medewerkers waren Gerard den Brabander, die ons enkele van zijn mooiste gedichten afstond, en dan ook Jan Engelman. Verder Geers, Albert Helman [toen ook nog geen redacteur] die middenin de Spaanse burgeroorlog zat en daarvan fel getuigde, Han Hoekstra, Kelk, Halbo C. Kool, Jef Last, Freek van Leeuwen, Greshoff en Van Vriesland [die later een blauwe maandag redacteur werden]. José Bergamin, de ietwat cryptische maar zeer belangrijke spaanse dichter en essayist, de stichter van het vermaarde blad ‘Cruz y Raya’, vertoefde in ons land om te spreken in het belang van zijn verscheurde vaderland en stond ons een prachtig essay af.
Het was een mooie, een felle tijd. Wij hadden steeds een rijke keur van kopy tot onze beschikking. Ik zal de opeenvolgende jaargangen maar niet doorbladeren om te vertellen wie daar allemaal aan meewerkten en waarover geschreven werd: het zou te veel plaatsruimte vragen. Het redigeren was wat dit betreft toen vrij gemakkelijk. Er was een lange reeks van letterkundigen [ik spreek voor ‘Roeping’ enkel over de letterkundigen: ons blad is er één voor alle kunsten] die zeer veel en zeer veel verschillends te ‘spuien’ hadden. Fatsoenlijk rechts en fatsoenlijk links, beide zich bedreigd voelend door het opdringend fascisme, stelden zich, bijvoorbeeld, bij ons te weer en veelal hadden hun bijdragen een hoog peil.
Het maakt weemoedig in die oude jaargangen te bladeren [de Kroniek van Kunst en Kultuur werd in 1935 opgericht]. Voelen we ons beschaamd over het huidige peil van ons blad? Allerminst. Als enig overgebleven oprichter kan ik verklaren dat het huidige peil niet lager is, dat echter de tijden ingrijpend veranderd zijn en de wijze van reageren op het wereldgebeuren door letterkundigen bepaald ook sterk gewijzigd is. Het aantal letterkundige periodieken is groter dan tussen 1930 en 1940 en verder kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat de huidige letterkundigen, vooral de jongeren en jongsten, ‘secretarischer’ zijn dan hun voorgangers en graag blijven klieken rondom een paar vertrouwde periodieken, ook al bereiken die vaak slechts een zeer beperkt publiek. Het korte verhaal begint, gelukkig, weer zijn intrede te doen. Het feit dat wij enkele jaren geleden op speurtocht naar dergelijke bijdragen gingen heeft, menen wij, er toe bijgedragen dat verschillende auteurs zich op het korte verhaal zijn gaan toeleggen. Het peil van de poëzie is ongelijk: uitschieters zijn er bepaald minder dan vóór 1940. Toch komen er wel belangwekkende verzen binnen van jongeren en jongsten. Vervelend voor de secretaris van de redactie is, dat vele der jongsten verlangen, dat wij uitvoerig zullen vertellen waarom hun proeven van verskunst niet deugen voor publicatie. Daar is natuurlijk geen beginnen aan! Soms voel ik - na zevenentwintig jaar is er voldoende intuïtie ontwikkeld - bij het zien van een dikke enveloppe, gericht aan de redactie, dat er verzen inzitten. Van een vrouw. En slechte. Helaas vergis ik me bijna nooit...
Een moeilijkheid - de moeilijkheid van ‘goede vrienden blijven’ - is voor een eerlijke en serieuze redactie het beoordelen van bijdragen, geschreven door bekende letterkundigen. Zo herinner ik mij dat onze zeer gewaardeerde medewerker Vestdijk, van wiens