Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 628]
| |
Paul de Wispelaere
| |
[pagina 629]
| |
uit de subjectieve en principiële houding die hij in de loop der jaren als criticus had aangenomen en die steeds sterker tegen de liberale en eclectisch-objectieve gezindheid van de Gidsredactie indruiste. Toch zou het conflict ter wille van Coster zelf nog wel bijgelegd geworden zijn, was het niet van zijn steeds nauwere vriendschap met Havelaar, met wie De Gids radikaal gebroken had. Dat Havelaar zelf zich van deze toestand goed bewust was, blijkt uit zijn antwoord van 26 dec. 1919 op Costers schrijven dat Adriaan Roland Holst in zijn plaats tot redacteur verkozen was: ‘...Ik voel volkomen wat je aan De Gids verliest, ook al waren vele illusies in die richting reeds weggenomen. En ik begrijp dat je nooit zo sterk een zekere verknochtheid aan dat tijdschrift bent bewust geweest, als juist nu. Dat spreekt allemaal vanzelf. Toen ik Jany's brief gelezen had was mijn 1e gevoel er een van verslagenheid omdat ik voelde dat ze zeker jou persoonlijk wel aanvaard hadden, indien ze maar niet bang waren geweest voor de “minder gewaardeerde vertegenwoordigers” van die kolossale “ethische richting”. En ik mocht me wel vleien daaronder in de eerste plaats mede bedoeld te zijn. Het bezwaarde me niet weinig dat ik op die manier nog een strop om je hals, althans een blok aan je been moest worden. Ik vond dit vrij beroerd en dacht er natuurlijk direct bij dat de onmiddellijke oorzaak van de vijandschap tussen De Gids en mij - het Breughel opstel - jou had teleurgesteldGa naar voetnoot[2]’. In een persoonlijke brief van 29 dec. 1953 haalde Coster voor mij o.m. het volgende uit zijn herinneringen op: ‘1917. Vriendschap met Havelaar, een der edelste menschen. Een der redenen dat ik, hoewel telkens genoemd als één der toekomstige redacteuren (van De Gids) dit toch nooit werd, was deze vriendschap. Hoewel hij medewerker was en vele belangrijke essays in dit toendertijd centrale tijdschrift schreef, was een deel der redactie tegen de tendens van zijn geest gekant. Men vond hem te ethisch en men vreesde dat zijn invloed op het tijdschrift, via ons bondgenootschap, te sterk zou worden.’ Hoe dan ook het was pas in november 1919, toen de Gidsperspectieven verzwonden, dat Coster enige belangstelling begon te vertonen voor een nieuw tijdschrift waarover Havelaar hem opnieuw polste, in opdracht nu van de pas opgerichte uitgeverij Van Loghum Slaterus. In de geciteerde brief van 26 dec. 1919 poogt Havelaar hem nog over zijn ontmoediging heen te zetten en schildert de mogelijkheden van een nieuwe periodiek rooskleurig af. Op 30 december reeds had het eerste en beslissend onderhoud plaats bij J.L. van Tricht, zaakwaarnemer van bovenvermelde uitgeverij te Arnhem. Op 22 januari 1920 kwam Havelaar bij Coster aan huis om de zaak van de redactie op punt | |
[pagina 630]
| |
te stellen. Hij had aanvankelijk aangedrongen op alleen-redactie door Coster, maar Coster zelf gaf de voorkeur aan een driemanschap. Hij aanvaardde de algemene leiding en het sekretariaat maar hield Havelaar als raadsman naast zich en nam zich voor beroep te doen op Vermeylen als mederedacteur voor de Vlaamse bijdragen. (Het verloop en de uiteindelijke mislukking van de onderhandelingen met Vermeylen heb ik beschreven in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, XI, 9) Bij de factoren die voor Coster tot de definitieve oprichting van DE STEM hebben geleid, mag de financiële zeker niet onbesproken blijven. Hij wenste dadelijk een groot tijdschrift dat een ruime verspreiding zou kennen en waarvan het vast sekretariaat hem een materiële levenszekerheid zou bieden. In een brief van 25 jan. 1920 aan de uitgever laat hij zich onbevangen over deze kwestie uit: ‘...Eén der punten waarover de Heer Havelaar en ik het geheel eens zijn, dat is de vraag die ik U doe: haastig te overwegen of, waar het tijdschrift zoveel kost, het niet mogelijk is het honor, van den Secretaris-Red. met f. 1000 te verhogen. Blijft U bij een vergoeding van f. 1000 voor het werk van Sekretaris-Redacteur, dan is het zeer mogelijk, dat ik ten slotte toch van de zaak moet afzien, of een andere weg moet zoeken. Dan weegt de verantwoordelijkheid te zwaar... De verdeling van aandacht, die als 't ware automatisch volgen zou op een àl te dilettantische bezoldiging, is nòch voor het tijdschrift, nòch voor mij een gunstig voorteken. Mij garandeert het alleen een “tobberig” leven dat ik zo snel mogelijk zou verwisselen, misschien, voor een meer aaneengesloten bestaan.’ De zaak was echter dadelijk beklonken, zoals blijkt uit een nieuw schrijven van Coster: ‘Ik dank U zeer voor Uw beslissing. Van nu af aan ben ik in de eerste plaats secretaris van het tijdschrift, in de tweede plaats literator, - d.w.z. nooit zal ik vergunnen dat mijn werk als literator het administratief-literaire werk concurrentie aandoet...’ De eerste aflevering van De Stem, bedoeld als proefnummer kwam begin oktober 1920 van de pers. De brief waarin Coster ontvangst ervan meldt is ongedateerd, maar Havelaars antwoord is pas van 13 oktober: ‘Laten we elkander gelukwensen met het verschijnen van De Stem. Ik ben over dit 1e nummer zéér enthousiast! Heeft 't geen fiere houding, ons tijdschrift. Het uiterlijke karakter is ook uitmuntend: de druk, het papier, de omslag. Het is zeer in onze geest.’ Van dit proefnummer bleef het zetsel staan tot 1 januari 1921, waarop het dan officieel als eerste nummer verscheen onder de tweehoofdige redactie van Coster en Havelaar. Uit de briefwisseling blijkt echter nog duidelijk dat Havelaar er na het Gids-incident ernstig voor vreesde dat zijn aanwezigheid het tijdschrift niet ten goede zou komen en zich daarom beslist wilde terugtrekken. In een brief van 15 mei 1920 had hij terloops gevraagd: ‘Merk je wel eens dat je last hebt van mijn mede-redacteurschap bij de bespreking met a.s. mederedacteurs? Of zijn ze zo beleefd te zwijgen?’ Maar even later was hij in een ongedateerd schrijven teruggekomen op deze kwestie die hem blijkbaar zwaar op het gemoed lag: ‘De nacht bracht geen kentering. Ik zelf geloof nog steeds dat 't voorzichtiger zou zijn | |
[pagina 631]
| |
als jij en Vermeylen begonnen zonder mij... In jan. 1922 zal het publiek, dàt zekere publiek, even argwanend staan tegenover mij als in jan. '21. En even snel zal het publiek, ook dàn nog, gereed staan het etiket der sentimentele ethiek op te plakken. Zuiver principieel doorgedacht in de richting der “taktiek” ben ik er dus voor mij - laten we zeggen voor jaren - er officieel buiten te houden. Het zou mij natuurlijk, om persoonlijke redenen, een klein beetje kunnen spijten; maar een verdriet zou 't voor mij zeker niet zijn en een reden tot verkropte grieven allerminst! Ik laat de beslissing geheel aan jou. Jij bent tenslotte de leidende figuur. Volg jij, vooral in het ogenblik, geheel je eigen inzicht en geef niet toe uit zwakheid of vriendschap. Doe naar je geweten. Laat de opzet geheel zijn naar je overtuiging. Beschouw jij je als kabinets-formeerder? Z.M. de Uitgever heeft je opgedragen een tijdschrift te formeren: kies jij in volkomen vrijheid je redactie en je medewerkers. Zo wil ik de zaak beschouwd zien.’ Jammer genoeg zijn Costers geschreven reacties op dit probleem verloren gegaanGa naar voetnoot[3]. In elk geval heeft zijn vriendschap en menselijke waardering voor Havelaar hier de bovenhand gehaald. Zonder Havelaar zou hij waarschijnlijk nooit een eigen tijdschrift hebben opgericht en als redacteur van De Gids zijn weg hebben gemaakt. Met Havelaar in de redactie van De Stem echter, heeft hij dit tijdschrift, meer dan hij het zelf wenste, aan een reeds bestaande sfeer van ‘halfzachte ethiek’ verbonden en daardoor van meetafaan de argwaan van velen opgewekt.
II. Het eerste Stemnummer kreeg bij wijze van verantwoording en manifest een drievoudige inleiding mee: een ‘Voorwoord’, de tekst van de omzendbrief die Coster in april 1920 naar zijn eventuele medewerkers had gestuurd en een toelichting daarbij. Uit die introductie valt een en ander af te leiden aangaande de beginsituatie van het tijdschrift, die een duidelijke spanning verried tussen de zelfzekere verkondiging van een standpunt en de eerdere vage en aarzelende houding tegenover de toekomst. Deze spanning kwam rechtstreeks voort uit de dualistische persoonlijkheid van de hoofdredacteur Dirk Coster. De omzetbrief begon aldus: ‘Dit nieuwe tijdschrift stelt zich geen bepaald program. Wij hopen slechts, voor zoverre mogelijk, de levende stemmen van Nederland en Vlaanderen te verenigen en tot een harmonie te doen samenklinken. Wij zullen niet in de allereerste plaats vragen wat deze stemmen betogen. Iedere bijdrage, ieder betoog dat blijkt voortgekomen uit een strijdende menselijkheid, waarin een onvervangbare persoonlijkheid zich openbaart, zal door ons met dankbaarheid worden aanvaard en geplaatst.’ De ‘Inleiding tot de 3e jaargang’ (dec. 1922) hervatte deze tekst met de nodige klemtonen: ‘Ons doel: een tijdschrift te scheppen dat werkelijk een organischlevend centrum is van krachten die bij alle vrijheid en verschil de intensiteit gemeen | |
[pagina 632]
| |
hebben. Wij blijven hardnekkig geloven aan onze aanvankelijke gedachte: er is bij alle verschil van menselijkheid één gelijkheid mogelijk, de mogelijkheid der intensiteit, de kracht en gespannenheid waarmede wordt geleefd en gesproken, en wellicht dat juist dit de meest essentiële gelijkenis is.’ Dit vitalistisch standpunt, waarbij de intensiteit als criterium van leven onmiddellijk voortgezet wordt tot criterium van kunst, openbaarde zich verder nog in Costers befaamde paradox van ‘de keuze van het niet-kiezen’ en deed hem in de historische Stemrede van 1931 nog steeds zijn tijdschrift typeren als het orgaan der ‘bewogen neutraliteit.’ ‘Om vergissingen te voorkomen, verklaren wij nadrukkelijk, dat ons tijdschrift zich niet op speciaal aestetisch en zeker nog minder op speciaal ethisch standpunt wenst te stellen.’ Deze zin is in meer dan één opzicht typisch. Vooreerst heeft Coster erdoor de vergissingen niet uitgesloten, maar ze integendeel talrijk in het leven geroepen. Men kan betreuren dat hij die formule heeft gebruikt, maar ze lag in de tijdsgeest en ze wijst er overigens duidelijk op dat het Stem-manifest niets anders was dan een synthese van Costers persoonlijke levensen literatuurbeschouwing zoals die tussen 1910 en 1920 was gegroeid. Hoe nauw en subjectief de keuze van ‘aestheticisme contra ethicisme’ daaraan verbonden was, blijkt o.m. treffend uit de reacties van figuren als P.N. van Eyck en Aug. Vermeylen. Eerstgenoemde vond het een ‘dwaasheid’Ga naar voetnoot[4] en de ander bekende zijn onbegrip in een merkwaardige brief: ‘...En vergeef me dan, als ik tot nog toe niets gehoord heb van aesthetishe en ethische beweging, waartegen er in Holland moet gestreden worden. Wie zijn de dragers van die beweging? De mannen van l'art pour l'art? Maar de “ethischen” dan? De wijze waarop Uw negatieve stelling uitgedrukt wordt, brengt voor mij geen klaarheid... Mijn indruk is: in een tijd dat, dank aan de oorlog en niet minder aan de zegeningen van den “vrede”, heel Europa uit zijn voegen gerukt is,, en wellicht de “moderne beschaving” aan het zinken gaat, zou ik trachten mij op positiever wijze uit te drukken en in zulk een beknopt program (terwijl er toch gezegd wordt dat het tijdschrift geen bepaald program stelt) niet zoveel nadruk leggen op den strijd tegen een bepaalde richting van zeer betrekkelijke betekenis. Maar berijd ik hier zelf geen misverstand?’Ga naar voetnoot[5] Hoe dan ook, deze reacties bewijzen hoe aarzelend de ouderen en Costers eigen generatie-genoten van in den beginne tegenover het Stemmanifest stonden. Costers anti-estheticisme was feitelijk de directe voortzetting van zijn felle polemiek uit 1912 met W. Kloos, waarin hij zijn beginselen van een literaire kritiek als levenskritiek had uiteengezet. Zijn anti-ethicisme sproot voort uit zijn afkeer van de dorre vertheologisering van de Hollandse domineesgeest en bevatte wellicht tegelijk een waarschuwing aan het adres van hen die de ‘ethische richting’ van Havelaar maar al te graag daarmee vereenzelvigen. En beide ten slotte worstelden natuurlijk wel in de positiever visie die Vermeylen wenste en die bij Coster tussen 1910 en 1920 hoofd- | |
[pagina 633]
| |
zakelijk gegroeid was uit zijn contact met de Franse 19de eeuwse literatuur, met de Duitse Romantiek en met Dostojefsky. Daarom kan men de inleiding tot De Stem slechts juist interpreteren vanuit zijn voornaamste vroegere publicaties. De opvattingen over leven en kunst stammen recht uit de Marginalia (1919) die ook nog gevoed werden door het eigentijdse anti-intellectualisme en vitalisme, waarvan het werk van schrijvers als Unamuno en A. Suarès en de opduikende Dostojefsky-cultus de internationale symptomen waren. Een uitvoerige analyse van die beginselen valt buiten het bestek van deze bijdrage maar toch wil ik wat nader ingaan op een paar punten die bestendig twistappel zijn geweest. De verzoening tussen de esthetische en ethische waarden werd door Coster toegelicht in een op zijn minst gezegd ‘vage’ passus: ‘De wijsheid zal noodwendigerwijze tot schoonheid worden, wanneer de mensch haar slechts met hevigheid beleeft, en zo de drang naar schoonheid diep en hevig is, zo dringt zij den mensch met gelijke noodwendigheid tot levende wijsheid. Leven, zij 't worstelend leven zoo het slechts leven is, dat vóór alles is het, wat wij met diep verlangen voor ons land ver langen.’ Van meet af aan werd de grondslag van Costers humanistische levensbeschouwing gevormd door zijn begrip van de vitalistische en tragische persoonlijkheid, die door onberekende overgave aan de emotionele levenskrachten, als vanzelf, door een geheimzinnig immanent proces, de hogere zielskracht of wijsheid in zich zou ontwikkelen. Maar deze opvatting van de ‘hogere’ persoonlijkheid was voor hem van bij de aanvang niet los te maken van zijn literatuurbeschouwing en zijn schrijversschap. Ze vond haar oorsprong in de literatuur en erkende de esthetiek als noodzakelijke bestaansvoorwaarde. Ze werd door literaire ontroering verwekt en is daar bestendig afhankelijk van gebleven. Een sterk geestelijk leven buiten de literaire schoonheid om was voor Coster onbestaande: hij heeft haar steeds nadrukkelijker geïnterpreteerd als het enig klimaat dat een intens ethisch leven mogelijk maakt. Zo werd zijn ethiek van meet af aan esthetisch geconditioneerd en verleende hij aan de esthetiek een niet altijd duidelijk ethische functie. In de Marginalia bv. kenschetste hij de ontwikkelingsgang van de ziel uit haar contact met de grote literatuur als een tocht ‘van de schoonheid door de goedheid weder tot de schoonheid’. De eerste schoonheid is hier die van het kunstwerk: niet zozeer beschouwd als vormschoonheid of esthetisch genot, maar als de stuwkracht die van het kunstwerk uitgaat op de ziel, als ontroerende drijfveer. De overgave aan deze schoonheid vuurt de zielskracht aan, doet de goedheid (of wijsheid) dus toenemen. De ziel die de opperste goedheid bereikt heeft en daardoor tegelijk zuivere schoonheid en waarheid is geworden, is uiteindelijk voor zichzelf het voorwerp van het puurste esthetisch welbehagen. Ze wordt ‘de schöne Seele’ van Schiller, de platonische trits van Goedheid, Waarheid en Schoonheid die het opperste geluk uitmaakt. Pas in dit laatste stadium krijgt ‘esthetisch’ van Coster de betekenis van zuiver en verder doelloos genot. Vandaar zijn besluit: ‘Het einddoel van alle levende moraal is estetisch’. Vertrekkend op het elan van de esthetische intensiteit, belandde hij on- | |
[pagina 634]
| |
