Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 600]
| |
Gerard Knuvelder
| |
1Bedrukt papier schijnt mij altijd bijzonder geïntrigeerd te hebben, vooral wanneer het was uitgegeven door lieden van mijn kennis. Tussen oude paperassen vind ik een exemplaar terug van De Maasbode van 9 december 1920; op de voorpagina - men denke zich in: de vóorpagina! - figureert een uitvoerig artikel van mijn hand, inhoudende een poging tot aanbeveling van Mollers tijdschrift voor Taal en Letteren. Ik neem aan, dat het voortbestaan van dat tijdschrift op enigerlei wijze gevaar liep - men kan dat op z'n tijd van vrijwel alle tijdschriften veilig aannemen - en dat derhalve een reclamecampagne op zijn plaats was. De kennis van de stand van zaken moet mij ter ore gekomen zijn uit de mond van dr. H.W.E. Moller, toentertijd rector van de R.K. Leergangen te Tilburg; ik was een van zijn ongetwijfeld zeer toegewijde discipelen. Zó toegewijd, dat als Moller een tijdschrift had uitgegeven over de kosmogonie der Assyriërs en Babyloniërs tweeduizend jaar vóór Christus en mij om een aanbevelend artikel gevraagd had, ik dat stellig geschreven zou hebben met de onvervaardheid en het onbenul welke die leeftijd - achttien jaar - soms kenmerken. Najaar 1920 trad Moller af als rector. Hij bleef echter op hun verzoek lessen geven aan een vrij groot aantal van zijn leerlingen; als ik mij goed herinner, werden zij (óok) gegeven in de bovenzaal van een café op de Heuvel te Tilburg, de stad die toentertijd in mijn uitermate merkwaardige opvatting een aanzienlijk cultureel centrum zoal niet van West-Europa dan toch van Nederland vormde. Enkele van de daar gegeven lessen waren gewijd aan De Paradijsvloek van Alphons Laudy, deze laatste toenmalig hoofdredacteur van De Tijd en derhalve een zeer gezaghebbend man: De Paradijsvloek ging er in als koek, als men dat van vloeken zeggen mag: de schouwburgen stroomden vol en de zaal verkeerde enige uren diep onder de indruk van het tumult | |
[pagina 601]
| |
aan ijselijkheid dat ten toon gespreid werd door een in lompen gehulde Adam (Jan Musch meen ik) en een niet aanzienlijk eleganter geklede Eva. Moller vond, dwars tegen de publieke opinie in, het stuk een draak. Hij zette deze opinie met klem van argumenten uiteen, streek daarbij zijn snorren op, en knoopte er een algemene opmerking aan vast, te weten: dat prullaria in de letterkunde vooral dán kans op succes maken als de kritiek een laag peil bereikt heeft. Opvoering van het peil der kritiek in Nederland was derhalve dwingende voorwaarde om tot een (nieuwe) opbloei der letteren te geraken. Deze gedachtengang nu lag (méde) ten grondslag aan de oprichting van Roeping, dat in Mollers opvatting stellig óok een kritisch tijdschrift moest zijn; als ik mij goed herinner, had zijn beschouwing over De Paradijsvloek in Roeping moeten verschijnen, maar dat is nooit gebeurd. Moller heeft in die maanden van voorbereiding - het eerste nummer van Roeping verscheen 1 oktober 1922 bij de firma Romen en Zonen - vaak over Roeping het een en ander losgelaten, meer dan voldoende om zijn leerlingen tot, zij het ietwat premature, maar in elk geval enthousiaste bewonderaars van het nog te verschijnen tijdschrift te maken. Het royaal uitgegeven orgaan was in veel opzichten een gok. Niet alleen een financiële gok; ook een gok op de medewerkers. Het is een tijdschrift geworden waarin heel wat katholieke jongeren van die tijd gedebuteerd en gepubliceerd hebben. Wist Moller dat zij er waren’? Hoe zou hij het hebben kúnnen weten? Wie niet gepubliceerd heeft, kan moeilijk als publicist te boek staan. Er was stellig een herleving in de letterkunde sinds 1916, de datum van oprichting van Het Getij; maar van katholieke jongeren had men nog niet veel bespeurd. Pieter van der Meer de Walcheren, die in 1921 van Oosterhout naar Helmond was verhuisd, bezwoer week in week uit in De Nieuwe Eeuw de jongeren ten tonele te verschijnen, maar er bestaan ook roependen in de woestijn. Het eerste nummer van Roeping was dan ook grotendeels gevuld door bijdragen van ‘iets ouderen’; er begon een roman te verschijnen van Marie Gijsen, een auteur die wellicht onderschat is ten bate van Marie Koenen; de aflevering bevatte proza van Pater Molenaar (De Tocht met Rafaël), een fragment uit een toneelstuk van wat men noemde de priester-dichter Willem Smulders, een opstel van H. Everts (d.w.z. H. Moller) over muurschilderingen van Dom J. van der Mey, een essay van Pastoor Kwakman over de vraag, of kunstwaarde objectief is, een studie van de architect Joz. Wielders over bouwkunst, enz.Ga naar voetnoot[1]. | |
