| |
| |
| |
[Nummer 12]
| |
I
Het literaire tijdschrift
| |
| |
Kees Ouboter
Het literaire tijdschrift
Wanneer wij ons de literatuur voorstellen binnen het vlak van een blauwdruk, dan heeft het literaire tijdschrift daar een wisselende plaats, ergens aan de periferie. Op een blauwdruk hoort het niet eens thuis, daar ziet men immers geen meubelstukken. Een meubelstuk, licht en verplaatsbaar, is het tijdschrift. Terwijl onze ogen het localiseren is het al weer aan onze aandacht ontsnapt. Wij verliezen het omdat vorm en functie niet spectaculair zijn.
Al zoekende vragen wij ons af wat het toch eigenlijk is en die vraag is belangrijk, want als regel gaan wij vluchtig en bijna onnadenkend om met deze vorm van literatuur. Het hoopt zich op aan het eind van de week of de maand, verscholen tussen Elsevier of De Groene. Onaangeraakt ligt het daar. Men onderscheidt in ons voor aberraties gevoelig klimaat weekendneurosen. Welnu, daar in de buurt vindt men het tijdschrift. Het is gedoemd tot periodiciteit en het weet het. Het draagt het hart minder hoog dan het intellect en is zich ook deze onevenwichigheid bewust. In de grond van de zaak is het niet trots, of het moet de verbeten trots zijn van de mens, de uiterst kleine mensengroep, die doorzet, à tort et à travers, omdat het gelooft in zijn functie, zijn nut, omdat het, bij alle pijn, plezier heeft in het spel.
Men heeft de krant wel een meneer genoemd en dat is hij. De regelmaat van zijn verschijning doet het schrijnende van zijn periodiciteit, zijn vaste fragiele vergankelijkheid, vergeten. Het publiek van de krant is vast en schier onsterfelijk: de man, tout court. Er is een lijfelijke, een biologische aandacht voor de krant en die zal blijven bestaan, al zou het T.V.-journaal nog honderdmaal zo aantrekkelijk worden. De krant is als machinegeweervuur.
Het literaire tijdschrift daarentegen moet zijn plaats iedere maand, iedere twee maanden, heroveren. Door zijn kwaliteit, zijn verrassende inhoud, zijn singulier voorkomen? Altemaal dubieuze eigenschappen bij het groot publiek. Maar het groot publiek komt niet in aanmerking en zal dat ook nooit komen. Zelfs Merlyn staat, bij ons vergeleken, niet meer dan op een stoof. Mogen dan die eerste nummers uitverkocht zijn, het gaat om niet meer dan honderdtallen. Merlyn zal zich weer bij ons voegen, bij de redacties van die periodieken die zich op hun beste momenten een Gideonsbende weten, die niet uit bekers drinkt, maar hurkend en uit de hand, bijna dierlijk. Zo uit de beek, de bron. En tot die Gideonsbende rekenen wij, om de streep te halen, ook alle abonné's, zelfs het handjevol dat ons in leeszalen leest.
| |
| |
Na deze lof aan de lezers van literaire tijdschriften weer iets tot hun beproeving, want nog is er de overwinning niet. Hun oren zijn gespitst op de hoge blafgeluiden van de literator die roept in de woestijn, waar de krant van nature gromt of buldert.
Gering, uiterst gering, is de functie van ons troetelkind. Maar het hééft een functie. Het kan, ondanks zijn mobiliteit, op de blauwdruk niet gemist worden. Zolang de literatuur leeft en niet verstart in statigheid of omkomt in beuzelarij, zo lang is daar het ongrijpbare, nauwelijks waarneembare, orgaan van de kleine creativiteit. Niet in het centrum van het literaire leven - daar doet men grotere dingen of helemaal niets - maar ergens aan de rand, aan de onderkant of aan de ver vooruitgestoken neus, de avant-garde. Het tijdschrift dat van deze onderkant of voorkant wegschuift, komt in een vacuum terecht. Dat is b.v. de geschiedenis van de Nieuwe Gids geweest: begin, het doodse midden en het einde.
