Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |||||||||||
Nieuwe BoekenR. Laffont E.A., Rome en de Romeinen, De Haan Zeist - Meulenhoff Amsterdam, 1961.Wanneer je zo maar gratis een duur platenboek toegestuurd krijgt - ter recensie weliswaar - dan moet je soms je goede hartje een beetje geweld aandoen, om het niet alleen al daarom leuk te vinden. Nu kan ik van dit boek wel enige vriendelijke dingen zeggen. Het is namelijk prachtig uitgegeven op schitterend papier. Er staan, om de geschiedenis van de stad Rome vanaf den beginne tot op de dag van heden te illustreren, honderden platen in, die je nergens anders bijeen vindt, waarvan de meeste wel op Rome betrekking hebben en waarvan er heel wat heel mooi zijn. Ook de opzet van het boek is redelijk; het is ongetwijfeld aan Rome wel besteed. Want dat is een belangrijke stad, niet zo maar een willekeurig product van de geschiedenis, maar een bron ervan. Daarom ligt zij in een orde van verhevenheid, die bijna boven het historische uitgaat. Rome is een Idee, zoals Mensheid, Vrijheid, Evolutie. Overwegingen van deze aard vindt men evenwel niet in het boek; aan bespiegelingen over het belang van Rome bezondigen de auteurs zich niet. Blijkbaar willen zij ‘louter historie’, maar wat dat is, vertellen zij niet. Ik geloof, dat hierdoor een fout geslopen is in hun zo voortreffelijke opzet. Een ‘vertellend’ platenboek is een onding. Waar kijken niet genoeg is, moet het aangevuld worden door beschouwing, niet door vertelling. Op elke bladzijde van dit boek is voelbaar, hoe stroef het synchroniseren van praatje en plaatje verloopt en tot welke kunstmatigheden dit aanleiding geeft. Toch is dat in het hele boek volgehouden; nergens hoeft men een bladzijde om te slaan, wanneer men wil weten, wat een bepaalde plaat voorstelt. Tegelijk pretendeert de tekst een doorlopend verhaal te zijn. Het lijkt perfect, maar het is vervelend. Want het leidt tot verkortingen in de tekst, waardoor die hier en daar gaat lijken op een reeks uitroepen of blijft hangen in toespelingen. Op p. 13 ‘is het een herinnering aan de rieten hutten... of een diepere allegorie? Wat geeft het!’ Gewoon onjuist is de kreet op pag. 14 ‘die Etruskers zijn de boodschappers van een volk, dat met zijn lichtheid en vernuft de Latino-Sabijnse plompheid bevrucht’. Met instemming wordt D.H. Lawrence geciteerd, die het onbekommerde geluk van de Etrusken bezingt, terwijl toch zo langzamerhand wel duidelijk wordt, dat religieuze angst hun leven beheerste. De vraag ‘wie zal de taal der Etrusken verstaan?’ is een vrij zinloze samenvatting van de mededeling, dat dit probleem nog niet opgelost is. Dat is de oogst aan ergernissen op één bladzijde. Maar vrijwel elke pagina bevat kreten van het soort dat we kennen uit aankondigingen van Bijbelse superfilms. Meestal zijn ze nog extra vet gedrukt ook. ‘Teder verenigd in de onsterfelijkheid van het geluk’ (bl. 16-17) ‘De Viris Illustribus! De gouden eeuw van de vrijheid!’ (bl. 20) Als het Christendom op komst is en zegeviert, worden de exclamaties nog wat barokker. ‘Een nieuwe openbaring vervult de wens van de zielen, zuiver gebleven onder een wreed volk’. (bl. 66-67) ‘Verrijkt met heilige relikwieën en sterk in haar geloof zal christelijk Rome de godenschemering overleven.’ (bl. 108-109) Als nieuwe leverancier van plaatjes is dit christelijk Rome uiteraard weer heel welkom. Soms leidt de organisatie tot aperte onjuistheden. Het is bv. zonder meer duidelijk, dat op bl. 19 niet Junius Brutus met zijn beide door hem gedode zoons wordt voorgesteld - want een van de zoons is ouder dan zijn vader - maar een patriciër met de afbeeldingen van zijn voorvader. Een noot achter in het boek moet dan de zaak redden door ook deze interpretatie te vermelden. Op correctie beluste geesten zullen gemakkelijk enige tientallen van zo'n fouten kunnen vinden, | |||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||
maar het lijkt mij zinvoller de daarvoor benodigde tijd te besteden aan een uitvoerige wandeling door het boek. Men krijgt dan de indruk eerder te doen te hebben met een knap opgezette en technisch goed uitgevoerde extra editie van een geïllustreerd tijdschrift dan met een werk van wetenschappelijke aard. Dat is dikwijls het geval met dergelijke zeer rijk geïllustreerde werken. Het komt mij voor dat dit wijst op een defect in onze beschouwelijkheid en een onvermogen om zin te geven aan het zien. Bezwaren tegen dit boek zijn ook bezwaren tegen de tijd die om zo'n boeken vraagt. C. Verhoeven | |||||||||||