[pagina 602]
| |
De enige echte jongere die in nummer één aan het woord kwam, was Gerard Burning met een artikel over Het apostolaat van den katholieken kunstenaar (het werd herdrukt in Verontrust Geweten, Desclée, Brugge, z.j., 1961). Hoe Moller aan Gerard Bruning kwam, herinner ik mij niet. In het tweede nummer figureren weer overwegend ouderen (er werd zelfs een gedichtje opgenomen van G.W. Lovendaal (1847-1939): Novemberlicht), maar er begint toch ietsje tekening in het patroon te komen door een groot prozagedicht van Henri Bruning (Licht-gang) en een essay van Gerard Bruning over Wies Moens, dat het verband met het expressionisme in Vlaanderen legde. Het artikel draagt als motto een citaat uit een rede, die Moens gehouden had op het derde congres voor Moderne Kunst op 5 augustus 1922 te Brugge; dit congres werd door verschillende jongeren uit Nederland bijgewoond; er zijn vriendschapsbanden aangeknoopt en literaire relaties gelegd, die de gang van artistieke zaken zonder twijfel hebben beïnvloed. Zowel de invloed van Van der Meer in De Nieuwe Eeuw als het bestaan van het tijdschrift hebben ertoe geleid dat Roeping op korte termijn het tijdschrift van de katholieke jongeren werd, dit in tegenstelling met De Beiaard, die in de tien jaar van zijn bestaan geen eigen generatie zag ontstaan. Gerard Brom, de redactie-secretaris van De Beiaard, heeft nimmer overmatige bewondering kunnen opbrengen voor de prestaties van de katholieke jongeren: tussen hem en hen bestond een ‘incompatibilité d'humeur’, die zich van tijd tot tijd in wederzijdse conflicten ontlaadde. Brom begréep eenvoudig deze jongeren niet, zoals bleek uit zijn publicatie in het maartnummer 1924 van Orpheus, waarin een ‘verzameling gedichten van katholieken’ door hem werd ingeleid. Van de andere kant nodigde Brom éénmaal enkele jongeren uit in De Beiaard te publiceren. Een der genodigden was Gerard Bruning, die een Korte Apologie schreef (De Beiaard, juni 1924, herdrukt in Verontrust Geweten). Het stuk handelt over De Valbijl, het tijdschrift dat kans gezien heeft niet meer dan drie nummers te doen verschijnen, maar zowel vóor als tijdens en na dit verschijnen luidruchtig van zich deed spreken. | |
2In mijn correspondentie sluimert een brief van Gerard Bruning, gedateerd 14 november 1923, kennelijk uit de eerste periode van onze kennismaking. Ik ben een ‘Zeer geachte heer’, wordt zelfs ‘hooggeacht’. Hij schrijft in deze brief over de plannen met betrekking tot de oprichting van De Valbijl. Het betreffende stuk luidtGa naar voetnoot[2]: | |
[pagina 603]
| |
Gistermiddag was ik even aan Uw huis; ik had toen met U onze ‘Valbijl’-plannen willen bespreken, waarover naar ik meen, Pieter v.d. Meer U indertijd ook reeds gesproken heeft. Uit het postcriptum bij de hierna te citeren brief van 28 november 1923 lijkt te volgen, dat ik al spoedig aan de uitnodiging om te komen praten - en eten! - gehoor gegeven heb. Ik ben naderhand meer dan eens in de Straalmanstraat bij de beide Bruningen geweest. Gerard bevestigde zich al heel snel in mijn vriendschappelijk gevoel als een superieure persoonlijkheid die zich zonder enige opzet - ik denk aan de door Lambert Tegenbosch in dit tijdschrift aangewezen bladzijden van Menno ter Braak - de meerdere toonde. Veertien dagen na de juist aangehaalde brief volgde een tweede (28 november 1923) van de volgende inhoud (de ‘hoge achting’ is verdwenen en de beleefdheidsvorm in de aanspreking heeft plaatsgemaakt voor de vertrouwelijkheidsvorm: wij leefden snel in de tijd van het vitalisme): Wij hebben voorlopig afgezien van de oprichting der ‘Valbijl’ omdat we er Roeping - door verlies van abonnees - misschien door zouden schaden. | |
[pagina 604]
| |
Maar voor dat laatste lijkt me het papier van Roeping te deftig. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat mijn contact met Moller en mijn waardering voor zijn tijdschrift ertoe geleid hebben, dat ik Bruning heb voorgesteld over het plan- De Valbijl contact op te nemen met Moller, alsook dat, indien dit contact tot stand kwam, Moller direct of indirect gevraagd heeft het in zijn oog ongetwijfeld heilloos Valbijl-plan niet door te zetten; immers, òm Roeping niet te benadelen, ziet men voorlopig af van de oprichting van De Valbijl.