Als wij nog even bij die beeldspraak van die blauwdruk blijven, zoals gezegd heeft het tijdschrift in dat schema een wisselende plaats. Die wisseling voltrekt zich voornamelijk tussen de voorkant en de onderkant, gebieden die zo groot zijn dat de blik er dwalen kan. Gebieden die ook zo curieus zijn dat zij de aandacht hebben van de geboren snuffelaar, de padvinder, de spoorzoeker. Daar immers gaat de literatuur over in de rommelige zône van het maatschappelijk leven met-een-bepaalde-preoccupatie. Daar ontmoet de literaire neuzer de sociologisch geïnteresseerde, de snuffelaar. Ik ken ze, waterklerken, loodgieters, douaniers, kleine boekhouders, die de literaire periodiek als jachtterrein benutten en waarderen.
Literaire tijdschriften zijn als de Parijse banlieue, als vuilnisbakken op de vroege morgen. Ook die zijn periodiek, ook die bevatten kleingoed. Maar afval? Hier voel ik het protest groeien. Zelfspot kan te ver gaan. Zakelijk bezien is het tijdschrift geen dienaar van de afval, maar eerder van de opbouw, zij het dan schetsmatig, in kleine oefeningen. Afval, toch fascineert mij het woord. Ook vruchten vallen af. Wat de een afval noemt en daarmee degradeert, gebruikt de ander als een middel tot vruchtbaarheid. Het negatieve en het positieve, het onzekere begin en het verdorrende einde, liggen vlak naast elkaar.
Om een eerder, vluchtig geformuleerde, gedachte verder uit te werken: een belangrijke functie van het tijdschrift is aan de onderkant van het literaire leven. Nader gepreciseerd, de belangrijkste verschuiving sinds 1945 lijkt mij die van de voorkant naar de onderkant.
Een typisch avant-garde-tijdschrift als Het Woord moest reeds na een jaar zijn verschijning staken. De opvallende naoorlogse tijdschriften waren onderkanttijdschriften, zo Podium en Gardsivik.
Maar nu namen gevallen zijn, is het toch wel zaak, deze onderkant wat beter te belichten en de indruk weg te nemen alsof alleen het obscene tot die categorie te rekenen is. Verder om bij deze onderkant ook die tijdschriften onder te brengen, die daar niet
| |
| |
helemaal thuishoren, doch er zich toe beperken van tijd tot tijd de hun opgelegde schatting te betalen. De laatste nummers van de gerenommeerde Gids onderneemt iets in die richting via de bijdragen van Jan Wolkers. Maatstaf en Ontmoeting hebben verwijten te incasseren gekregen voor recente aanstoot gevende bijdragen. Onze gastheer heeft een jaar geleden - de greep is willekeurig - iets gepubliceerd over de moraal van de blote meisjes. Maatstaf, Roeping en Ontmoeting zie ik niet als typische onderkanttijdschriften. Hun rol valt nog te omschrijven. Maar ver of vrij van de onderkant blijft geen van alle.
Wel heeft Ontmoeting, in de toelichting op een stelling gevoegd bij een proefschrift, moeten horen dat het jarenlang geen onvertogen woord had laten drukken. Voorwaar geen bewijs van driftmatig en krachtig literair leven. Niet alles valt op een zelfde noemer te brengen.
Waarbij dan tenslotte nog op te merken is dat onderkant niet uitsluitend vulgariteit en kwajongensachtige uitdaging betekent. Al loopt het daar soms op uit of maakt het de indruk de bourgeois te epateren, onderkant betekent gelukkig meer en heeft een zinrijker functie.
De eerste bekentenis van het woord onderkant is het gedeelte dat het dichtst bij de grond is. In de onderwijswereld noemt men die zône basis. Zo zijn er basisvakken, basisklassen.
