| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Brabantse Herinneringen
xvii - Begin van Roeping
Behalve een bijdrage van Gerard Bruning over het apostolaat van de katholieke kunstenaar bracht het eerste nummer van Roeping in oktober 1922, zeker voor waarnemers van later, weinig werkelijk jongs.
De geschiedenis construeert achteraf een begrijpelijke actualiteit, waarvan zij oorzaken en verschijningsvormen aanwijst. De ware actualiteit blijft meestal onbenaambaar. Zij schokt te voorschijn uit het samenstoten van gevoelens, woorden, namen, feiten en oordeelvellingen, die voor een ogenblik de glijdende ontwikkeling te buiten schieten, hotsend en botsend op de stroom.
Gerard Bruning was journalist aan De Gelderlander te Nijmegen. Hij was dit nog maar betrekkelijk kort. Niemand kende hem. Zijn stuk over het apostolaat van de katholieke kunstenaar geeft in het geheel niet te vermoeden wat hij kon en wat hij worden zou. He klinkt tamelijk schools als de langdurig voorbereide toespraak, die een jongen op de hoogste klas zou hebben uitgesproken om zijn kameraden aan te moedigen tot grotere vurigheid bij het maken van opstellen.
‘Want (zo schreef hij) dit is toch apostolaat: het medewerken aan de uitbreiding van het Godsrijk op deze wereld. Op eigen wijze doet de katholieke kunstenaar dit door zijn positief-katholieke kunst. Zich dit als doel stellen, dat doel met alle kracht en vast van wil nastreven betekent voor hem zelfverloochening; betekent van het leven een volkomen offer maken. Het offer is immers de vrijwillige en blijde verloochening van zichzelf. Dit wordt van de katholieke kunstenaar gevraagd, wanneer zijn kunst is, gelijk ik schreef.’
Waar het de schrijver om ging, is duidelijk. Het komt naar voren in het woordje ‘positief’, dat verderop in het artikel zal worden versterkt tot ‘zelfstandig’. Bruning betoogde, dat het niet genoeg is, terwille van bestaande kerkvoorschriften zich beperkingen op te leggen in de weergave van de waargomen werkelijkheid, doch dat het nodig is voor de schrijver, te worden bezield en doorgloeid van een verheven denkbeeld. Dit denkbeeld moest dogmatisch van grondstof, doch persoonlijk van bestaansvorm zijn. Op grond van deze opvatting bestreed Bruning de massaal-organisatorische werkwijze van zijn oudere tijdgenoten in het katholieke kamp ten gunste van een cultureel-artistieke werkwijze overeenkomstig het zojuist uitgestippelde levensprogram voor kunstenaars.
| |
| |
Hier lag, indien men wil, het schokkend nieuwe. Met een motto van Richard von Kralik er boven en met een aanhaling uit Léon Bloy in de tekst, kon Bruning's artikel op oudere lezers de indruk wekken, dat het integralistische vooroordelen herhaalde tegen de dappere maatschappelijke werkers, die de massale organisatie van de katholieke bevolking van ons land in politieke, sociale en charitatieve groeperingen tot stand hadden gebracht. Die indruk is ook gewekt. Doch wie zich voor deze impressie ontvankelijk stelden, zagen niet, dat het schijnbaar oude verzet thans uit een nieuw beginsel voortkwam.
Gerard Bruning verdedigde een artistiek personalisme, waarvan hij op dit ogenblik niet alle consequenties doorzag, doch dat een ander voorkomen vertoonde dan het intolerant-dogmatisch integralisme, waarmee het een zeker wantrouwen jegens de massaorganisatie en de democratische nivellering gemeen had.
Het verschil van uitgangspunt kleurde het verschil van wantrouwen met een ander schijnsel. Na jaren laat zich dat niet meer zo scherp onderscheiden, vooral niet, nu het opstel van Gerard Bruning omringd stond door min of meer theoretische beschouwingen, die de schoonheidsleer zo nauw mogelijk in verbinding trachtten te brengen met een enigszins eigengereide godgeleerdheid. Het nieuwe van iets nieuws beleeft de tijdgenoot anders dan de historicus het waarneemt.
Speciaal het nieuwe, dat het maandblad Roeping bracht, laat zich moeilijk vangen in een uiteenzetting, die meer dan veertig jaar achteraf komt.
Het expressionisme mocht in oktober 1922 niet nieuw meer heten. Het had in het buitenland zijn formulering en verdediging breeduit gekregen; het was tot ons land doorgedrongen. Dat de katholieke bevolking er als geheel genomen nog niets van gehoord of gezien had, lag aan haar achterlijkheid in culturele aangelegenheden of aan haar afgeslotenheid van de algemene levensbeweging, wat grotendeels op hetzelfde neerkomt. Ook het humanitarisme, dat voor een deel de ethiek van het expressionisme bepaalde, ontwikkelde zich na 1918 in allerlei richtingen, voordat de redacteuren van het nieuwe roomse maandblad er degelijk kennis van namen.
Rijmloze verzen, associatieve beeldspraak, innerlijke monologen, plotselinge planverschuivingen in de verhaaltrant, exclamatief proza en onregelmatig versneden poëzie mochten de buitenstaander nog verbazen, wie enigermate belezen was, had er al jaren kennis van genomen. Ook het feit, dat de zuidergewesten jonge krachten leverden aan de literatuur, kon geen schok meer verwekken, toen het eerste nummer van Roeping bij Romen en Zonen te Roermond verscheen. Wie de gebeurtenis ontleedt in haar toenmalige factoren, vindt hier geen verschijnselen onder, waaruit een gewelddadige omwenteling van de roomse mentaliteit was te duchten.
Moet hij hiertoe iets dieper teruggaan in de geschiedenis? Dient hij te onderzoeken, hoe de middelbare schoolinstructie een nieuwe jeugd had voorbestemd tot een nieuwe verantwoordelijkheid? De snelgesloten schrijversgroep, die zich in Roeping tijdens het
| |
| |
verloop van de eerste jaargang leerde kennen als de groep van de katholieke jongeren bezat kenmerken genoeg om zich van de ouderen te onderscheiden. Ze kwam echter niet bijeen uit gelijkgevormden. Er waren priesters en oud-seminaristen bij naast oudgymnasiasten. Enkelen hadden de kweekschool doorlopen; sommigen daarna voor een middelbare akte gestudeerd, met of zonder succes. Tegenover jonge mannen, die een tijdlang waren opgevoed op patersinternaten hadden anderen de openbare h.b.s. van hun woonplaats geheel of gedeeltelijk doorlopen. Enigen als Gerard Bruning, Albert Kuyle en Jan Engelman waren hierna terecht gekomen aan een krant, waar ze zich, gezien hun leeftijd, tamelijk vroeg een bescheiden publiciteitsmogelijkheid voor hun kritische opmerkingen over kunst verwierven.