Er is in elk geval rond deze datum van Nijmegen uit (ook?) rechtstreeks contact gelegd met Moller over de Valbijl-plannen. Dit blijkt uit een brief van een kleine twee maanden later. Hij luidt als volgt (19 januari 1924): Weet jij iets van de Roeping-redaktie af? Ze zwijgt als het graf. Twee maanden geleden hebben we een langen brief gestuurd over de Valbijl-Roeping kwestie en tot nu geen taal of teeken antwoord gekregen. Wel schreef Moller me dezer dagen over een stukje naar aanleiding van v.d. Oever's PaulGa naar voetnoot[3] maar met geen woord heeft hij op onzen brief gereageerd. Hoe zou dat zitten? Van belang is hierin de slotalinea: zij doelt op de beruchte affaire met de ‘koepel op de kerk’. De Nieuwe Eeuw fungeerde als de kerk, een aantal hoogleraren uit Nijmegen vormde de koepel. Deze koepel werd door de directie van De Nieuwe Eeuw op haar kerk geplaatst in het vertrouwen daardoor het dreigend gevaar van de oprichting van een nieuw weekblad te kunnen bezweren. Door de manipulatie werd het blad veel deftiger en, voor een groot deel, aanzienlijk minder leesbaar. In zijn bovengenoemd artikel in De Beiaard legde Gerard Bruning enig zijdelings verband met deze gang van zaken bij De Nieuwe Eeuw en de oprichting van De Valbijl, toen hij, na de noodzakelijkheid van een kritisch orgaan betoogd te hebben, dit bestaansrecht ‘te meer’ aanwezig achtte, ‘nu onze naaste geestverwanten van “De Nieuwe Eeuw” en hun streven naar een Christelijke maatschappij-herstel, dat in veel aan het onze evenwijdig liep, het stilzwijgen is opgelegd’Ga naar voetnoot[4] | |
[pagina 605]
| |
Toen de éérste plannen voor De Valbijl gesmeed werden, kon men echter van de koepelaffaire niet weten; deze kan dus alleen de oprichting van het blad hebben gestimuleerd, niet veroorzaakt. Misschien is ook Mollers ‘trage’ reactie een factor van betekenis geweest. Voor de verschijning van De Valbijl (?) vond te Tilburg de eerste bijeenkomst plaats van jonge schrijvers uit Vlaanderen en Nederland. In een brief van Moller d.d. 28 maart 1924 - ik had nogal enige bemoeiing met deze bijeenkomst - staat daarover een passage die enkele verhoudingen aardig typeert en vooral Mollers opvattingen; men leest eruit, allereerst dat Moller intussen geantwoord heeft op de brief uit Nijmegen, (ná 19 januari 1924 dus, want tot dan toe had hij volgens de juist aangehaalde brief van Bruning gezwegen als het graf), vervolgens dat Bruning Moller weer een antwoord gestuurd heeft, kennelijk inhoudende dat de plannen met betrekking tot De Valbijl nog nièt waren opgegeven, en tenslotte welke bezwaren Moller vooral zag in de oprichting van een nieuw tijdschrift: het zal in zijn oog de zaak van de katholieke jongeren benadelen. De brief van Moller van 28 maart 1924 luidt als volgt: Wat de Paasvergadering betreft: ik heb zoveel bezwaar niet, dat de Valbijlmensen komen; de bezwaren kwamen vooral van enige jongeren zelf. Ik heb van G. Bruning op mijn schrijven 'n heel goed briefje gehad: ja, dat ze 't zo kwaad niet bedoelen; maar geen antwoord op m'n grootste bezwaar, 't ernstig nadeel aan de zaak van de katolieke jongeren. Of de aangelegenheid van De Valbijl op de Tilburgse bijeenkomst aan de orde is geweest of in de ‘wandelgangen’ ter sprake kwam, herinner ik mij niet. Evenmin wat zich intussen verder heeft afgespeeld - buiten de koepelaffaire dan - om de redactie op haar aanvankelijk besluit niet te verschijnen te doen terugkomen. Feit is, dat het eerste nummer van De Valbijl verscheen in april 1924. Er volgden er nog twee, een in mei, een in juni 1924; tweeënzeventig bladzijden in totaal. Ze zijn antiquarisch een enkele maal voor een zeer hoge prijs te koop.