Het tijdschrift nu is hoe langer hoe meer een dergelijke basisklasse voor hen die zich aan het schrijverschap willen wijden.
Deze laatste zin is wat stijfjes uitgevallen, maar de stijfheid is een reactie op de veelsoortigheid en massale productie waarmee de aantredende jonge generatie zich aan de redactie van de diverse tijdschriften presenteert. Elk van deze woorden is geheel zakelijk bedoeld en houdt nog geen oordeel in.
Aan deze zakelijke kant blijvende - een duurder woord is daar fenomenologisch - valt het op dat het tijdschrift niet in zijn literaire functie geheel opgaat. Een sociaal-psychologisch, een sociologisch aspect, is minstens even belangrijk, dringt zich aan de beschouwer op. Is het de eendere val van een onnoemelijk aantal verzen die achter deze een bepaalde, een nog onbepaalde, generatie doet vermoeden? Dit gegeven staat in elk geval tegenover de zoëven genoemde veelsoortigheid in de productie der allerjongsten. De dure woorden zijn nu eenmaal gevallen, zij behoeven nu ook wel wat toelichting. Sociaal-psychologisch. Een redactrice, zelf een der jongeren, schreef mij eens dat zij het nut van deze teenager-verzen wel terdege inziet. Als ik mij goed herinner - ik heb haar brief niet meer ter beschikking, citeer dus uit het geheugen en zal ongetwijfeld eigen ervaringen in haar oordeel verwerkt hebben - zag zij deze poëtische oefeningen als een soort verkenning, een verovering van ruimte. Voor het literaire tijdschrift zou zij deze verzen willen afwijzen, omdat zij tekortschieten, aan de norm niet toekomen.
| |
| |
Ik weet van dergelijke experimenten, voortgezette experimenten, lessen zelfs, op het gebied van de beeldende kunst. De leerling moet eerst in de expressie zijn vrijheid leren kennen, moet zich durven bewegen. Daartoe moet hij heel wat afleren, heel wat opgelegde normen die hem opsluiten en zijn scheppingsdrift remmen. Ik neem aan dat het eindproduct toch weer op esthetische normen getoetst zal worden, maar dan zullen de voorafgaande fasen in de beoordeling betrokken zijn.
M.a.w., kunst is minder absoluut, is democratischer, mengt zich met andere vaardigheden. Dat zou verheugend zijn, maar de beschouwing van deze mogelijkheden riekt mij nog te veel naar de theorie. Wij beredeneren iets, maken een kunstige constructie waarbij kust en literatuur zich engageren met, ja met wat?, met allerlei figuren x. Iedereen danst met de bruid. Dat moet een vergissing zijn en wel zo, dat de bruid de bruid niet is. Dat is dan tevens wèl een oordeel.
Evenwel, een oordeel als een boemerang. Een dichter van de niet meer jongste generatie verweet mij onlangs dat ik als redacteur verzen accepteer uit andere dan esthetische motieven. Kwaliteit zou niet meer de doorslag geven. Na een dergelijke aanval redt men zich dan met de parachute: er is immers niets anders, wij krijgen alleen dit, stuur ons andere verzen. Bedoeld is: stuur ons naast de verzen van reeds gevestigde naam nieuwe verzen die onmiddellijk gehalte hebben, die meer dan ziels- en gemoedsbeweging in het duister zijn, die niet eindeloos het idioom van de laatste 13 jaar repeteren, mixen en verdunnen, die te weinig gestalte hebben om zelfs tot pose te kunnen worden, die mij door de geest en de vingers glippen, die wij meestal afwijzen, maar waarvan wij het beste plaatsen... Maar ga ik met mijn karakteristiek niet te ver? Laat humor, of desnoods ironie, mij dan tenminste vertellen dat dit soort verzen iets heeft van het literaire tijdschrift, zoals ik het in het begin van dit opstel heb trachten te typeren, vluchtig met een randfunctie. Maar hoe vluchtig ze dan ook mag zijn, deze poëzie heeft reeds een naam. Onlangs heeft iemand me die in het oor gefluisterd: anti-poëzie. Ik heb toen o ja gezegd. Men zou de onderkant wel eens de antikant kunnen noemen, bij wijze van spreken...