Persoonlijk kenden zij elkander niet of oppervlakkig. Voor hen bestond het nieuwe van Roeping in de eigenaardige ontdekking, dat zij onbegrepen in hun omgeving meenden te leven en plotseling een omgeving kregen van gelijkgezinden. Hoe ieder voor zich dit gewaar werd, kan ik niet nauwkeurig beschrijven. Waarschijnlijk hoort een objectieve beschrijving thuis in de ontwikkelingspsychologie. Bij het ontluiken van de sociale verantwoordelijkheid zal de jonge mens wel in alle tijden en onder alle omstandigheden worden aangetrokken door geestverwantschap bij gelijkgestemden. Dit kan haast niet anders.
Ook in dit opzicht is het plotseling aantreden van een groot getal katholieke jongeren in de literatuur niet zo verrassend revolutionair geweest als het op eerste aanblik leek. Op zijn hoogst blijft opmerkelijk, dat deze maal het verschijnsel zich uitsluitend vertoonde in de bellettrie, die hierdoor voor een korte tijd de stuwkrachten opving tot een algemene drang naar levensvernieuwing. Door de reacties, die het opriep, kon het pas ontluikend schrijverschap van jonge mensen een geestelijke omwenteling bewerken, waartoe blijkbaar de tijd al lang gerijpt was.
Over mijn eigen ervaring bezit ik geen zekerheid meer. De nummers van het nieuwe maandblad kreeg ik op het seminarie dadelijk te zien. Ik was er veiligheidshalve op ingetekend aan mijn huisadres. Mijn moeder stuurde ze mee in het waskoffertje. Ik weet, dat ik ze hartstochtelijk las, doch lang niet altijd met volslagen instemming. Wat er gunstig in beoordeeld werd, probeerde ik te zien te krijgen. Van wat er in werd afgekeurd, maakte mijn smaak zich los. Ik voelde dat mij meer werd aangewezen dan verschillen tussen mooi of lelijk. Roeping gaf mij wat zijn titel beloofde: een nieuwe gerichtheid van leven en geest.
Op de vijfde dag van de maand mei van 1923 stond de boomgaard van de seminarietuin in volle bloei. De zon scheen. Haar licht overstraalde de witte bloesems met een bovenaardse heerlijkheid. Vroeg in de achtermiddag liep ik eenzaam buiten, waarschijnlijk om een wandelingetje te maken voordat de studietijd begon. Ik zag de bloesemweelde uit de verte. Als ik mij goed herinner, was het pad erlangs voor ons gesloten.
Veel verzen had ik tot dan toe geschreven. Het zou voor mij niets bijzonders geweest
| |
| |
zijn, dat de bloeiende boomgaard mij tot een dichterlijke vergelijking inspireerde. Nu echter gebeurde dit op een ongewone manier. In de warmte van de namiddag viel mij te binnen, hoe die overdadige bloesem aan de bomen door de hemel geroepen was om te gedijen tot vruchtbaarheid. Laat deze inval zo banaal zijn als ge wilt, hij overmeesterde mij tot een eigenaardige vereenzelviging met deze bloesem. Ik sprong uit de knop en ontlook in het licht. Dit overkwam mij niet in eenzaamheid, doch tussen duizenden bloesembloemen dicht om mij heen. Een gezamenlijke onthevenheid aan alles wat geen bloesem was, vervoerde ons. Ik dreef met bloesems om mij heen in hemelsblauw. Wij wisten ons samen doordrenkt van Gods genade.
Deze gewaarwording kreeg zulk een kracht, dat zij de werkelijkheid uit mij wegzoog. Een dichterlijke stemming bij het zien van natuurschoon blijft van lagere orde dan deze geestelijke verrukking, die nabijkwam aan een staat van zalig gebed. Haar kenmerk was niet de overrompelende gevoelshevigheid van de natuurimpressie, doch de uitstromende mededeelzaamheid van het geluksgevoel.
Dit bleef mij bij, terwijl ik verder liep, de trap op ging en in de koelte van mijn kamer kwam. Met literatuur had deze geluksaandoening niets te maken en ook met godsvrucht niet. Ze vertoonde zich als de openbaring van een nieuwe zijnswijze. Misschien zou ik haar een kort symbolisch proces moeten noemen: een innige dagdroom, die het leven voor altijd wijzigt.
Niet een prettige stemming moest ik, zolang ik kon, bewaren, maar een innig zielsgeluk. Dit kriebelde in mij. Het maakte mij onrustig, toen ik mijn boeken opsloeg voor de studie. Mijn aandacht was bloesem en bleef bloesem, niets anders. De letters van de boeken kregen hier geen vat op. Ook zocht deze ervaring niet naar woorden. Ze was en ze bleef er, hemels als de hoogste zorgeloosheid, weldra kwellend als een staat van onvermogen tot al het andere. Zo ging ik naar de klas voor het namiddag-college.
Tijdens de les, - hoe kon het anders? - bleef ik door mijn ervaring van mijn omgeving vervreemd. Toch was ik door haar inhoud steviger dan ooit met iedereen verbonden. Ik volgde niet wat er gezegd werd. De stem van de pupiter klonk als uit een onderaardse holte mijn zwevend bestaansgevoel tegemoet. In de onafwendbare kilte, die mij hierbij besloop, vond mijn ontroering een gebed. Ik schreef de eerste woorden op: ‘Ik bid om dadenvruchtbaarheid voor mijne vrienden / wier jongenszielen zijn als bloesembomen in de tuin van God de Vader’.