middellijk in het domein van de ethiek. En zo werd zijn stelling dubbelzinnig: een sterk ethisch leven maakte hij afhankelijk van de animerende kracht van het kunstwerk, en in het kunstwerk eiste hij een affectieve menselijke inhoud waarvan een onmiddellijk positieve werking uitging. Ook met alle begrip voor de ernst van deze kunstopvatting die berust op een metafysisch verlangen en een drang naar levensharmonie, moet met de fundamentele dwaling erin bestrijden. Ze ligt in het feit dat Coster de zelfstandige werkelijkheidsdimensie van het kunstwerk als esthetisch verschijnsel niet heeft onderkend. Zo kon hij bv. het werk van A. Gide verwerpen op grond van de menselijke oneerlijkheid die hij erin zag. En Gides esthetisch vitalisme noemde hij oneerlijk omdat het z.i. slechts het produkt kon zijn van het koud en dialektisch intellekt dat zich uit de warme levensbedding had losgscheurd. Maar daaruit blijkt dat hij het postelaat aanvaardde van een menselijke waarheid die louter berustte in de stroom van het gemoed, in het fel levende hart. En het ergste is dat hij, in het Stem-manifest, zijn stellingen nu ook omkeerde en vanuit dit postulaat besloot dat uit een gevoelsbewogen dynamisch zieleleven zich als vanzelf een nieuwe literatuur zou ontwikkelen. Daarom vroeg hij van zijn medewerkers niets dan ‘waarachtigheid en leven’. In hoever gaf hij zich daarbij rekenschap dat geen van beide, in zich zelf enige artistiek-creatief talent kan waarborgen? De zwakke plaatsen en soms grove vergissingen in zijn kritisch werk vinden daar hun oorsprong. Zijn poging om de kunst te begrijpen als een in de esthetische sfeer optredende openbaring van onmiddellijk leven, heeft meer dan eens tot ongerijmdheden geleid. Aldus startte De Stem in het teken van Costers droom en verwachting dat de verspreiding van zijn eigen levens- en literatuurbeschouwing tot een nieuwe literaire bloei in Nederland zou leiden. Daarom wees hij naar Dostojefsky wiens ethische religiositeit en ‘sentiment tragique de la vie’ het voorbeeld bij uitstek leverden van wat leven en een kunst konden zijn in de 20e eeuw. Hij stak niet van wal met een vooraf samengestelde redaktiegroep die het karakter van een tijdschrift vrijwel geheel kan bepalen en de exponent ervan is. Als literaire redakteur stond Coster praktisch alleen en hij wachtte op de anderen, vooral op de nog onbekenden, die moesten bewijzen dat hij gelijk had, dat zijn droom geen hersenschim was. Zelf geen dichter of romancier, verwachtte hij dat deze schrijvers zijn eigen levensbeschouwing en de projectie ervan in de literatuur zouden bevestigen en bestendigen. Hij nodigde hen uit, deed een beroep op hen, legde de bestaansreden van zijn eigen kritische en essayistische werkzaamheid feitelijk in hun handen.
III. De inhoud van de eerste aflevering van De Stem was vrijwel geheel door Coster zelf bepaald en de bijdragen stamden uit zijn onmiddellijke kring van vrienden en sympathisanten. Daarom is dit nummer, achteraf beschouwd, zo symptomatisch voor de richting en de mogelijkheden van het tijdschrift als ‘een verzamelpunt, een kracht- | |
[pagina 635]
| |
meter, een opwekking van het bewustzijn en een aanmoediging van de werklust’.Ga naar voetnoot[6] Het bevatte 22 blzn. gedichten van de hand van de debuterende dichteressen Ine van Dillen en M(arie) v(an) K(ranendonk) en van Dop Bles, die, na een verblijf te Parijs, werkzaam bij de firma Van Loghum-Slaterus. Op enkele verzen van M.v.K. na en in een verhouding die hier niet kan afgewogen worden, behoort al dit werk, door gemis aan vormkracht, nauwelijks tot de poëzie. Alleen de thematiek, de menselijke bewogenheid erachter, is wel erg karakteristiek. Bij Ine van Dillen wordt die bepaald door een zelfbewust en problematisch geworden individualisme dat de zingevende bindingen met het sociaal en metafysisch leven heeft voelen afbrokkelen en vanuit pessimisme en eenzaamheidsgevoel die zielencomplexiteit poogt te ontvluchten in de primitieve levensgenieting van het kind en een wat sentimenteel geloof in de reddende kracht van de liefde. Bij M.v.K. wordt in het visioen van een schonere wereld, dat echter weer moet wijken voor de realiteit, de antithese tussen droom en werkelijkheid uitgebeeld in een toon die aan Henriette Roland Holst herinnert. In ‘Onrust en Vrede’ spreekt het verlangen om door het dichterlijke woord de wereld schoner en gelukkiger te maken, maar tegelijk het besef dat vanuit een verscheurde ziel dit zaligmakend woord niet zal kunnen komen. In zijn literatuurgeschiedenis beweert J.A. Rispens dat die dochters het gemiddelde geestesniveau weergeven en daardoor karakteristiek zijn voor een ethisch-humanistische groep die in De Stem haar orgaan vond. Die uitspraak moet sterker gerelativeerd worden. Hun medewerking heeft zich immers tot enkele afleveringen beperkt: zij werden gauw naar de achtergrond verdrongen door de jongere humanitair-expressionistische generatie, die gedurende enkele strijdbare jaren de poëtische perikelen van het tijdschrift heeft bepaald. Maar Coster zelf zal wel enigszins schuld hebben aan die algemeen verspreide en door Rispens vertolkte mening, doordat hij in zijn Nieuwe Geluiden aan beide dichteressen en aan Bles een plaats heeft willen inruimen die zij onmogelijk konden handhaven. En juist om die koppige overschatting is er altijd zoveel herrie geweest. Dit kwam nog eens treffend tot uiting in een schrijven uit 1931 van M. Nijhoff aan Coster: ‘Jij moet nog steeds voor Bles en van Dillen boeten’. Overigens is het wel waar dat juist in het eerste Stemnummer de zwakke zijde van Costers kritisch inzicht en literatuur-opvatting naar voren trad: hij kan dit soort gedichten alleen aanvaard en geplaatst hebben ter wille van hun menselijke achtergrond en de zielsbewogenheid die hij erachter kende of vermoedde. Zijn verwachting dat uit een tragisch en emotioneel verhevigd bewustzijn vanzelf een nieuwe kunst zou groeien, kwam hier van in den beginne reeds bedrogen uit. De enige belangrijke poëtische bijdrage in het eerste nummer kwam van M. Nijhoff, met het gedicht ‘Kerstnacht’, gebouwd op motieven van Gaspard de la Nuit. Nijhoff | |