Terug naar ons onderwerp, de opmerking van onze redactrice. Wanneer wij deden wat zij ons voorstelt zou de z.g. onderkant zo goed als afgesneden zijn. Dit brengt mij in verwarring. Allereerst impliceert deze methode dat er normen zijn die in elk geval boven persoonlijke voorkeur en smaak uitgaan, wat ook domweg de betekenis van het woord norm is. Verder dat wij goede kans maken ook onszelf af te snijden. Die laatste overweging mág ons natuurlijk nooit tegenhouden. Houdt ons ook niet tegen, nietwaar? Maar het literaire tijdschrift dan, zoals het nu reilt en zeilt, kan het dan nog verder navigeren? Natuurlijk, want ik heb niet met de stootkracht der jongeren gerekend. Of toch wel?
| |
| |
In die laatste, verkapte, dialoog heb ik geen ironie gemengd, maar het kiempje voor een volgende stelling gelegd. Het literaire tijdschrift zal altijd meer moeten zijn dan zijn onderkant.
Waarschijnlijk zal men dit het intrappen van een open deur noemen. Immers, elk avant-garde of jongerentijdschrift trekt oudere auteurs aan. Zo hebben Gardsivik en Kentering gedaan en dit is geen schijnbeweging geweest. De ouderen zijn geen stromannen of meelopers; zij werken klaarblijkerijk con amore mee.
Blijft de vraag wat het ontzaggelijke verschil is met reeds gevestigde tijdschriften, b.v. met de Gids. Mij dunkt, een wezenlijk accentverschil. Tijdschriften als De Gids hebben een structuur van boven naar beneden, van oud naar jong. Dat hoeft nog geen hiërarchie te betekenen, veeleer een historische geleding. Bij de jongerentijdschriften is dat net andersom. De impuls is uitgegaan van jongeren, die eventueel ouderen hebben aangezocht, voor hun ideeën hebben gewonnen, hun meestal incidentele, medewerking hebben gekregen. Een dergelijke werkwijze laat zich gemakkelijk verstaan. Leeftijd is niet absoluut. De verhoudingen, zowel bij het oudere als bij het jongste type, zijn altijd relatief. Er ontstaan, noch in het ene noch in het andere geval kunstmatige structuren, onmogelijke vormen van samenwerking. Maar, bij alle relativiteit, is het effect bij beide vormen hemelsbreed verschillend. Het jongeren-tijdschrift is een generatieperiodiek, het oudere nooit. Het jongere type is ontstaan, zeker, uit de levensdrift van zijn initiatiefnemers, maar ook omdat deze jongeren bij de ouderen weinig of geen kans gehad hebben. Men heeft in die wereld hen zelfs niet opgemerkt, niet waargenomen. De lange zin die mij, tegen de geest van deze zo zakelijk mogelijke verkenning, in dit opstel uit de machine is gelopen, maakt duidelijk dat ik in deze jongste generatie niet meer heb geconstateerd dan een vermengen en aanlengen van oudere vormen; althans wat de verzen betreft. Ik zie geen begin en geen eind aan deze golf. Misschien ontstaat er toch een patroon, een beeld. Maar dan zal nodig zijn dat deze generatie ook prozaschrijvers en essayisten voortbrengt. Het lijkt alsof er een begin is. Wij hopen op meer.