Op mijn kamer voltooide ik dit gedicht, - het eerste dat ik schreef in de moderne trant. Er volgden andere, in mei in juni, in juli. Ze beantwoordden aan een gelijksoortige overrompeling van mijn bestaan door een uitvloeiend levensgenot. Nog bezit ik het kladschrift waarin ik deze dichtproeven verzamelde. Het was in deze maanden mijn geheimste schat. Dat ik Wies Moens navolgde, zie ik achteraf. Toen zwolg ik uit de weelde van een telkens ervaren oorspronkelijkheid. Mijn onderwerpen dienden zich in mijn nabijheid aan. Ik zag het akkerland in de zomer gestrekt, wandelde langs de paden
| |
| |
van de hei, stond naar het avondrood te staren, genoot van de vredigheid over de velden en schreef aan alle mensenharten goedheid toe. Mijn hele levensinzicht was een grenzeloos vertrouwen. Ik hoopte en geloofde dat de goedheid zou gaan werken in de wereld. Ik wilde haar vrijmaken van de belemmeringen, die de zorg haar oplegde. Mijn verzen uit die dagen staan hier vol van. Ze huldigen de goedheid van landarbeiders en volksvrouwen, heibewoners en dorpspriesters, trekkende zwervers en veronachtzaamde zonderlingen. Het reservoir van echte goedheid in de samenleving kon niet worden uitgeput. Het lag alleen bedekt door wat ik onze zonden noemde, een harde woekering van dorens aan de rand van een zoet meer. Wie durft zich hier doorheen een weg te kappen zonder zich te laten ontmoedigen, vindt de heerlijkheid, die door de hemel voorbehouden is aan de eenvoudigen en de geringen.
Zo sterk groeide deze overtuiging in mij, dat ik haar niet meer kon verzwijgen. Het was mij niet genoeg, haar uit te jubelen in dankbare dichtregels. Ik moest er van getuigen in de buitenwereld. Toch schroomde ik mij bekend te maken aan mijn vrienden als de maker van nieuwerwetse gedichten, onregelmatig, rijmloos en vol zonderlinge zinnebeelden. Slechts enkele intiemen mochten hiervan weten, allereerst Anton Scheermakers, die mij aankeek met ontzag, toen hij mijn werk gehoord had. Zelf twijfelde ik nog, of dit een plaats zou kunnen innemen naast de verzen van de dichters in Roeping. Hij niet. Voor hem stond vast, dat ik een van de besten worden zou uit dit gezelschap, als ik maar geduld had om te wachten op een publicatiekans. Hij ried mij aan, alvast de proef te nemen door enkele van de bestgeslaagde gedichten in een persoonlijke brief voor te leggen aan de hoofdredacteur, doctor H.W.E. Moller. Deze kon mij dan laten weten, of hij zulk werk zou opnemen, indien ik vrijheid kreeg om het te laten drukken.
Die vrijheid wachtte ik niet af. Ik zond de verzen in met een omzichtig briefje, dat ze gemaakt waren door een seminarist, wiens naam niet openbaar bekend mocht worden en die er streng aan hield, zich te verschuilen onder het pseudoniem Anton van Duinkerken.
Moller kende mij in het geheel niet. Voor mijn familienaam zal hij weinig eerbied hebben opgebracht. Ze was het eigendom van fabrieksdirecteuren en ouderwetse priesters, bij wie hij weinig steun verwachten mocht voor zijn onderwijsidealisme. Hij geloofde geen ogenblik, dat ik hem bij wijze van proef de verzen van een vreemde toevertrouwde. Uit zijn antwoord bleek, dat hij mij voor de dichter hield. Hij zou de toegezonden gedichten opnemen in het augustusnummer. Als ik nieuwe had, zag hij hier gaarne naar uit.
Deze loyale aanvaarding bracht mij buiten mijzelf. Ze volschreef voor mij de adelsbrief van mijn poëtisch vermogen. Ik wist, dat ik in mijzelf geloven mocht, doch ik durfde het niet. Moller verdreef deze angst. Hij wekte zodoende een nieuwe!
Het kanonieke recht verbiedt, dat studenten in de theologie, zodra zij de rang van
| |
| |
clericus hebben verworven, buiten verlof van hun overheid meewerken aan openbare publiciteitsorganen. Het ligt voor de hand, dat deze wet even streng of nog strenger geldig werd geacht voor theologanten, die de kleine wijdingen nog niet hadden ontvangen. Met de letter van de codex kon ik mij desnoods verontschuldigen. Tegen de geest was ik in overtreding. Wel wist ik, dat Willem Smulders als seminariestudent onder schuilnaam aan Van Onze Tijd verzen had bijgedragen. Van een bevriende kapelaan verschenen, toen hij op het seminarie was, nu en dan gedichtjes in de Katholieke Illustratie. Dit was nooit uitgelekt. Ik meende dus, voor deze éne keer mijn kans te mogen wagen. Op de weg naar een zelfstandige katholieke literatuur paste onverschrokkenheid. De president bezat geen flauw idee van goed of slecht op het terrein van de dichtkunst. Hem raadplegen liep zeker op een verbod uit, misschien nu reeds op een berisping, die ik dan maar beter afwachten kon na het voldongen feit. In mijn gemoed kon ik de streling niet weerstaan van het lokkend succes. Bovendien zou het te gek zijn, aan doctor Moller de gedichten terug te vragen, die hij voor zijn tijdschrift reeds had aangenomen.
In het begin van de vacantie kreeg ik de drukproeven. Nooit had ik drukproeven gezien. Ik wist niet, dat ik ze verbeteren moest met haaltjes en staartjes in de tekst, die verwezen naar correcties in de rand. Ik knoeide binnen de regels om er de fouten uit te halen. Dit bezorgde mij van de hoofdredacteur een brief met raadgevingen voor de volgende maal, waardoor ik mijn medewerkerschap bestendigd voelde. Om zeker van mezelf en onpartijdig in de heersende tegenstellingen te blijven, zond ik nu ook een vers aan Gerard Brom voor diens maandblad De Beiaard. Ook hij aanvaardde de bijdrage onder pseudoniem. Ik corrigeerde de proeven behoorlijk. Mijn gedicht verscheen in het augustusnummer. Door de tegemoetkoming van twee beroemde letterkundigen gerustgesteld, waagde ik op advies van Theo de Jager nog een derde kans. Ik stuurde een gedicht aan Jozef Muls voor Vlaamsche Arbeid. Hij plaatste dit in oktober.
