Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
Fred Rondagh
| |
[pagina 586]
| |
De communicatie wordt meer dan voorheen onderkend als een der fundamentele sociale processen. Dit op de voorgrond treden der tussenmenselijke communicatie zou ook - het ligt voor de hand - de belangstelling voor de vele media, waaronder het tijdschrift, kunnen doen toenemen.
De sociologie heeft een periode gehad waarin haar belangstelling voor een belangrijk deel uitging naar de grote sociale complexen: de staat, de natie, de maatschappij, de cultuur, de industrie. Dat zouden de systemen zijn waaraan het sociale leven ‘hing’. Geleidelijk aan is men gaan ontdekken dat dit niet klopte. De zaken liepen vaak geheel anders dan wanneer ze volgens de spelregels van die sociale structuren zouden verlopen. Men ontdekte ook de reden. Naast en binnen die grote structuren bleken minder gemakkelijk aanwijsbare maar vitale en invloedrijke kleinere verbanden aanwezig die dikwijls in feite de wacht uit maakten. Het was ‘de herontdekking van de kleine groep’, zoals men dat ging noemen. Een interessante vraag is nu of deze herontdekking [gepaard gaande aan een herwaardering van de kleine groep] ook zal leiden tot een herontdekking van het tijdschrift dat immers juist altijd de spreekbuis van een kleine groep is geweest, en vaak die merkwaardige rol heeft gespeeld uiteindelijk invloedrijker te blijken dan de grote media die officieel als vormer der publieke opinie werden aangezien.
De voornaamste verandering die voor de studie van het tijdschrift belangrijke gevolgen kan hebben, deed zich echter voor in de opvattingen over communicatie. In de nieuwe inzichten op dit gebied is het tijdschrift een andere, meer centrale plaats ten deel gevallen. In grote lijnen komt die ontwikkeling op het volgende neer. De krant, in het begin van de zeventiende eeuw optredend en, zoals bekend, oudste van de grote massamedia, werd spoedig voorwerp van wetenschappelijke belangstelling. Een dagbladwetenschap of perswetenschap ontstond. Er ontwikkelt zich een theorie; de een vindt dat de krant vier eigenschappen wezenlijk toekomen, een ander maakt er vijf, een volgende zes van. Zo blijft het lange tijd totdat er in onze eeuw ineens drie massamedia bijkomen: radio, film en TV. Na een korte tijd van gescheiden aanpak groeit de inspiratie deze vier media in één verband te gaan bestuderen, voor zover het hun vele gemeenschappelijke kenmerken betreft. ‘Publizistik’ zal deze nieuwe wetenschap in Duitsland gaan heten; de eerdergenoemde dr. H. Prakke vertaalt het in ‘publicistiek’ en houdt zijn openbare les te Groningen onder de titel ‘Van perswetenschap tot publicistiek’Ga naar voetnoot[3]. Niet het verschijnsel zou meer de eerste aandacht krijgen maar de functie. Dat was een eerste stap. Wel bleef een soms irriterende onbeweeglijkheid in de begrippen herinneren aan het primaat van de perswetenschap - men sprak van een ‘pluridimensionale perswetenschap’ - een beslissende breuk was gemaakt en de moge- | |
[pagina 587]
| |
lijkheid tot verdere ontwikkeling bleek voorhanden. De introductie van de publicistiek had meer losgeslagen dan men aanvankelijk dacht. Het inzicht groeide, met een sterke stimulans vanuit de sociologie, dat de communicatie in de samenleving één complex van samenhangende verschijnselen vormt. Was men pas de grenzen van de dagbladwetenschap overschreden, nu deed zich al opnieuw de noodzaak gevoelen tot een gebiedsverruiming. Dit leidde tot de achteraf weinig opzienbarende conclusie dat de eerste plaats natuurlijkerwijze toekomen moet aan een ‘wetenschap van de communicatie’. De wetenschap van de communicatie werd ontdekt als de stam waaraan zich verder alle splitsingen, vertakkingen en zijtakken kunnen voordoen: publicistiek, reclamewetenschap, filmologie, perswetenschap, studie van communicatie-in-het-bedrijf enz. Het is duidelijk dat deze ontwikkeling ook voor het tijdschrift belangrijke gevolgen kan hebben. Voorheen, voor een perswetenschap en een publicistiek, deed het zich voor als een verschijnsel waaraan curiositeitshalve wel eens aandacht zou kunnen worden gegeven. Thans, voor een wetenschap van de communicatie, staat het tijdschrift er even wezenlijk als opgave ter bestudering als n'importe welke andere vorm van tussenmenselijk contact.