De structuur van het gevestigde tijdschrift is niet alleen anders - veel gecompliceerder dan het hierboven geschetste contrast tot het jongerentijdschrift suggereert -, de plaats en de functie van dergelijke periodieken is uiterst moeilijk vast te stellen. Economische én ideële factoren zijn zo verweven, kunnen ook zo moeilijk van elkaar geabstraheerd worden, dat een zuiver beeld bijna niet mogelijk is.
Dat hoeft, overigens, geen verwondering te wekken. Het zelfde kan gezegd worden van alle journalistiek en van heel de boekhandel en uitgeverij. Getallen zeggen niet genoeg, al zijn ze onmisbaar. De geest is onzichtbaar en het gedrukte woord deelt, bij heel zijn lichamelijkheid die wij modernen graag onderstrepen, in die onzichtbaarheid.
Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor de jongste loot; maar wat dichter bij de stam is, stelt daar zichzelf nog geen probleem.
| |
| |
Het anders-zijn van het gevestigde tijdschrift bestaat allereerst in zijn geleding. Meer generaties tegelijk zijn aan bod. Dit houdt in dat dit type tijdschrift maar niet een introductie tot de literatuur en het schrijversmetier betekent, maar een voortdurende presentatie van allerlei, allereerst gevestigde, auteurs aan een bepaald en daarachter onbepaald publiek.
Naar beide zijden liggen zware opdrachten, naar de kant van de auteurs en naar de kant van het publiek. Men stelle zich de Hercules-armen voor, waarover de redactie van een dergelijk goed geleid tijdschrift moet beschikken, om naar beide kanten kracht te ontwikkelen. Niets komt in deze wereld vanzelf. Het publiek is aanvankelijk amorf en onvindbaar, auteurs zijn de moeilijkste mensen van heel Nederland.
Een artikel, een essay, een vers, is als een ijsberg. Een tiende steekt boven water, de rest is des uitgevers en der redactie. De laatste is dan het efficienst - maar hoe hakkelt hier iedere efficiency - door telefoondraden met elkaar verbonden. De arbeid valt in de schaarse avonduren. De geest fladdert als een vleermuis tot in de nacht. Dit alles tegen de achtergrond van een al rommeliger maatschappij. Er is nog veel meer, maar dat laat ik liever aan de fantasie van mijn lezers over.
Tegenover deze moeilijkheden, hier en daar en eigenlijk overal nog verzwaard door wat C. Rijnsdorp met betrekking tot Ontmoeting eens structurele moeilijkheden heeft genoemd - bedoeld zijn moeilijkheden naar de markt en het publiek, de geachte lezerskring -, tegenover deze zwarigheden stel ik de vraag naar het belang van een dergelijk type tijdschrift. Is een dergelijke periodiek noodzakelijk, nuttig? Kan het niet veel beter in een aanhangsel van een bestaand algemeen cultureel tijdschrift. Kan Ontmoeting niet intrekken bij Wending, Roeping bij Te Elfder Ure, Maatstaf de Gids helpen vergroten? Er zijn te veel tijdschriften, een mens wordt er letterlijk stapel van.
Als insider - verbonden aan de staf van een grote boekhandel - meen ik te moeten waarschuwen tegen deze suggestie. Ons Nederlandse volk heeft op dit gebied niet te veel, maar te weinig.
Geheel in tegenspraak met mijn blauwdruk van het begin, stel ik dat het literaire tijdschrift een centrale taak heeft bij de vorming van het weliswaar zeer grote maar tevens zeer onderscheiden publiek. Alle 4 genres (verhaal, essay, critiek, gedicht) hebben daarbij een rol te spelen. Op het gedicht na hebben al deze genres in ons goede vaderland een permanent gebrek aan adem. Het moeten zo wel dwergen blijven. Dat er groeimogelijkheden zijn bewijzen de hoopvolle tekenen van een licht herstel bij het essay en het kort verhaal. Er is, sinds het eikenhout niet meer oppermachtig is, een publiek voor het korte verhaal. Er komt een publiek voor het essay, omdat onze essayisten de academische toon beginnen te verliezen.