Graag zou ik de spanning van die zomervacantie nog eens doorleven! In Bergen op Zoom onmoette ik in het huis van de leraar-nederlands Jan Vlekke, waar ik nu en dan aanliep om over literatuur te praten, een echte medewerker van Roeping, oudleerling bovendien van doctor Moller en bevriend met Pieter van der Meer te Walcheren. Dit was de jonge Gerard Knuvelder. Hij werkte nog voor zijn examen. Tijdelijk gaf hij les in mijn geboorteplaats om kort daarna te worden aangesteld in Eindhoven. Wij liepen door de avond als twee samenzweerders van het goede. Hij vertelde mij veel over zijn studie. Ik las hem nieuwe verzen voor, want nu bleek de stroom niet te stuiten. Samen bespraken wij de kansen van de jongeren. Alles hing af van hun aaneengesloten eenheid, hun vaste wil om de geestesgesteldheid van de katholieke mensen apostolisch te hernieuwen, hun onverschrokken offervaardigheid in het weerstaan aan de verzoeking tot mooipraterij en valse tooi. Als de fiere sicamber moest ik veel verbranden van hetgeen ik nog aanbad: zowat de hele franse romantiek, de veel te fraaie vormen van het
| |
| |
klassicisme, de koestering van de melancholie, de prerogatieven van de dichtende geestelijkheid.
Knuvelder bevond zich op een verder vooruitgeschoven voorpost in het nieuwe leven dan ik. Hij bezag de geschiedenisboeken van de letterkunde met stoutmoedige kritiek. Hij vond de dagbladen pervers en heel het priesterdom een lauwe veteranenbende, waarvan voor onze idealen geen medewerking te verwachten viel. Noord Brabant achtte hij het gewest van de toekomst. In deze geestdrift kon ik hem volgen, terwijl ik van zijn jeugdige sarcasmen haast zondig genoot. Hij durfde zijn mening zonder omzichtigheid te zeggen, al wist hij, dat ze brutaal of eigenwijs kon klinken. Ik bewonderde in hem de radicale onbevangenheid van zijn geloof in het nieuwe. Hij las moderne schrijvers uit het buitenland, die ik zelfs niet bij name kende. Zijn felheid moedigde mij aan. Ze bewoog mij, de literatuur vooral niet als mooischrijverij te beoefenen, doch als oprecht getuigenis van een ongeschokt geloof.
Wat waren wij jong! Wat verwachtten wij veel! Toch kwelden aarzelingen mij. Mijn roeping richtte mij naar iets belangrijkers dan een zelfstandige literatuur. Ze mocht op zijn hoogst een hulpmiddel zijn, ingevoegd in de dagtaak van de priester, die ik worden moest. Ik mocht mij niet aan haar verslaven. Hoeveel verborgen ijdelheid leverde brandstof aan mijn jong apostelvuur? Ik bracht de moed niet op, het mijzelf ronduit te bekennen. Als mijn aangenomen gedichten verschenen waren, zou ik ophouden met publiceren. Ik zou mij op de verplichte studie toeleggen. Hiernaast zou ik boeken van kerkvaders lezen en van mystieke schrijvers uit het kerkelijk verleden. Dit alles nam ik mij voor om mijn geweten te sussen. Ik heb het ook met die bedoeling uitgevoerd, hierdoor waarschijnlijk zonder de gewenste vrucht voor mijn geestelijke heil. Was ik opstandiger van aard geweest, ik zou wellicht een breuk hebben gebracht tussen mijzelf en mijn verleden. Dit kon ik toen nog niet. Ik liep omhoog op het hellende pad naar de toekomst en iets in mij trok mij terug. Toen Roeping uitkwam met mijn verzen, gloeide ik van innerlijke trots. Ik toonde ze mijn moeder, die er hevig van verschrok. Ze begreep, dat overtreding van het publicatieverbod mij in grote moeilijkheden moest brengen.
Toen gebeurde er iets, dat in zichzelf misschien onnozel lijkt, maar dat wellicht een wending heeft gegeven aan mijn leven. Enige dagen na het verschijnen van Roeping gaf De Maasbode haar gebruikelijk tijdschriftenoverzicht. De redacteur van deze rubriek, Jan Nieuwenhuis, wilde waarschijnlijk niet tekortschieten in belangstelling voor het nieuwe katholieke tijdschrift, waarvan de eerste jaargang nog lopende was. Hij kon in de komkommertijd plaatsruimte krijgen zoveel als hij wilde. Hij besprak het augustusnummer tamelijk uitvoerig. Hierbij signaleerde hij de verrassende verschijning van een nieuwe dichter in het omstreden jongenskoor. Mijn ‘Gebed voor Mijn Vrienden’ haalde hij in extenso aan. Hij zei de lezers van zijn dagblad toe, dat ze van mij nog veel mochten verwachten!
| |
| |
Een maand hierna had hij wellicht voor deze profetie geen plaats of tijd gevonden. Dit weet ik achteraf, nadat ik zelf lange jaren zulk een knipselrubriek in een krant heb gevuld. Ik wist het niet in augustus van 1923. Ook mijn ouders wisten het niet. Toon Scheermakers en Theo de Jager, Jan Vlekke en Lambert Bijnen, heeroom Dorus en Gerard Knuvelder wisten het ook niet. Om mij heen groeide een kleine schare van vertrouwelingen, die in mij geloofden. Het kon niet lang meer duren, of ik zou mijn literaire bentgenoten leren kennen.
Tijdens die vacantie ging ik op bezoek bij Pieter van der Meer de Walcheren te Amsterdam, waar Gerard Bruning juist vertrokken was, toen ik aanbelde. Pieter ontving mij als een jonge vakgenoot. Voor hem leek er niets raars aan, dat ik nog maar op het seminarie zat. Juist daar diende de levensvernieuwing krachtig om zich heen te grijpen. In heel de wereld laaide het geloofsvuur op. De jongeren in ons land vond hij prachtige kerels, bezield als door een pinksterwonder, dat geen mens had mogen verhopen in de lauwe tamheid van het rooms organisatieleven.