[pagina 636]
| |
was de enige grote dichter van de vooroorlogse generatie, die nog enigszins tot Costers vriendenkring behoorde, maar ook hij heeft niet verder aan De Stem meegewerkt. De wat dubbelzinnige houding die deze twee figuren tegenover elkaar hebben aangenomen is bijzonder illustratief voor de toenmalige positie van Coster in de Nederlandse literatuur. Enerzijds heeft Nijhoff in De Gids in 1922 en 1926 twee uitvoerige en bewonderende studies aan Coster gewijd en toen Du Perrons pamflet verscheen heeft hij er de minachtendste recensie van gegeven die verschenen is. Maar anderzijds heeft hij in 1924 Costers humanitaire opvatting van de poëzie scherp bekampt en ook Costers sympathie voor het werk van Urbain van de Voorde hebben hen van elkaar verwijderd. N.a.v. Nijhoffs ongunstige recensie van Haard der Ziel schreef Coster in okt. 1924 aan V.d.V.: ‘Het is een moeilijke kwestie, die van Nijhoff. Ik zelf onderhoud met Nijhoff vriendschap, evenwel gemengd met een soort van uitdagende vijandschap.’ In jan. en feb. 1925 zette hij V.d.V. er nog aan in een tegelijk principieel en polemisch artikel Nijhoffs theorieën te toetsen aan zijn eigen werk uit Vormen en de ontoereikendheid ervan aan te tonen. Zelf schreef hij een stuk dat hij, typisch genoeg, na correspondentie met Nijhoff weer inhield en pas in 1930, toen elke persoonlijke aanleiding vervaagd was, in De Stem heeft gepubliceerd.Ga naar voetnoot[7] Ik heb over dit geval van subtiele persoonlijke verhoudingen even uitgeweid omdat ik meen dat het licht werpt op de noodgedwongen aarzelende houding die Coster als Stemredacteur vaak heeft aangenomen: terwijl hij het groter artistiek talent van dichters als Nijhoff inzag, bleef hij halsstarrig het werk van zijn eigen medewerkers verdedigen, trouw aan zijn verwachting dat zich uit hun pathetische en gekwelde zielsbelijdenissen de belangrijke nieuwe poëzie van ‘le sentiment tragique’ zou ontwikkelen. Scherpzinnig richtte Nijhoff zijn aanval tegen twee essentiële punten van Costers literatuuropvatting: het benadrukken van de emotionele faktoren in de lyriek en het beschouwen van de poëzie als de direct-symbolische uitdrukking van bewogen innerlijk leven. Wie thans de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie sedert 1920 nagaat, beseft a-posteriori dat Coster in De Stem een opvatting heeft verdedigd en een hoop heeft gekoesterd die zonder toekomst waren. Het essayistisch gedeelte van de eerste aflevering werd verzorgd door Vermeylen. J. Havelaar en M. Böhtlingk. Ook laatstgenoemde behoorde tot de intieme vriendenkring van Coster. Vermeylen gaf een opstel ‘Over 13de eeuwse Beeldhouwkunst’, een fragment uit zijn later boek Van de Catacomben tot El Greco, waarin hij nadrukkelijk naar een verzoening zocht tussen de gotiek en het eigentijdse humanitarisme. Daarvan getuigd o.m. volgende zin: ‘In de kathedraal heeft de christelijke beschaving haar eenheid uitgesproken; de droom, die de mensen verenigen wil in één ideaal, de droom van werkdadige broederlijkheid, waar wij in onzen verbrokkelden tijd met ons verlangen naar grijpen, daar is hij verwezenlijkt.’ | |
[pagina 637]
| |
Havelaars sociaal-religieus essay ‘De Volksziel’ was het eerste hoofdstuk van zijn boek Democratie, dat in hetzelfde jaar nog bij Van Loghum-Slaterus verscheen. In haar stuk ‘Aantekeningen bij het leven van Charles-Louis Philippe’, kan M. Böhthingk haar schatplichtigheid aan de stemredacteur niet loochenen. Haar proza is zwaar van pathetisch lyrisme en haar interpretatie van de Franse romanschrijver ligt geheel in de lijn van Costers kritische tendenties. Zij beklemtoont in een werk als Bubu de Montparnasse de baudelairiaanse zielsverscheurdheid van de schrijver, zijn schatplichtigheid aan Dostojefsky in zijn tragische liefde voor de verworpelingen van deze aarde, de felle en warme gemoedskrachten waaruit zijn werk als een verlossingsdaad voortspruit. Inderdaad: Costers literaire visie in a nutshell! Ongeveer hetzelfde geldt voor de boekbespreking van Joh. Tielrooy, die vast medewerker zou worden voor Franse literatuur. De plechtstatige toon waarop hij Le cercueil de cristal van M. Rostand recenseert en de vurigheid waarmee hij stelling neemt tegen het ethisch en religieus scepticisme van deze schrijver, bestempelt ook hem tot een adept van Coster. Het is wel zeker dat het eerste Stemnummer een eigen klank had en dat het vooral in toon en visie hoofdzakelijk een weerspiegeling was van Costers literaire persoonlijkheid. Het creatief gedeelte was vrijwel zonder artistieke betekenis. De essays en kritieken waren van een ernstige degelijkheid, maar de thematiek van bijna elke bijdrage werd bepaald door aspekten van een levens- en literatuurbeschouwing die men met samenvattende termen baudelairiaans en dostojefskiaans kan noemen.