Maar wat broodnodig is: bloed dat de voedingsstoffen vervoert en de afvalstoffen wegvoert. Bloed heeft een centrale betekenis. Daarom moet het tijdschrift weer naar het midden. Laten wij dus onze blauwdruk verscheuren. Of schrijft U met rode letters dwars erover heen wat wij nodig hebben: tijd, aandacht en geld.
| |
| |
Nee, het is nu vrede. Beter gezegd, een bestand. Het protest van de auteurs schijnt iets bereikt te hebben: er is iets op komst. Maar ik zou dit alles niet willen vragen voor onze auteurs alleen, maar voor heel de bedrijvigheid die onze taal en literatuur helpen springlevend te blijven. Ons land ligt laag, maar dat behoeft in West Europa daarom nog geen dieptepunt in literair opzicht te worden.
Door de vaart der verzekerdheid heb ik een belangrijk punt slechts in het voorbijgaan genoemd: het eigen karakter van het gevestigde literaire tijdschrift, dat zich niet ophoudt aan de voor- of onderkant, dat zijn plaats dichter bij het centrum heeft. Kan een tijdschrift een eigen gezicht vertonen, ook als het diverse generaties onder zijn auspiciën verenigen wil? Wat is het shibboleth van een dergelijk tijdschrift: een leuze, een program, een gemeenschappelijk geestelijk belang?
Ik meen er goed aan te doen, het zoveel mogelijk bij vragen te laten. Er zijn in het wereldje van de nederlandse literaire tijdschriften genoeg voorbeelden van een dergelijk program, een wortelstok, meer of minder zichtbaar; een karakter, een gezicht. Men zou aan dit alles nog meer willen toevoeren, dat het nog sterker, sprekender, worden kan.
Maar ik heb nog een laatste vraagteken, niet uit enigerlei tactische of pedagogische behoefte. Een vraagteken louter uit nieuwsgierigheid, hoe dit verder lopen zal of waartoe het leiden zal. Ook waar het vandaan komt. Ik doel hier op het merkwaardig verschijnsel dat beginnelingen en schrijvers met een loopbaan zich niet binden aan een bepaald tijdschrift dat met hun overtuiging of smaak accordeert, maar hoe langer hoe meer verspreid publiceren. Het hele verschijnsel is zo spontaan en natuurlijk dat alleen een onverbeterlijke schoolmeester er het hoofd bij schudden kan. Maar de meeste schoolmeesters zijn al verbeterd.
In tegenstelling tot de situatie van voor de laatste oorlog zijn de scribenten, waarop de redacties der tijdschriften zijn aangewezen, bewegelijk en verplaatsen zij zich. Zou dit doorzetten, dan zou er in ons wereldje sprake kunnen zijn van een ontzuiling, wellicht uit zuiver zakelijke motieven.
Nee, zakelijk lijken mij bij ons de motieven toch niet. Of het moest een andere zakelijkheid zijn. Een jong auteur zei mij onlangs: ‘ik moet in de running blijven, mijn naam moet bekend worden’. Daar bespeur ik een mengsel van zakelijkheid en eerzucht, naamzucht zou ik bijna schrijven, dat door het overwegen van het laatste het eerste te niet doet. De naam gaat fladderen en dat doet de zaak toch geen goed. Zijn onze tijdschriften als de moderne flats die evengoed in Straatsburg als in Rotterdam kunnen staan? Heeft de nivellering ons te pakken?
Het eigen gezicht van het tijdschrift is van groot belang. Dat het niet meer samenvalt met de categorieën van het verleden, spreekt vanzelf. Dat het niet dan met grote moeite in deze tijd te vertonen en te bezielen is, al evenzeer. Dat het een conditio sine qua non is, het meest. Waar het gezicht sterk is, maar ook dan alleen, zal de wisseling het verlevendigen.
|
|