Het blad veroorzaakte een grote deining in de pers. Voor ons doel is interessant een artikel in De Tijd van 8 april 1924; het stelt dat de ‘jongens na een listige en luidruchtige (overigens oneerlijke) reclamepolemiek in de dagbladen overal aandacht wekten met hun circulaires vol profanatie en schreeuwende protesten’. Het geschrift- | |
[pagina 606]
| |
zelf, zoals het Tijd-artikel het eerste nummer van De Valbijl noemt, ‘is in voorbereiding en in uitvoering eenvoudig een bespotting van alle begrippen van fatsoen, gelijk wij die kennen’. Het artikel in De Tijd weet verder mee te delen, dat de schrijvers erin - praktisch uitsluitend de redacteuren, van wie op de omslag o.a. genoemd worden Gerard en Henri Bruning, Frans Schaepman en Rob de Wilt - bij de bestaande periodieken ‘niet terecht konden. Ook “Roeping”, dat van hen soms bijdragen opnam, bedankte insgelijks voor een dergelijk avontuur-geschrijf. Daarvoor achtte het tijdschrift zich met recht veel te hoog’. Dit klinkt zeer deftig, maar het is misschien niet geheel juist genuanceerd. Het staat immers vast dat Moller stellig niet gekant was tegen nadrukkelijke openbare kritiek; dit zou strijden met zijn eigen opvatting die de kritiek juist zag als hefboom voor het omhoogbrengen van het peil van de literatuur. Maar Moller zag, zoals hiervóor bleek, in de oprichting van een tweede tijdschrift een versplintering van krachten; zulk een verslintering achtte hij - naar verderop nog duidelijker zal blijken - een bedreiging van zijn ‘eenheids’-ideaal. Uit de wijze van formuleren die Gerard Bruning in zijn brief van 14 november 1923 gebruikt, blijkt ook, dat men Roeping níet gevraagd heeft tot ‘parate executies’ te mogen overgaan: het papier van Roeping immers lijkt hem daarvoor te deftig, alhoewel hij van de andere kant van mening is dat Roeping toch wel ‘een beetje agressiever kon zijn’. | |
3De Valbijl kwam, De Valbijl ging.
