeentjes nog bizonder is Kruispunt (zeventien nummers verschenen) onder hoofdredactie van Marc Braet. Het is de enige periodiek die doelbewust een niet-kunstzinnig element heeft binnengehaald, het marxisme. Daarmee wil Kruispunt natuurlijk vooruitstrevend zijn, maar desondanks maakt het een primitieve en soms ouderwetse indruk met z'n gedichten over het dagende
| |
| |
socialisme en verhalen over de uitbuiting der arbeiders door de superkapitalistische ‘Shiprepairing and Industrial Construction Company’.
In Antwerpen scheidt de drukpers op gezette tijd Het Kahier af, benevens de Tafelronde die gespecialiseerd zijn op het modernisme van de dag. Het is vandaag de elfde zondag na Pinksteren, genezing van de blindgeborene.
Het gestencilde ‘Labris’ te Lier kondigt zich duidelijk aan als ‘literaris tijdschrift der 60ers’. Het stelt de autonomie van het gedicht voorop, en het middel daartoe is ‘de welbewuste inschakeling van het gedicht in de labirintische traditie der maniëristen, vernuft-kunstenaars’. De grondslagen voor die poëtica zijn gelegd door de dichters Marcel van Maele, Max Kazan en Leon van Essche. Men kan intussen moeilijk volhouden dat die profeten in eigen land geëerd zijn, maar ook het opvijzelen van onbekenden en eendagsgenieën hoort bij het Vlaamse jongerentijdschrift. Gewoonlijk is het te herleiden tot een esprit de clocher of tot eenvoudige onbekendheid met wat werkelijk gaande is. De gedichten in het zeer typopatisch uitgevoerde Labris lijken mij goeddeels wartaal, nog erger dan die in ‘Stuip’ waar weleens iets genietbaars onder schuilt. Stuip ontstond vorig jaar na een onoverzichtelijk konflikt in de redactie van een tijdschrift dat inmiddels opgedoekt is. 't Is verleidelijk paralellen te trekken met onze eigenheimse afgescheiden hersteld-evangelische broedergemeenten, die ook ontstonden uit overspel van dogmatiek en burenruzie. Overigens heeft Stuip weinig om het lijf, evenmin als ‘Ruimten’ dat niet precies weet wat het met literatuur aanmoet; dan zijn er nog Cyanuur, Kontrast...ik sla ze maar over om te besluiten met Nul, dat er zes nummers op heeft zitten. Het is wel een aardig blad: zeer modernistisch, met veel buitenlandse kontakten en weinig blunders. In tegenstelling tot veel andere redakties stelt de leiding van Nul er prijs op, een bijdrage zelf te kunnen begrijpen of genieten voor ze wordt opgenomen.
Over het algemeen bevatten Vlaamse tijdschriften zeer veel gedichten en zeer weinig proza. Het verhaal, in Nederland het zwakke punt, is hier helemaal geen punt of een punt in ruste; er zijn vaak alleen wat kwakken literair proza te vinden. Aan kritiek wordt ruim aandacht besteed. Vaak worden de dichters met enkele klinkende bijvoeglijke naamwoorden geklassificeerd, ongeveer zoals in het citaat over het tijdschriftje Sinteze. Ik heb me wel afgevraagd of die moeilijke woorden niet opraken. Stel er zijn tweehonderd bruikbare moeilijke woorden. Elke dichter heeft er twee nodig om netjes de woestijn ingestuurd te worden. Is mijn herinnering in orde, dan geldt hier de formule ½n(n-1) en is er plaats voor 19.900 dichters. Door buitenlandse relaties komen er tien moeilijke woorden per jaar bij, maar zes moeten als verouderd worden afgeschreven. We krijgen dus een rekenkundige reeks: n, n + 4, n + 8, enzovoorts. Volgend jaar mag het aantal dichters derhalve 20.706 bedragen, dat is 806 méér. Ongeveer zeshonderd dichters veranderen echter van stijl, zodat nog maar plaats is voor 206 debutanten. Denkt men aan de bevolkingsaanwas en de afneming van het analfabetisme, dan komen
| |
| |
we krap te zitten, het aanbod wordt groter dan de vraag, de typografen moeten nodig weer gaan staken.
En nu weer in alle ernst. Wat betekent het verschijnsel jongerentijdschrift, en wanneer treedt het op? Dat laatste is gemakkelijk te zeggen: jongeren stichten zelf tijdschriftjes als zij zich in de grote bladen niet thuis voelen, of er niet worden geaccepteerd. Vandaar dat het verschijnsel zich gewoonlijk voordoet aan de vooravond van koerswijzigingen. De literaire studententijdschriften begonnen te bloeien in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, toen het hoofdtijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen een te conservatieve politiek voerde. Een halve eeuw later ontstonden naast en tegen De Gids blaadjes als ‘Spar en Hulst’. In de jaren twintig en kort na de tweede wereldoorlog deed zich hetzelfde verschijnsel voor.
Natuurlijk lag en ligt het niet alleen aan aderverkalking van grote tijdschriften. Geleidelijk-aan (men zou kunnen zeggen met de popularisering van het schrijven en de opkomst van de ‘pedocratie’) is ook het speciale oppositie-karakter van het jongerentijdschrift verzwakt. Tenslotte voelt iedere twintigjarige wiens verzen door De Gids geweigerd zijn, zich een miskend genie en wil beslist publiceren. De uitwijkmogelijkheid van allerlei almanakken, zoals die vroeger bestond, is verdwenen en men moet alles op eigen houtje doen. Doordat de literaire denkbeelden van jongeren bovendien nog niet volledig zijn ontwikkeld, krijgen hun tijdschriftjes het karakter van een laboratorium waar ieder op eigen wijze experimenteert; geen der bladen oefent gezag uit en er zijn zelfs weinig die essentiëel van de overige verschillen.
Het bestaan van deze bladen is op zichzelf dus nuttig, maar brengt ook bezwaren mee. Dikwijls blijft het blikveld van jongeren beperkt tot het wereldje van de eigen tijdschriftjes; ze kijken wel Fase door, maar zijn onkundig van De Nieuwe Stem. De boeken waarover zij discussiëren en die zij imiteren, zijn de werken die met de grootste stapels in de Bijenkorf liggen of die (in Vlaanderen) door de auteurs aan Jan en Alleman worden rondgestuurd. Men kijkt in de tijd dus niet verder terug dan de Vijftigers, met hoogstens een vluchtige blik naar Ter Braak of Van Ostayen, wat natuurlijk inhoudt dat de historische context van die figuren niet wordt gezien. Gevolg daarvan: de jongerenliteratuur begint klem te raken, niet wetend wat ze is of waar ze is. Ziedaar het geheim van vele veelbelovende jongeren die spoorloos verdwijnen. Het is daarbij niet alleen kwestie, zoals voorheen, van uitdoven maar ook van een konfliktsituatie: ik zit vast, ik kan niet voor- of achteruit. Er zijn aardige jongerentijdschriften geweest, waarvan niet één medewerker zich - hoe bescheiden ook - heeft kunnen handhaven.
Daar zit een knelpunt. Wie spreekt over ‘van die blaadjes, hè’ heeft gelijk als hij zegt: ‘Ze komen, ze verdwijnen, je merkt er niets van en ze leveren niets op.’ En toch heeft hij ongelijk omdat er talenten tussen zitten die met hulp en bemoediging goed kunnen uitgroeien. Geen enkel jongerentijdschrift bestaat voor niets. Iedere belangstelling, of het nu goedkeuring of bestrijding is, kan zijn nut hebben.
|
|