Hij kende Heijermans en Querido, bij wie hij een duidelijke wending gewaarwerd van het naturalisme naar de heldhaftige barmhartigheid. Hij zag dezelfde strekking bij Dirk Coster en Just Havelaar. Ook Henriëtte Roland Holst zocht nieuwe wegen. In Frankrijk verzamelde Jacques Maritain jeugdige schrijvers om zich heen, rooms of onrooms, die zich bezielen lieten door de geest van deernis en gerechtigheid. In Zwitserland beschreef Ramuz de kansen van de menselijke broederschap. Karl Muth gaf leiding aan de jongste duitse katholieken in een vredelievende sfeer van verdraagzaamheid en ruimhartig begrip. Jeugdige ridders dienden zich overal aan tot de heilige strijd!
Pieter haalde zijn schouders op over de ouderwetse troep van brave katholieke dichterlingen en verhaaltjesprutsers. Met hun zingzang en hun kuise werkelijkheidsontvluchting voorzagen zij slechts zelfvoldane geestelijke kruideniers van leesvoer. Hij kreeg een flauwe smaak in zijn mond van hun werk, dat gegarandeerd onschadelijk bleef voor de ziel, maar verder niets betekende, neen, werkelijk niets. Hij kon niet zeggen hoezeer niets. Op advies van Querido toonde hij zich bereid, een enkele uitzondering te maken. Dit was voor de lyrische dichter Eduard Brom. Weliswaar ontving die aan de lopende band louteringen en extazen, waar dan sonnetten uit rolden, doch zijn benepen aandoeningsleven bleef eerlijk en echt, dwars door de opgedirkte klinkklank van de mooie woorden heen. Verder was alle omzien schadelijk. Jongeren moesten enkel kijken naar de toekomst.
Verwarmd aan zoveel geestdrift kwam ik thuis met de zekerheid, iets apostolisch te hebben ondernomen door verzen bij te dragen aan Roeping. Nog tijdens de vacantie stuurde ik Moller een gedicht over Dante, dat hij plaatste in september. De volgende maand kreeg hij mijn eerste bijdrage in proza: een opstel over de brabantse literator Prosper van Langendonck, in wie ik een voorganger schilderde op het pad van de gemoedsloutering tot eerlijke eenvoud en oprechte zielsbelijdenis. In De Nieuwe Eeuw
| |
| |
van 27 december 1923 besprak ik op verzoek van Pieter van der Meer de Walcheren de pasverschenen bundel Dantes Opgang van Eduard Brom.
Buiten boos opzet was ik aldus op mijn twintigste jaar een openbaar schrijver geworden. Nog kon ik hiervan de gevolgen niet schatten. Ik leefde in de roes van dit prille succes. Tot maart van het volgend jaar bleef ik achter mijn schuilnaam verborgen voor mijn medestudenten en voor de geestelijkheid van het bisdom. Toen verscheen ‘De litanie der zonderlinge zielen’ in Roeping. De onverwachte weerklank van dit gedicht had mij spoedig verraden. Ik werd er door bekend en tegelijk ontmaskerd.
| |
XVIII - De weerstand
Twee gebeurtenissen uit het begin van de twintigste eeuw veranderden het uitzicht van de westerse wereld. De eerste was de overwinning van de japanners op de russen te Port Arthur in 1903, de tweede: het eerherstel voor kapitein Dreyfus in 1906.
Dat blanken verslagen konden worden door kleurlingen, bracht onontwijkbare gevolgen mee, die zich na de eerste wereldoorlog manifesteerden in een nieuwe kijk op de kunstvoortbrengselen van primitieve volkeren. Een neger met een saxofoon kwam uit nachtclubs terecht op houtsneden, toen in brave gezinnen nog overal theelood, zilverpapier, kurken stoppen en postzegels werden gespaard ‘voor de zwartjes’. De hawaïaanse gitaar jankte doordringend uit de zwarte koffergrammofoons, die de spreekhoorns met metalen speelplaten vervingen. Het heimwee naar een Old Kentucky Home doorzeurde zelfs de legermacht. In Den Haag ging een restaurant open, waar men op zijn indisch kon eten. Chinezen, afgeschreven uit de monsterrol van oceaanstomers, verkochten kleumend pinda's op de hoeken van de straten. ‘Ik sta en dommel bij mijn trommel tot ik uit mijn jasje waai’, zong Louis Davids in zijn cabaret, zich niet bewust, dat pindachinezen dienst konden doen als internationale spionnen. De malle oostersheden van artisten in Het Gooi spreidden een nevel van nieuwe religie over de gemeenplaatsen van het uitstervend symbolisme. De Oppervlakkige Charleston van Paul van Ostayen maakte zijn eerste opgang als een uitdaging aan de degelijkheid van iedere schoonheidsmoraal. De smaak van de jeugd vroeg exotische prikkels. Klassiek geschoolde beoordelaars schudden het hoofd over zoveel verdwazing. Hield ze niet spoedig stand, dan zou de cultuur van ons werelddeel zich in kinderachtige verwildering ontbinden. De jacht naar de moderniteit kreeg hiervan de schuld.
In de zaak-Dreyfus had het katholieke blok zich grof vergist. Fatsoenlijke mensen mochten Dreyfus niet voor onschuldig houden, want hij was een jood; Clemenceau niet voor onbaatzuchtig, want hij was een anarchist en Zola niet voor betrouwbaar, want hij was een naturalist. Fatsoenlijke mensen gaven alleen aan fatsoenlijke mensen gelijk.
| |
| |
Deze verzwegen afspraak liep uit op een verschrikkelijk schandaal, dat opgenomen worden moest in de geschiedenis, voordat het publiek er de juiste lering uit trok. Toen gaf de mogelijkheid tot een bevooroordeeld vonnis menige rechter kippenvel. Te schielijk zijn mening vestigen op grond van algemene stelligheden, bleek gevaarlijk. Iedere mens kon een uitzonderingsgeval op elke regel zijn, zelfs al stond hij onder zware verdenking van misdaad.
Deze twee gevolgtrekkingen speelden in de ethiek van het expressionisme een hoofdrol. De inbreng van iets primitiefs kreeg een voorlopig ongeschatte waarde toegekend. Het zedelijk goede beantwoorde niet klakkeloos aan een algemeen geldige norm. Hierachter kwamen oude christelijke paradoxen bloot, die in een goed geharkte kerktuin nooit gezond gedijen konden. De laatsten, die de eersten moesten zijn; de tollenaars met groter geestelijk bestaansrecht dan de farizeeërs; het even grote loon voor werkers van het laatste uur; het gemeste kalf voor de verloren zoon; de grote vergiffenis op voorwaarde van sterke hartstocht; de heerlijkheid als loon voor lelies zonder zorg en bovenal de hemel als het verzekerd bezit van wie aan kinderen gelijk worden, gaven buiten zondagspreken meestal ergenis.