Had daarmee deze kortstondige ‘bedreiging’ van Roepings alleenheerschappij opgehouden te bestaan, al spoedig naderde uit Utrecht een andere. Daar was men druk doende plannen te smeden tot oprichting van een nieuw groot tijdschrift. Het werd, zoals bekend, De Gemeenschap. Het was duidelijk, dat nogal wat katholieke jongeren zich maar matig konden verenigen met Mollers redactioneel beleid. Er is een bespreking geweest van de mannen van De Gemeenschap met Moller te Tilburg. Is die gehouden bij gelegenheid van de Paasvergadering? Het lijkt mij niet onmogelijk. Ik herinner mij, dat ik in Tilburg Albert Kuyle c.s. aan de trein ging afhalen, althans ontmoette. Een meter of vijf buiten het station, op weg naar de Bredaseweg waar Moller woonde, zei Kuyle - zijn blonde kuif wapperde in de wind -: ‘We gaan hem zijn slagtanden uitrukken!’ Het onderhoud heb ik niet bijgewoond: ik behoorde niet bij de groep oprichters van De Gemeenschap. Wie welke slagtanden heeft uitgerukt, onttrekt zich dus aan mijn waarneming, maar De Gemeenschap werd opgericht; het eerste nummer is gedateerd van januari 1925. | |
[pagina 607]
| |
De verschijning ervan heeft Moller zeer verdroten. Dit blijkt op de hem typerende wijze uit het volgend fragment uit zijn brief van 17 september 1925, toen De Gemeenschap dus in zijn eerste jaargang was: Onze nieuwe jaargang zullen we met alle kracht in de juiste richting voortzetten. Kritiek vind ik uitstekend; we zullen echter vrees ik nog wel meer stukjes moeten opnemen (in 't scheppende werk) die niet helemaal naar onze zin zijn. Dit kan niet anders, zolang er geen voldoende keus is van beter werk. Ook belooft soms een of ander wel iets, wat misschien later 'n niet-vervulde belofte zal blijken. De laatste vingerwijzing is duidelijk - ook ik had intussen meegewerkt aan De Gemeenschap!, - even duidelijk als het karakter van zijn ideaal: alle krachten samenbrengen ten bate van ‘ons groot-katoliek leven’. Samenbrengen in Roeping dan natuurlijk! Met dat samenbrengen meende hij bezig te zijn blijkens zijn brief van 6 oktober 1925, dus kort nadat een nieuwe jaargang gestart was (de nieuwe jaargang van Roeping verscheen aanvankelijk telkens in het najaar). Het artikel over Roeping waarop hij doelt, moet een artikel van mij zijn geweest voor het dagblad De Morgen. Dit blad had Gerard Bruning, Henri Bruning en mij uitgenodigd een regelmatige, wekelijkse kroniek van kunst en letteren te redigeren. De besprekingen hierover waren te Helmond gevoerd door Gerard Bruning en mij met de hoofdredacteur Max van Poll, en de directeur, de heer G. Hendriks. De eerste kroniek - met een uitvoerige romantische inleiding van mij en een kort markant stuk ‘Voraussetzungslos!’ van Jos van de Hoog [het pseudoniem waaronder Gerard Bruning in De Morgen publiceerde; het stuk is herdrukt in Verontrust Geweten] - bevatte een bespreking van Roeping. Daarmee werd, stellig óók om dit tijdschrift steun te verlenen, regelmatig voortgegaan. Bij gelegenheid van de verschijning van het eerste nummer van de nieuwe jaargang | |
[pagina 608]
| |
zal ik Moller hebben laten kennis nemen van de tekst van mijn artikel. Als het inderdaad het artikel is, dat in De Morgen van 10 oktober 1925 verscheen, is dit vooroverleg begrijpelijk, daar mijn artikel een pleidooi bevatte voor een fusie tussen Roeping en De Gemeenschap. Mollers brief van 6 oktober 1925 luidde als volgt: Hartelik dank voor Uw bijdrageGa naar voetnoot[5] en 't art. over R. Ik heb er geen bezwaar tegen. Alleen dit: zet geen namen erin van mogelike toekomstige redakteurs. Ik wil heel graag Jan Engelman hebben; maar wie zal hem dat aan z'n verstand brengen? Van 20 oktober 1925 dateert een volgende brief van Moller over ‘'n ramp voor Roeping’! Dat gaat 'n ramp worden voor Roeping. Hoe is 't nu mogelik, dat op dit ogenblik bij 't begin van 'n nieuwe jaargang, men met zulke art. voor den dag komt. De grootste vijanden van Roeping zouen niet beter kunnen wensen. Ik heb natuurlik geen bezwaar, dat men behoorlijke en gegronde kritiek oefent, maar moet men dat nu gaan doen op 't meest ongeschikte tijdstip? | |
[pagina 609]
| |