IV. En de reacties in de literaire wereld? De gevestigde Nederlandse tijdschriften hielden zich stil. Het Getij reageerde evenmin en De Stijl weerde minachtend af. Het was van meetafaan duidelijk dat zowel De Gids die praktisch geheel de vooroorlogse generatie groepeerde, als de modernistische jongerentijdschriften de Stem de rug toekeerden. Geheel onverwacht voor Coster zelf, was het vooral de nieuwe Vlaamse humanitaire generatie die de broederhand uitstak en dit feit heeft een zeer bijzondere wending aan het tijdschrift gegeven. De vroegste Vlaamse reactie kwam van V.J. Brunclair in ‘Opstanding’, het humanistisch orgaan der Vlaamse Clarté-groepen! ‘Eindelijk wordt de verschijning aangekondigd van het lang verwacht algemeen groot Nederlands tijdschrift De Stem...’Ga naar voetnoot[8] Een vreugdekreet, gevolgd door een hulde aan het adres van Coster. In een uitvoerige briefwisseling stelde Brunclair voorts aan Coster het in maart 1920 opgerichte tijdschrift ‘Ruimte’ voor en volgde uitwisseling van nummers. Namens de redactie berichtte Brunclair op 24.XI.'20 aan Coster: ‘Ingang heeft het tijdschrift bij onze Vlaamse geestesgenoten met brio gevonden, en aangezien het programmaties artikel ter inleiding de richtlijnen vervat waarheen wij onze landelike kultuurkrachten willen ontwikkelen, twijfelen wij er niet aan of De Stem is tot bindmiddel bij uitstek | |
[pagina 638]
| |
tussen Noord en Zuid aangewezen.’ In het februarinummer 1921 van Ruimte kwam dan de officiële recensie van H. Vos die van hetzelfde verwantschapsgevoel getuigt en op 6 maart 1921 verzocht Coster J.L. van Tricht onder de medewerkers te willen opnemen ‘de jongere Vlamingen Wies Moens en Marnix Gijsen, V. Brunclair en Urbain van de Voorde. Over allerlei perikelen van deze medewerking volgt straks nog een uitvoeriger relaas. De bijdrage van M. Gijsen bleef tenslotte tot enkele gedichten beperkt en na de oprichting van “Roeping” berichtte hij dat hij om een dubbele reden van verdere medewerking afzag: “Ik verkies mij te bewegen in een katholiek tijdschrift waar ik weet dat bij voorbaat reeds sympathie bestaat voor wat ik denk en zeg. Al keur ik niet onvoorwaardelijk goed wat in Roeping staat, toch verkies ik het boven De Stem... Ik geloof niet aan de hechtheid van de geestelijke stem die een vage religiositeit kan geven... Voor mijn deel denk ik dat poëzie enkel mag dienen. U stuurt ze met alle goede bedoelingen toch weer op de oude sleurbaan van het individualisme.” Omstreeks nieuwjaar 1921 was W. Moens reeds voor “Ruimte” verloren.Ga naar voetnoot[9] In de loop van dit jaar publicerde hij dan ook een reeks gedichten en fragmenten uit de Celbrieven in De Stem. Zijn medewerking duurde tot 1923, waarna hij, wegens allerlei geschillen, zijn eigen tijdschrift “Pogen” oprichtte. Ook E. De Bock publiceerde in het mei- en juninummer 1921 de slothoofdstukken van zijn expressionistische roman De Drempel waarvan de eerste gedeelten in Ruimte verschenen waren. Van uit een andere hoek voelde de Gentenaar A. Mussche zich onmiddellijk tot De Stem aangetrokken. Op de redaktie van “Ons Vaderland” kreeg hij kennis van Costers omzendbrief van april 1920 en stuurde dadelijk zijn eerste psalmisch-expressionistische gedichten op. Het manifest van “Ter Waarheid” dat hij in jan. 1921 met Joris van Severen te Gent oprichtte, staat helemaal in de geest van de Stem en in het februarinummer kwam de eerste uitvoerige recensie van J.v.S.: “...waarschijnlijk wordt, in Holland, De Stem het orgaan van den na-oorlogschen geest... In alle geval heeft zij met één ruk ons hart gewonnen en er de overtuiging geankerd dat zij het beste Hollandsche tijdschrift is. En wij begroeten haar met diepe liefde...”. Mussche zelf voelde zich in het tijdschrift thuis. De vaag-religieuze en vaag-sociale tendensen die hij er vond, boden hem “een oneindige marge van denk- en gevoelsruimte, die propvol met mysterieus zielspotentieel kon worden gestopt.”Ga naar voetnoot[10] In zijn persoon en zijn werk en zijn jarenlange vriendschap met Coster, heeft een typisch facet van het Vlaams humanitair expressionisme zich grotendeels buiten Vlaanderen gemanifesteerd. Tot 1926 werd, op één gedicht na, in De Stem alles aan poëzie geplaatst wat Mussche in die jaren heeft gepubliceerd en de bundel De Twee Vaderlanden werd trouwens ook door Van Loghum-Slaterus uitgegeven. Ook de lyrische essays, later gebundeld in het boek Conflicten en Meditaties (1934), verschenen bijna alle in De Stem. Bij geen enkel jong | |
[pagina 639]
| |
auteur kon men, in vers, proza en essay, zozeer de stem van Coster horen naklinken als bij Mussche. Het is wel bij uitstek in zijn werk dat Costers persoonlijkheid rechtstreeks een sektor van het humantair expressionisme heeft beïnvloed en geïnspireerd. In een nauwkeurige analyse van die literaire stroming in Vlaanderen, zal deze sektor b.v. scherp moeten onderscheiden worden van Van Ostaijens humanitarisme uit Het Sienjaal en evenzeer van het werk van de katholieke dichters Moens, Gij sen en Van den Oever. Meer dan het eerste wortelt het in hartebloed en innerlijk verscheurdheid; het is niet dogmatisch maar wel vrijzinnig-kristelijk in evangelische zin en in zijn religieus eclecticisme en drang naar mythevorming het meest van alle met de humanitaire stromingen in Duitsland en Frankrijk verwant. Overigens was Mussche de enige Vlaming die antwoordde op Costers Dostojesky-enquête in nov. 1921: “Men hoeft slechts diep genoeg te gaan in zijn omwoelde binnenste, om de elementaire wereld van Dostojefsky in zichzelf te ontdekken.” En ten slotte was daar Urbain van de Voorde: apart figuur wegens zijn anti-modernisme en ook wegens het baudelairiaans klimaat van zijn poëzie dat veel te zwaartillend was voor de ironisten van 't Fonteintje. Hij leek bijna voorbeschikt voor De Stem. In de eerste jaargang reeds verscheen van hem een hele reeks sonetten en tot 1930 kwam al zijn belangrijkste poëtisch en essayistisch werk in dit tijdschrift uit. Coster begroette in hem zelfs de dichter in wie de na-oorlogse poëzie de gedroomde tragische intensiteit en menselijke diepgang zou kunnen krijgen. Hij spoorde hem ook aan tot het schrijven van de reeks bekende essays over de traditionele lyriek (later gebundeld in Critiek en Beschouwing 1930) en kon in deze opstellen zijn eigen standpunten treffend weerspiegeld en voortgezet vinden. Eigenlijk wel een vreemde situatie dus: terwijl in Vlaanderen zelf de degens flitsten tussen de Ruimte-jongeren en de Van Nu en Straksers en Urb. van de Voorde, werd dit heterocliet gezelschap verenigd in De Stem. Alleen de complexe figuur van Coster zelf leek die toestand een tijd lang in leven te kunnen houden. Maar ook daar brak al gauw het onweer los.