Onderwijl moest de stelling worden verdedigd, dat mystiek een binnenkerkelijk verschijnsel is, niet tevoorschijn gekomen uit verzet tegen de geloofsleer, integendeel door trouwe onderwerping aan de leer gevoed. In het bijzonder Sint Franciscus van Assisi, of zoals hij toen genoemd werd Broeder Frans, gaf voor de buitenwacht gestalte aan een godsvruchtige dichterlijkheid, waarvoor ze geen plaats open zag in een geloofsgemeenschap met een vast geheide dogmatiek. Weldra zou er gepolemiseerd worden over de gezagscrisis. Wij waren juist zover nog niet. In het voorjaar van 1924 hing er een ongewisse luwte in de geestelijke dampkring.
Hiervan hebben de jongeren geprofiteerd. Ze zouden nooit zo snel een vormvernieuwing van de stijl tot algemeen debatpunt van ontwikkelde toeschouwers hebben aangescherpt, indien hun merkwaardige veeltalligheid geen uitdrukking gegeven had aan het latent gevoel van onbehagen bij de toenmalige gelovigen, priesters zowel als leken. Terwijl ze dit gevoel bevredigden door primitieve stamelkreten en luid gonzende beweringen betreffende de voorrang van het ethische boven het artistieke en van het deugdelijk leven boven de fraaie kunst, prikkelden zij het toch door hun brutale breuk met de traditie. ‘De oude gewaden zijn afgelegd’ klonk als een toverformule.
‘Enkel door nieuw te zijn, is iets niet goed’. Dit was voorlopig de formule van de tegenweer. Doch de partijen stonden geschaard. De jongerenbeweging schiep onrust. Als bij toeval samengevloeid in een nieuw tijdschrift, dwong ze week- en dagbladen tot bijval of verzet. De overtuigingskracht van haar program kon discutabel blijven, haar werfkracht was dit niet. Zo gaat het dikwijls met bewegingen.
Omdat ik er nauw bij betrokken was, stelt mijn geheugen misschien de uitwerking iets feller voor dan zij in werkelijkheid kan geweest zijn. Velen moet de nieuwe kunst even
| |
| |
onverschillig hebben gelaten als de oude het deed. Doch de gesprekken die ik bijwoonde op studeerkamers van seminaristen, of van lekenleraars tijdens de vacantie, raakten meestal de kunst nauwelijks aan. Iemand stoorde zich aan de vergelijking van de maansikkel met een afgeknipte vingernagel of een leeggegeten banaanschil, gelijk die voorkwam in een vers van Henri Bruning. Een ander vond die zienswijze dan toch wel pakkend. Dit verschil van opvatting leverde slechts een uitgangspunt. Het bleef voortbestaan zonder nog invloed te hebben op de stof van het debat.
Een ongewone beeldspraak vertegenwoordigt een ongewone kijk op de werkelijkheid. Was die ongewone zienswijze gerechtvaardigd? Hadden onze voorgangers dan helemaal niets goeds gedaan? Toegegeven dat zij goed gedaan hadden, was dit zelfde dan nog goed onder zo snel gewijzigde omstandigheden? Voldeed de vooroorlogse kathechese nog ter voorkoming van het afglijden naar ongeloof of indifferentisme, vooral bij de fabrieksarbeiders? Overstemde in de homelie de dagvaarding niet het vertrouwen? Van de andere kant: liet de mobilisatie haar sporen niet na in echtbreuk, danswoede, snoeplust, bioscoopbezoek en zinnenprikkelende mode? Sprak in elk beroep op evangelische barmhartigheid tegen zedenkundige gestrengheid niet de verholen zucht naar veiligstelligstelling van een verslapte levenswijze mee? Moest men profeten vertrouwen als Léon Bloy, wanneer zij in uitdagende tiraden blaften tegen de geestelijkheid, terwijl zij zelf in buitenechtelijke verhouding leefden? Is van kanker ooit iets anders te verwachten dan de dood? Maar toch: het evangelie is er. Wij hebben het niet uitgevonden! Wanneer het in elke eeuw nieuw blijft, mag het dit danken aan zijn innerlijke kracht. Onze taak houdt in, dat wij die kracht opnieuw beproeven. Ze raakt hierdoor niet uitgeput.
Zo sloegen de discussies op en neer. Soms zat ik er verwezen bij te kijken, als buitenissige verzen aansprakelijk werden gesteld voor de teleurgang van iedere vastheid in het geloofsleven; meestal moest ik meedoen, bekend geraakt als voorstander van het moderne. Maar ik kon toch niet alles verdedigen! Te Nijmegen bezorgde in de eerste maanden van 1924 een afgescheiden groep jongeren het maandblad De Valbijl, dat ongegeneerd te keer ging tegen brave priesterdichters, Gerard Brom voor een machteloze intellectueel uitmaakte, de democratie verrot noemde en heftig uitviel tegen de ‘voortdurende tevredenheid, die bij het afwisselen van haar verschillende objecten: goed geweten, sigaar, wereldoorlog, katholieke zaak enz. in wezen dezelfde bleef’. De schrijver van ‘Nijmeegsche Brieven’ in het dagblad De Tijd, kon er niet buiten, dit rebellerende maandschrift, waarvan slechts drie nummers het licht hebben gezien, een in maart, een in mei en een in juni van 1924, grimmig aan te wijzen als een haard van critisch cynisme in de jonge universiteitsstad. Hij verweet, gelijk toen en lang daarna gebruik was, aan de jongeren een diep gemis van ‘sensus catholicus’. Zij reageerden met hem uit te schelden voor een farizeeër.
Deze aanblik bood ook mij weinig verkwikking. Dat de jongeren wilden vooruitzien
| |
| |
zonder zich aan het voorbije te storen, omdat op allerlei terreinen van het geestesleven een vernieuwing dringend nodig bleek, konden verstandige mensen billijken. Dat al het oude in puin werd geslagen omwille van een twijfelachtige nieuwbouw, wekte verzet. Dit nam in weinig maanden verschillende vormen aan.