Ik neem aan, dat bedoeld is het artikel van Jos van de Hoog [Gerard Bruning] Poëzie en Poëtisme, opgedragen aan de redactie en aan enige medewerkers van het tijdschrift Roeping, dat verscheen in De Morgen van 10 december 1925 [ten dele herdrukt in Verontrust Geweten]. Gerard Bruning onderwierp daarin een aantal in Roeping verschenen dichtproeven aan een vernietigende kritiek. De opmerking van Moller: ‘En De Morgen moet dat voorkomen’ was een slag in de lucht. Gerard Bruning was een autonoom medewerker, wie niet ‘verhinderd’ kon worden te publiceren wat hij wilde. Uiteraard was overleg mogelijk. Dat vond plaats, blijkens een ongedagtekend schrijven van Gerard Bruning, dat wel moet dateren uit oktober - november 1925; dit schrijven behelst nog andere gegevens, waarvan het interessant is kennis te nemen. Van het art. over RoepingGa naar voetnoot[6] heb ik een schone proef gevraagd, - ik zal het nog eens bekijken maar denk, dat het na het tweede nummer toch onveranderd verschijnt, ook al maakt de redaktie geen slippertjes meer. Het lijkt mij noodig, dat het eens gezegd wordt! Enfin, je krijgt het t.z.t. | |
[pagina 610]
| |
maar daar moeten ze niets van hebben. Van Moller's invloed in de redaktie zijn ze niet gediend en ze vinden, dat ze bij een fusie er op achteruit gaan. Ze zijn zelfs niet te vinden voor een samenspreking der beide redakties zonder eenige verbintenis. Je ziet dus: er hoeft voorloopig niet over gepraat te worden. Kennelijk heb ik op Brunings brief gereageerd met wat Bruning noemt een ‘ontboezeming’ van het soort dat meer getuigde van temperament dan van inzicht. Hij antwoordt als volgt [november 1925]: Hierbij mijn hoofdartikel. De verschillende boeken in goede orde ontvangen, - blijf zoo door zenden!! | |
[pagina 611]
| |
bij elkaar] waren niet van dien aard, dat ik erge lust voelde voor een redakteurschap. Ook had ik pas gehoord, dat v.d. Oever uit de Redaktie gaat, omdat Moller hem nooit een regel kopie liet zien. Dit maakte de animo niet grooter! | |
4Ik geef hier op verzoek van de redactie van dit tijdschrift een en ander uit wat ik in beperkte tijd aan correspondentie kon terugvinden. Er moet veel meer zijn, maar bij de wanorde waarin mijn paperassen verkeren, moet de chaos in het begin der schepping een pronkjuweel van overzichtelijkheid zijn geweest. Nog slechts één documentje van weer enkele jaren later - Gerard Bruning was toen al gestorven: men herinnert zich zijn vroege dood op 8 oktober 1926: hij was toen 28 jaar - en wel uit een ongedateerde brief van Jan Engelman die van begin maart 1931Ga naar voetnoot[11] zal dateren: ... wat denk jij [strikt geheim]Ga naar voetnoot[12] van een fusie tusschen Leiding, De Gemeenschap en Roeping, met deze redactie: Gerretson, Geyl, v. Duinkerken, Knuvelder, Engelman. De ‘groote’ literaire | |
[pagina 612]
| |
critiek [voortzetting van zijn werk van Tachtig tot heden] voor Van Eyck. Ik vind de tijd daarvoor rijp. ‘Leiding’ is mislukt door zeer onzakelijke exploitatie. Politiek wordt men het best eens - en God verlosse ons van de kleine sociale politiek die thans bij De Gemeenschap schering en inslag is.
Leiding was het tijdschrift dat in 1930 en 1931 twee belangrijke jaargangen beleefde onder redactie van Gerretson, Geyl en Van Eyck.
Het is bij plannen en gesprekken gebleven: van de fusie is nooit iets gekomen. Leiding werd opgeheven, De Gemeenschap staakte zijn verschijnen tijdens de oorlogsjaren en herrees niet meer; Roeping werd tijdens de oorlogsjaren enige tijd gestaakt en daarna opnieuw tot leven gewekt, dit laatste vooral door toedoen van Pater Molenaar. Ik zelf, die tot de stopzetting hoofdredacteur van het blad geweest was, meende dat in het snelle tempo van na de tweede wereldoorlog voor maandbladen geen plaats meer was. Ik had mij trouwens eind 1944 bij de bevrijding van het zuiden verbonden aan het opnieuw op stapel gezette weekblad De Nieuwe Eeuw; - het droeg toen allang geen koepel meer! Molenaar heeft echter gelukkig doorgezet, zodat dit artikel over enkele achtergronden uit de eerste jaren van Roeping in het jubileumnummer van het blad verschijnen kan. |
|