V. Door de actieve medewerking van de Vlamingen kon De Stem gedurende enkele jaren in ieder geval een spiegel zijn van de zuidelijke helft der Nederlandse literatuur. Als redacteur greep Coster onmiddellijk in toen A. Mussche in “Ter Waarheid” (juli 1921) een pathetische kritiek richtte op Van de Voordes eerste bundel De Haard der Ziel die grotendeels in De Stem was verschenen. “Dit rauwe, lillende boek komt twintig jaar te laat” argumenteerde Mussche en hij verwierp het meteen als een laat produkt van een fin-de-siècle mentaliteit. Bijna een jaar nadien repliceerde Coster in de N.R. Ct (17 juni 1922) met een lovend stuk over Van de Voorde, waarin hij Mussche terechtwees met de bewering dat schoonheid aan geen tijd gebonden is en dat de 19e eeuwse ziel trouwens nog in alle toenmalige dichters leefde. En meteen was het dispuut tussen | |
[pagina 640]
| |
traditie en expressionistische vernieuwing aan de gang. Het debat ontwikkelde zich eerst verder in “Ter Waarheid” en “Vlaamsche Arbeid” en W. Moens en K. van den Oever mengden er zich in.Ga naar voetnoot[11] Maar Coster besloot de polemieken in De Stem op te vangen en daar verder te zetten. Op 15 nov. 1922 schreef hij aan Van de Voorde: “De moderniteit verwart op 't ogenblik alles en vergiftigt de geesten. Wat mij betreft: laat over de hele linie maar eens ontbranden.” Daarmee was zijn standpunt duidelijk bepaald. In het oktobernummer 1922 had W. Moens in zijn uitvoerig stuk “Het Nieuwe Dichten” de ideologische achtergrond van het humanitair expressionisme en de daaraan beantwoordende vormvernieuwingen van het vers-librisme uiteengezet. Toen beide aspekten van dit betoog repliceerde U. van de Voorde resp. met de essays “De eeuwige lyriek” (nov. 1922) en “Rythme en Beeld” (feb. 1923). Tegenover Moens’ verdediging van de autonome waarde van het beeld in de expressionistische poëzie, stelde hij het romantisch beginsel van het ritme dat de woordenbelijdenis bezielt. In het maartnummer 1923 goot V. Brunclair olie op het vuur met zijn vinnig stuk ‘Avendlanders’. Pas bekeerd van zijn humanitair zelotisme, weigerde hij de titel van expressionist aan Moens en ging Van de Voorde te lijf met de degen van Dada. In het aprilnummer volgde een ontmoedigd en berustend ‘Zelfweer’ van Moens, die zich verdrongen voelde tussen de tegenpolen van traditionalisme en ultra-modernisme. In het meinummer werd aan de polemiek in De Stem een einde gemaakt door ‘De Godsvrede’ van Van de Voorde. Maar met dit vredesverdrag nam de extreme vleugel van ‘Vlaamsche Arbeid’ geen genoegens. Brunclair zette er het dispuut voort (sept.-okt. 1923) in een gloeiend stuk: ‘Weg met de Regenschermen’. Voor Urb. Van de Voorde als antwoord op zijn Stem-artikel.’ In het zelfde nummer besloot P. van Ostaijen dan het heen en weergeschrijf met twee lange betogen: ‘Modernistiese dichters. Dit zijn aantekeningen op den rand eener polemiek die werd gevoerd in het Noord-Nederlandsche tijdschrift De Stem.’ Een belangrijk gedeelte van de debatten rond het Vlaams expressionisme vond aldus zijn neerslag in De Stem. En hoe was intussen de verhouding van het tijdschrift tot de Noordnederlandse literatuur? De groep rond De Gids en de jongeren van Het Getij bleven volstrekt afzijdig. De eerste medewerkers uit Costers vriendenkring vielen praktisch weg. Daarentegen debuteerde in het septembernummer 1921 een nieuwe figuur: J.C. van Schagen. Met zes prozagedichten bekleedde hij onmiddellijk een eigen plaats in het opkomend expressionistisch getij. Zijn bundel Narrenwijsheid heeft hij tussen 1921 en 1925 uitsluitend in De Stem gepubliceerd en zich daarbij zelfstandig gehandhaafd tussen de humanitaire en vitalistische expressionisten in. En naast hem traden vooral nog twee dichters uit de vroegere groep van De Beweging met een vernieuwde thematiek op de voorgrond: J. Jac. Thomson en W. de Mérode. Thomson vertoonde zich eigenlijk in een verrassende dubbele gedaante. Hij ruilde plots zijn gepolijst | |
[pagina 641]
| |