Professoren van de pas opgerichte katholieke universiteit, die zich toch al moeilijk de beschuldiging van het lijf konden schudden, als zouden zij sedert lang een vriendenkliek vormen, waarin gelijkgestemdheid hoger gold dan wetenschap of kunde, staken de hoofden bijeen op het bericht, dat het weekblad De Nieuwe Eeuw door gebrek van advertenties en verloop van intekenaars begon te kwijnen. Zij troffen een overeenkomst met de hoofdredacteur Max van Poll, waarbij ze toezegden, wekelijks een deel van de copy te zullen verzorgen, maar dan ook levendig propaganda te voeren bij de twaalfhonderd eerste families in de katholieke bevolkingsgroep, op wier huiskamertafel een orgaan van populair schrijvende hoogleraren niet mocht ontbreken. Cor Kropman, Jos van Wel en Pieter van der Meer de Walcheren kregen hun diensten niet onmiddellijk opgezegd. Toch voelden zij zich bij dit nieuwe bewind al spoedig onder voogdij. In de kranten verscheen een grootscheeps opgezette reclame voor de vernieuwde Nieuwe Eeuw. Als illustratie stond daarboven een tekening, die de koepel van de Sint Pieterskerk te Rome voorstelde, of te Oudenbosch, dit was niet duidelijk te onderscheiden. Hieronder las men in grote letters: ‘De Koepel op de Kerk!’ Dit was het parool van de journalistieke professorenactie, waarvan zich Gerard Brom opmerkelijk afzijdig hield, nu zij door Jacques van Ginneken s.j. werd aangevoerd.
Op het seminarie verwachtten de studenten een heilzame herleving van de katholieke geestdrift, doch in De Valbijl waarschuwde Gerard Bruning: ‘Vergeet niet, dat ge de geesten geen zeven jaar terug zet, gij allen, die de klaarheid mint en dus geen partij kiest, maar u te ruste vlijt in het nestdons van een goed geweten, na uw hersens gemarteld te hebben om het minst kwade en het relatief beste te verenigen in het gunstigst akkoord (geen speld tussen te krijgen) tot meerdere eer en glorie van de r.k. staatspartij en haar adepten!’
Van Ginneken overschatte zijn journalistieke vaardigheid. Hij schreef in een barokke stijl, die voor de lezers van een weekblad te verwikkeld was, de inhoud neer van zijn zaterdagse colleges, gegeven voor studenten, doch grotendeels gevuld door deftige dames uit de stad en uit de omtrek, voor wie de universiteit een nieuwtje was. Ze luisterden naar de geleerde praat als naar een te klassiek concert, meer uit begeerte om te laten zien, dat zij hier op zaterdag in de voormiddag tijd voor konden vrijmaken dan om te horen wat er gezegd werd. Gedurende de eerste jaren van het bestaan van de universiteit hield deze ijdele toeloop stadig aan, zodat pater van Ginneken geloofde iets te bieden, waarnaar de bevolking hongerde.
Hij sprak orgineel over Jacques Perk, over Marcellus Emants, over het tijdschrift Spar en Hulst en over de beginjaren van de Tachtiger Beweging. Deze onderwerpen konden
| |
| |
in een gehoorzaal boeien; ze waren in een weekblad niet meer op hun plaats. Hier kwam bij, dat de roomse boekbesprekingen het werk van Emants taboe hadden verklaard. Het klonk sympathiek, er beter begrip voor te vragen, doch dit kon in De Nieuwe Eeuw uitsluitend met verdoezeling van de hoofdmotieven geschieden, zodat de bijdragen wankelden tussen toegeeflijkheid en voorbehoud. Niets hindert lezers eerder dan weifelzucht. Ze lag ook niet in het karakter van de schrijver.
Spoedig nam hij zijn toevlucht tot andere stoffen, waarin hij zich uitleven kon. Hij wilde kerngroepen van apostelzielen om zich heen zien, roomse edelknapen en grootmoedige graalmeisjes, wier toekomst hij beschreef in alle kleuren van de regenboog. Taalpsycholoog was hij gelijk het weinigen geweest zijn, maar journalistiek is geen taalpsychologie. Bovendien nam hij ellendige versjes op in zijn literatuurrubriek, die tot voor kort de poëtische actualiteiten uit binnen en buitenland had besproken. Het gerucht wilde, dat hijzelf die rijmsels uit zijn duim zoog. Wat zijn collega's bijdroegen, mocht als journalistiek geen naam dragen.
Of het de rechtstreekse bedoeling van deze mislukte reorganisatie is geweest, een dam op te werpen tegen de stuwkracht van de jongeren, zou ik niet kunnen zeggen. Wel kregen de lezers die indruk. Ze vonden echter, dat de professoren maar op hun katheders moesten blijven en zich binnen de muren van hun collegezalen bezig moesten houden met hun gewichtige geleerdheid, die in het openbare leven weinig zoden aan de dijk bracht. Voor de jonge generatie bracht deze ontactische manoeuvre van de geleerden een onvoorzien winstpunt. Pieter van der Meer de Walcheren verliet nochtans De Nieuwe Eeuw en zette zijn arbeid voort aan het weekblad Opgang, gesticht door Herman van den Eerenbeemt te Amsterdam. Als medewerker voor muziek kreeg hij Lou Lichtveld naast zich onder de schuilnaam Hypertonides.
In januari van 1924, dat zijn sterfjaar zou worden, richtte C.S. Adama van Scheltema een maandschrift voor dichterlijke letterkunde op, dat hij Orpheus noemde. Hij werd verzorgd door Laurens van der Waals en verscheen in diens uitgeverij De Waelburgh te Blaricum. Scheltema kende Gerard Brom, die zijn boek over Italië uitvoerig had besproken en meer dan eens zijn bewondering had uitgedrukt voor de fleurige volkspoëzie van de socialistische dichter. Het maartnummer van Orpheus moest gewijd zijn aan de katholieke poëzie, nu hierin duidelijk iets nieuws op til kwam. De redactie nodigde Gerard Brom uit, deze aflevering te verzorgen. Hij vroeg werk aan twaalf dichters, waaronder Karel van den Oever, Marnix Gijsen en Wies Moens, maar hield alle nederlandse medewerkers aan Roeping er buiten. Wel las hij hun duchtig de profeten in zijn langdurig woord vooraf, dat een derde deel van het poëzienummer vulde.
