Het vergaan van ‘Vreugde’ moest even vermeld worden om het moeilijke ontstaan van ‘Roeping’ enigszins te kunnen weergeven. Want de verdachtmaking en het misverstand troffen nu, althans in argwanende kringen, het toekomstige tijdschrift, als zijnde een vermomde voortzetting van de Vreugde-brieven, wier aangewezen leider, Dr. Moller, immers de stichter en hoofdredacteur van het nieuwe maandblad zou zijn.
Wat een miskenning! Want naast en onafhankelijk van ‘Vreugde’, had Dr. Moller het besluit genomen tot het oprichten van Roeping, een tijdschrift, zoals hij in de eerste aflevering uitvoerig zou uiteenzetten, ‘gewijd aan de schoonheid, aan alle schoonheid, aan de schoonheid alleen... Niet omdat wij de andere openbaringen van wat er leeft en streeft in de mensen, minderwaardig achten, maar omdat de schoonheidsuitingen voor de mens zo voornaam zijn, dat ze recht hebben op geheel afzonderlijke behandeling, buiten en boven de andere openbaringen van mens en maatschappij.’ Het Nederlands Boekhuis in Tilburg zou zorgen voor de uitgave van het tijdschrift en een aankondiging van het verschijnen werd verspreid.
In de eerste dagen van april, een maand ongeveer na de mislukking van ‘Vreugde’, kreeg Dr. Moller van het Boekhuis bericht, dat het van de uitgave moest afzien. ‘Ook van Roeping komt niks.’ zei Dr. Moller in een onderhoud met van der Linden. En toch, dat was zijn overtuiging, juist de katholieken hadden een dringende behoefte aan een tijdschrift voor kunst, aan een gezamelijk maandblad, waarin de beoefenaars van elke kunst een gemeenschappelijke richting konden vinden. ‘Geestdriftig, zo vermeldt van der Linden, stelde ik toen Moller voor, alsnog een poging te ondernemen om het tijdschrift te doen slagen. Het zou zeker niet onder een afwijzend bisschoppelijk “advies” vallen, en nu “Vreugde” niet doorging, konden de deelnemers hun geld aan Roeping besteden. Met name gold dit voor de vooraf betaalde gelden, die ze van de Vreugde-administratie terugkregen.’
Omdat Moller, overwerkt als hij zich voelde, niet zelf die poging wilde ondernemen, gaf hij machtiging aan Van der Linden om alsnog contact op te nemen met de directeur van het Nederlands Boekhuis, de heer Verbiest, en hem te verzoeken een circulaire te doen drukken om die tegelijk met de Inleiding, waarvan hij het handschrift had, te verspreiden onder de intekenaars van Vreugde. Verbiest echter, hoe graag hij ook Moller van dienst wilde zijn, meende in dit geval zijn medewerking te moeten weigeren. Het risico leek hem te groot en wellicht achtte hij het raadzaam in verband met het geval ‘Vreugde’, zich buiten de onderneming te houden. Maar Van der Linden zette door. Hij vroeg en verkreeg het handschrift van de Inleiding, en met toestemming van Moller wendde hij zich tot de uitgeverij Van Eupen te Boxtel om namens Moller een offerte te vragen voor de uitgave van het tijdschrift. De bedragen, door Van Eupen opgegeven, vond Moller te hoog, zodat Van der Linden niet verder met Van Eupen onderhandelde, die later zijn teleurstelling betuigde, omdat hem geen gelegenheid gegeven was om de cijfers nog eens nader te bespreken. De Inleiding, die tegelijk met een circulaire zou worden verspreid,