Met een voorbeeld is gemakkelijk duidelijk to maken welke betekenis de geschetste ontwikkeling heeft. Een krant, zo zegt de klassieke dagbladwetenschap, heeft vier eigenschappen: zij is actueel, periodiek, openbaar en universeel. De fase van de publicistiek - de ‘pluridimensionale perswetenschap’ [!] - zetten zich aan het bestuderen van hoe actueel, hoe periodiek, hoe openbaar en hoe universeel nu wel radio, film en televisie zouden blijken te zijn. Niet dat dit niet van belang is! Maar de belangrijkste zaken werden over het hoofd gezien. Pas in het stadium van de ‘wetenschap der communicatie’ ontdekt men bijvoorbeeld dat zich bij de communicatie van de krant [én van de radio, én van de film, én van de TV] een ‘depersonalisering’ van de communicatie voordoet: ik ken degene met wie ik in contact treedt niét. Dat lijkt waarachtig geen aspect in de communicatie om te verwaarlozen. Het is zelfs het eerste dat naar voren springt, mits maar die communicatie gemeten wordt aan de norm die er natuurlijkerwijze voorstaat in de ‘face-to-face’-communicatie die het begin van alle communicatie was. Zo kan men meerdere voorbeelden noemen waaruit blijkt dat juist het meest eigene van een communicatie-vorm niet werd gezien omdat het uitgangspunt onbruikbaar was. Dat begrip depersonalisering is overigens tevens een rijk begrip voor een wetenschap van de communicatie om het tijdschrift te benaderen. Want het komt ons voor dat juist een van de bijzondere trekken van het tijdschrift is dat het anders dan de krant een groot stuk van het ‘persoonlijke’ in tact laat. De lezers kénnen hun tijdschrift-auteurs, niet alle hoewel betrekkelijk vele, persóónlijk, maar in elk geval op een andere manier | |
[pagina 588]
| |
dan de krantenlezer zijn ‘correspondent’ kent. En men kan ook zeggen dat in zekere zin de krant zijn ‘tijdschrift-figuren’ heeft: de kunstcriticus, de medische en juridische medewerker, de mode-medewerkster e.d. Het is opvallend dat zich ook juist in deze figuren de ‘personele unies’ het meest voordoen. Heeft de zich ontplooiende krant, de mogelijkheden tot meer luxe vindend, hen ‘geleend’? [En daarmee een illustratie geboden van de evenzeer nieuwe ontdekking dat voortdurend taakverschuivingen optreden in het totale complex van de communicatie?] Hier en daar gebonden aan het begrip depersonalisering treedt in de wetenschap van de communicatie het begrip institutionalisering naar voren. In de massa-communicatie is het niet meer zozeer een enkele persoon die met mij in communicatie treedt maar een ‘instituut’. Het bekende ‘le journal, c'est un monsieur’ poogt die merkwaardige macht van het instituut te doorbreken. Maar ook de minder anonieme figuren in de massa-media - de kunstcriticus van het dagblad bijvoorbeeld - ontsnappen niet aan de greep van het instituut; men spreekt in hun geval van ‘geinstitutionaliseerde mededelers’. Het springt terstond in het oog dat ook wat dit betreft het tijdschrift zich in een bijzondere positie bevindt. Aan de ene kant staan bepaalde tijdschriften die het stempel van hun naam dwingend aan elke opgenomen bijdrage verlenen; zij overschaduwen als het ware het eigen licht van de schrijver. Aan de andere kant vindt men juist in tijdschriften veel persoonlijkheden die voor zichzelf spreken; hun naam is groter dan die van het orgaan. Dat ‘institutionele’ is bij het tijdschrift in elk geval veel minder ontwikkeld dan bij de krant. Voor de continuïteit heeft dit consequenties. De opheffing van een krant is een gebeurtenis; het verdwijnen van een tijdschrift valt vaak nauwelijks op. Het uittreden van één figuur kan het einde van een tijdschrift betekenen; bij een krant is dat ondenkbaar. Het instituut weegt daar veel zwaarder; een veel hogere graad van commercialisering van de krant heeft in deze samenhang uiteraard zijn plaats. Ook de periodiciteit van het tijdschrift heeft een eigen karakter. Een vaste datum van verschijning is uitzondering. De lezer heeft ook geen haast