‘Terecht’, schreef hij, ‘heeft Carel Scharten het opdringerige aangewezen in het leesteken van de dubbele punt, waarmee deze jongeren gewoon zijn hun orakels bijna zin voor zin aan te kondigen. Willen ze midden in hun aanloop niet hun adem verliezen,
| |
| |
dan wordt het eindelijk tijd de grote sprong naar de onsterfelijkheid te doen... Alsof er nooit nadrukkelijk genoeg tegen de luidruchtigheid van het stoffelijk verkeerswezen kon opgeschreeuw worden, perst de een na de ander een opzettelijke reclamestijl uit om de heroïsche en liefst de apostolische toon aan te slaan. Ze schamen zich geen van allen voor het overkokend pathos, waarmee ze oorlog aan de halfheid, de verfijning en de sleur verklaren. Hun vernuft doen ze geweld aan, zo dikwijls ze het koele verstand verwensen. Deze provincialen voelen zich heftig door de verschijning van het grotestadsleven aangevlogen, zodat er nauwelijks een dichter komt roepen zonder een aeroplane of minstens een net telegraafdraden boven zijn hoofd te horen gonzen bijwijze van demonische sfeer die hij met priesterlijk gebaar bezweren zal... Ze leven van ontdekkingen, ze leven voor openbaringen en het gevolg of zeker het gevaar kan worden dat de dichterlijke taal, indertijd met de sourdine van de stemmingspoëzie tot fluisteren gebracht, weer onvervaard aan het brallen slaat’.
De dichter die komt ‘roepen’ moest een geestigheid verbeelden op de titel van Mollers maandblad, door Brom niet als een passieve, doch als een actieve ‘roeping’ voorgesteld. Hij verzwakte de woordspeling door een uitleg tussen haakjes: ‘zo'n gedicht wil immers niet gezongen of gezegd maar geroepen worden’. Dat een vooraanstaand vertegenwoordiger van het katholieke intellect bij ons met zulke flauwiteiten aan boord kwam, terwijl hij zich overigens gedroeg, alsof we niet bestonden, prikkelde ons scherp. Persoonlijk ging dit mij niet aan. Ik had in 1924 niet het idee, dat ik al in een bloemlezing uit jonge dichters thuis hoorde, maar er bestond volop jongere katholieke poëzie in Nederland, waaruit iets karakteristiekers voor de eigen tijd was op te delven dan de lauwe versjes van oudere paters uit De Beiaard, aan wie Brom bij het bundelen zijn voorkeur gaf. Carel Scharten besprak dit Orpheusnummer in De Telegraaf geheel in juichtoon, doch eindigde zijn feuilleton met de vingerwijzing: ‘Het zou echter geen weelde zijn, mocht te eniger tijd een meer complete bloemlezing volgen’.
Uit kranten kwamen mijn studiegenoten te weten, hoe krachtig Gerard Brom tegen de hoogmoed en de taalverbastering van de jongeren was opgetreden. Zijn bundeltje zelf vond weinig verspreiding. Het maandschrift voor dichterlijke letterkunde hield geen stand. Toch miste de boetepreek haar uitwerking niet. Dwepen met de jongerenbeweging, tevoren hoogstens een blijk van ongeduld of onbevredigdheid, stelde voortaan de seinen op onveilig.
Baanwachter bij uitnemendheid op dit levendig spoor was de jezuiet A.B.H. Gielen, die het maandblad Boekenschouw redigeerde. Dit werd op het seminarie door enkele studenten gelezen. Het stelde zich ten doel, nieuwe publicaties te keuren op hun geschiktheid voor uitleenbibliotheken. Hiernaast gaf het artikels van enigszins apologetische strekking en een levendig tijdschriftenoverzicht.
Wat pater Gielen zo stug en zo gestaag tegen de schrijvende jeugd in het harnas joeg, moet iets persoonlijks geweest zijn, waarschijnlijk de maagkwaal die hem zou slopen. In
| |
| |
vroegere jaren legde hij durf aan de dag, indien het er op aankwam, de publieke mening te trotseren. Nu klaagde hij steen en been over de eerbied die verzonk, de goede zeden die verloren gingen en de woordkunst die ontwricht werd. Zijn doemvonnis klonk apocalyptisch, alsof hij met haast moest getuigen, dat er binnenkort niets meer onaangeroerd zou blijven door het algemene verderf. Weliswaar schreef hij hakkelig en ongedistingueerd, maar hij genoot het algemene gezag van de man die al jaren uitmaakte wat mocht en wat niet mocht.
Welnu: men mocht niet jonger zijn. Hogere beweegreden tot verontwaardiging schijnen hem niet te hebben aangedreven. Hij verdroeg de toekomst niet meer. Zijn agressiviteit verziekte hem. Iedere maand herhaalde hij de bittere verzekering, dat alles naar de bliksem liep met het geloof voorop. Hij moest hier iemand voor aansprakelijk stellen. Hij deed het ons.
Zijn afkeer oefende bij behoudzuchtigen grote invloed uit. Als pater Gielen niet zo regelmatig de jongeren verketterd had, zou hun beweging minder problematisch zijn geworden voor parochiepriesters en seminarieprofessoren, die zich over het algemeen aan katholieke literatuur weinig gelegen lieten liggen. Hij werd in 1924 op zijn felst. Zijn angst zaaide paniek. Zonder hem zou mijn ontmaskering als medewerker aan het tijdschrift van de jongeren geen vaart hebben gelopen. Nu stelde ze mij in verdenking van teugelloze opstandigheid tegen het kerkgezag en al wat hiermee samenhing. Gelukkig kreeg ik welwillende voorsprekers.
Een absoluut verbod om iets te laten drukken in een tijdschrift werd mij niet onmiddellijk gegeven. Ik moest alleen tevoren laten controleren wat ik schreef. Deze verplichting verkoelde mijn ijver aanzienlijk, want ik had weinig zin om over een dichtregel te redekavelen met de president. Toch werkte ik tot februari 1925 nog vrij geregeld mee aan Roeping. Toen werd mij elke vorm van dichten of schrijven verboden, om welke reden weet ik niet. Waarschijnlijk ging ik op de pastories te zeer over de tong.
|
|