Verweyvers voor een bewogener reeks van 22 liefdesonetten die eerst anoniem in De Stem verschenen maar daarna als Die Keten en onder het het pseudoniem Jan Dideriksz uitkwamen bij Van Loghum Slaterus. Daarnaast gaf Thomson in de eerste jaargang een viertal lange gedichten waarvan de literatuurgeschiedenis geen gewag maakt maar die in 1921 nochtans de eerste proeven van humanitair-expressionistische lyriek in Nederland waren. O.m. in ‘Het Lied van de Bond der Volkeren’ weerklinkt de bekende roep om broederliefde, de hymne aan een nieuw en verenigd Europa, de socialistische heilsverwachting en de unanimistische roes. Eveneens in de eerste Stemnummers publiceerde W. de Mérode een reeks van 26 gedichten die het jaar daarop gebundeld werden in Het Kostbaar Bloed en die een ontroerende belijdenis blijven van zijn diepste zielstragiek: de botsingen tussen zijn calvinistische gezindheid en aardse levensdrang. Aldus slaagde Coster erin de eerste drie jaargangen van zijn tijdschrift enigszins tot een spiegel te maken van de na-oorlogse poëtische bedrijvigheid. De hier besproken dichters kon hij inderdaad samenbrengen op grond van hun enig gemeenschappelijk kenmerk: de emotionele intensiteit en zielspathetiek waaraan hun poëzie ontsprong. Anderzijds waren zowel hun levensbeschouwing als hun vormgeving erg verscheiden. Expressionistisch waren de stromende verzen van Van Schagen, de hymnen van Thomson, de psalmen van Mussche, de beeldpoëzie van Moens. De traditionele poëtika handhaafde zich in de sonnetten van Van de Voorde, de Mérode en Jan Dideriksz. Romantisch pantheïsme van Van Schagen en humanitair idealisme van Mussche en Moens naast de pijnlijke zielsbelijdenissen van Van de Voorde en de Mérode. Verrukking en geestdrift naast tragiek en vertwijfeling. Maar dan weer bij allen tegelijk: diepe ernst en volstrekte afwezigheid van humor of ironie. Omstreeks 1924 echter was geheel die groep uiteengevallen. Sommigen hadden slechts sporadisch enig talent vertoond, anderen zwegen of verlieten De Stem. Het humanitair-expressionistisch getij was toen bijna verlopen of zette zich voort in de nieuwe katholieke tijdschriften ‘Roeping’ en ‘De Gemeenschap’. Overigens gaf Coster in 1926 definitief toe dat Marsman en Slauerhoff de twee belangrijkste figuren van hun generatie waren en organiseerde hij in De Stem de enquête ‘Waar gaan wij heen?’, die niets anders was dan een poging om het failliet van zijn eigen verwachtingen aan de publieke overtuiging te toetsen.
VI. Costers humanistische levenskritiek zelf vond een treffende weerspiegeling in de talrijke merkwaardige essays die in de eerste jaargangen van De Stem zijn verschenen. Van de literaire essayisten stonden vooral Joh. Tielrooy, A. Mussche en U. van de Voorde op het voorplan. Tielrooy heeft zich, in zijn kronieken over de contemporaine Franse literatuur, altijd nauw bij Costers visie aangesloten. Hij koos zijn figuren blijkbaar met opzet om hen van uit die visie te verheerlijken of te verwerpen. Zijn studie over Gide (aug. 1921) en Du- | |
[pagina 642]
| |
hamel (jan. 1923) zijn daarvan typische voorbeelden. Het ‘dilettantisch vitalisme’ van Gide wordt er heftig bestreden als een loutere en koude constructie van de geest waaraan alle eerlijke zielsontroering en emotie ontbreekt. Duhamel daarentegen wordt, als vertegenwoordiger van het ethisch humanisme en de ondogmatische religiositeit die zich in de groep van ‘L'abbaye’ had ontwikkeld, in het volle licht geplaatst. Die zienswijze had even goed van Coster zelf kunnen komen. Bijzonder kenschetsend waren voorts essays van A. Mussche, als ‘Het Fin de Siècle’ (dec. 1922), ‘E. Verhaeren’ (jan. 1923) en ‘De Russische Messias’ (nov. 1925). De eerte twee stukken zijn lyrisch bewogen analyses van de tragiek der laat-negentiende eeuwse individualistische ziel, die slechts redding kan vinden in de liefdeleer en de bijna vergoddelijkte Dostojefsky. Over Van de Voordes essays ‘De Eeuwige Lyriek’ (nov. 1922), ‘De Kunst als Spiegel der Ziel’ (okt. 1923) e.a. werd reeds gehandeld. Zij sloten volkomen aan bij Costers eigen poëzie-opvattingen en werden trouwens onder zijn impuls geschreven. Helemaal in diezelfde sfeer lagen nog de essayistische bijdragen van enkele buitenlandse auteurs, vooral van R. Arcos uit de kring van Duhamel. Zijn betoog met de kenschetsende titel: ‘L'amour de l'homme dans la littérature contemporaine’ (apr. en mei 1925) eindigt met de volgende zin: ‘Je crois que le temps est venu pour déclarer l'amour au monde.’ Het bijzondere geestesklimaat van de Stem-essays zou in een samen vattende studie moeten behandeld worden. Het vertoont een eigenaardige vermenging van humanitair-expressionistische levensleer en pleidooien voor de handhaving van een literaire traditie die in de 19de eeuw wortelde. Ook van deze innerlijke tegenstrijdigheid kan men de verpersoonlijking zoeken in de figuur van Dirk Coster zelf die aarzelde en bleef aarzelen tussen Baudelaire en ‘De Nieuwe Europeesche Geest’, waaraan hij in 1920 een studie had gewijd. |
|