zijn lectuur te beginnen; hij laat het tijdschrift liggen tot een geschikt ogenblik. Het gaat dan ook niet om zo'n brandend actuele zaken als bij de krant. Actualiteit en periodiciteit zijn twee begrippen die nauw samenhangen. Maar al gaat het het tijdschrift niet om het hete nieuws, de norm der actualiteit geldt terdege. Ook het tijdschrift kan niet in het wilde weg publiceren; het zoekt naar die zaken die op dit ogenblik interessant, dat wil zeggen: actueel zijn. Zo kan men vele eigenschappen van de krant in wat gewijzigde, meestal getemperde maar duidelijk herkenbare vorm in het tijdschrift terugvinden. De openbaarheid van het tijdschrift is geringer; het wordt op de boulevards niet aangeprezen en op de leestafel van een établissement zult U het niet vinden. Van universaliteit - voor de krant is in beginsel geen levensgebied gesloten - is bij het tijdschrift minder sprake; | |
[pagina 589]
| |
men kan daarom ook zeggen: géén sprake; in elk geval is het vaak één sector van het leven dat het tijdschrift bijzonder boeit. Nog een merkwaardigheid van het tijdschrift: tussen de harde houdbaarheid van het boek en de flodderige vluchtigheid van de krant ligt het tijdschrift in de hand als een voorwerp waarvan op het eerste gezicht niet duidelijk is wat er na lezing mee gebeuren moet: bewaren of weggooien? Het is een halfslachtige duurzaamheid die wij in het tijdschrift aantreffen. Het spreekt vanzelf dat een wetenschap van de communicatie ook het een en ander over het tijdschrift te zeggen zal hebben vanuit de eigenschappen die de schriftelijke communicatie naast de mondelinge communicatie heeft. In hoeverre voelen zich de lezers in het proces van communicatie door een tijdschrift persoonlijk betrokken? Een door Cantril en Allport ontworpen schaal van participatie geeft het tijdschrift lage punten; er is alle reden om te veronderstellen dat de schaal tamelijk onbruikbaar is. Een punt waarop de belangstelling zich ook graag toespitst is: hoe staat het met de cohesie van de lezers, is er iets van een band tussen hen op grond van het feit dat zij dit tijdschrift lezen, of lezen zij dit tijdschrift omdat een band hen bindt?
Onder de begrippen die de wetenschap van de communicatie naar voren brengt en hanteert, is er één dat bijzondere aandacht verdient. Het begrip feedback staat hoog aangeschreven. Als we het proces van communicatie kunstmatig in drie parten hakken - de mededeler, de mededeling en de ontvanger - dan duidt feedback de invloed aan van de ontvanger op de mededeler. Als ik met U praat, reageert U voortdurend; U kijkt geinteresseerd of verveeld, boos of blij, aanmoedigend of remmend, of U probeert helemaal geen reactie te vertonen, en dat is ook een reactie. Deze reacties hebben invloed op hetgeen ik zeg, zelfs in het geval ik zou proberen me er niets van aan te trekken, en misschien dan wel het meest. In elk geval: er komt een voortdurende stroom van impulsen van de toegesprokene naar degene die spreekt: die stroom wordt feedback genoemd. Het is duidelijk dat de feedback in de communicatie een bijzonder belangrijk gegeven is. Men kan zich nu de vraag voorleggen welke bijzondere vorm die feedback bij een tijdschrift heeft. Het tijdschrift krijgt persoonlijke reacties uit zijn lezerskring en daar die kring kleiner en persoonlijker is dan die van de krant, zou men kunnen veronderstellen dat deze reacties meer betekenis hebben; de redactie van het tijdschrift ontvangt brieven, maar ik heb het gevoel dat dit brieven van ander karakter zijn dan die de krant ontvangt; er worden abonnementen opgezegd en lezers gewonnen; een stuk feedback hoewel vaag. En dan wat ik graag de impliciete feedback noem: in hoeverre speelt de redactie in op het antwoord dat zij verwacht uit de lezerskring zonder dat dit antwoord ooit tot uitdrukking komt?
Men ziet, de wetenschap van de communicatie is vól beloften voor de studie van het tijdschrift. Vooralsnog zijn de vragen talrijker dan de antwoorden. |
|