Jacques Heurgon, Zo leefden de Etrusken, Holland Baarn, 1962.Wie al eens een boek over de Etruriërs heeft gelezen, zal zich moeilijk kunnen voorstellen, dat over dit onderwerp ook geschreven kan worden onder een zo alledaagse, maar veeleisende titel als ‘het dagelijks leven’. Want men verwacht dan geen speculaties over de herkomst van dit volk, geen beschouwingen over de godsdienst of de invloed van de Etruriërs op de Romeinen, kortom geen algemeenheden, maar uiterst concrete beschrijvingen van gewoon menselijk leven. En de Etruriërs, die zolang uitsluitend gefungeerd hebben als bijtring voor speculatieve vernuften, moeten toch ook zo'n gewoon, banaal leven geleid hebben, waarover eigenlijk pas te speculeren valt, wanneer men er met de nodige precisie kennis van heeft genomen. Het is een grote verdienste van Jacques Heurgon, dit leven in alle denkbare details gereconstrueerd te hebben. Hij maakt daarbij op schrandere wijze gebruik van een verrassende hoeveelheid gegevens, die hij op een meesterlijke manier weet uit te persen en te interpreteren. Dat doet hij zonder ergens het gezonde verstand van naar dagelijkse levens nieuwsgierige, maar Etruscologisch niet onderlegde lezers te affronteren of voor grote hindernissen te plaatsen. Daarbij ‘doet’ hij zoveel beschouwelijkheid in zijn minutieuze reconstructies, dat het beroemde waas van geheimzinnigheid, dat over Etrurië hangt, nergens gewelddadig wordt behandeld. Dat alles moet wel het product zijn van een geweldige deskundigheid en een zeldzame vertrouwdheid met het uitgebreide en grotendeels moeilijk te vinden materiaal. In Nederland, waar aan Etruscologie niet zoveel wordt gedaan, zal dit prachtige deel uit een verdienstelijke serie zeker welkom zijn. De vertaling van Drs H.L. Wesseling lijkt mij uitstekend; alleen het register is voor een deel nog Frans en er staan nogal wat drukfouten in het boek. Op p. 200 heet Polybius een ‘geromantiseerde Griek’, wat wel komisch is. Het illustratie-materiaal is nauwelijks voldoende, maar dat doet aan de verdienste van de auteur niets af. C. Verhoeven | |||||||||||
De Fatale Bres, vertaalde hedendaagse Duitse dichters, verzameld, ingeleid en vertaald door A. Marja, uitg. A.A.M. Stols/J.-P. Barth, 's-Gravenhage.Zonder enige overdrijving zouden we kunnen zeggen dat de term Fatala Bres, die Marja als titel heeft meegegeven aan zijn verzameling herdichtingen van moderne Duitse poëzie, ook van toepassing is op het probleem van het vertaalde gedicht als zodanig. Immers, als we ervan uit mogen gaan dat vertalen behoort te zijn: het zo nauwkeurig mogelijk weergeven van wat er in de andere taal staat - dan is het duidelijk dat zulks in het geval van poëzie (waar het krachtens de gemeenplaats juist gaat om wat er niet staat) in zekere zin altijd een illusie moet blijven. Toch zijn er steeds weer dichters die het niet laten kunnen te proberen deze Fatale Bres te overbruggen. Marja is een van dezulken, en met deze bundel bewijst hij m.i. onomstotelijk zijn meesterschap op dit wapen. Hijzelf noemt in de inleiding het vertalen van gedichten ‘een vorm van literaire zelfekspressie èn kommunikatie, die tussen hartstocht en huisvlijt in ligt en de kenmerken van beide in zich draagt.’ Met deze bescheiden definitie heeft de dichter zijn hobby voor zichzelf voldoende gerechtvaardigd. Voor de lezer is er echter nog wel iets meer nodig. Waarom zouden wij een bundel | |||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||
vertaalde gedichten ter hand te nemen? Uit het Duits vertaald nog wel, een taal waarmee de meeste literair geïnteresseerden althans passief weinig moeite zullen hebben. Hiervoor is een verscheidenheid van motieven denkbaar - men kan een zodanige antipathie tegen de taal hebben (ook op niet-politieke gronden) dat dit op zichzelf het genieten van poëzie in de weg staat; men kan zuiver technisch geboeid zijn door weer een poging de ‘fatale bres’ (de taal-bres dus) te overbruggen; men is geïnteresseerd in het onderwerp als zodanig, maar vertrouwt zich wat selectie en interpretatie betreft liever toe aan een landgenoot wiens smaak en visie (ook politiek, wat in dit geval uiterst belangrijk is) men zo'n beetje kent. Wat mijzelf betreft is het voornamelijk het tweede motief geweest - het vertaaltechnische oftewel huisvlijt-motief dus - dat mij tot het lezen van deze bundel heeft aangespoord, en ik zal me bij mijn verdere bespreking dan ook in hoofdzaak hierdoor laten leiden. Marja - reklasseringsambtenaar in ruste, practical-joker in hart en nieren, nagel aan het voorzittersgestoelte van professor dr. Garmt Stuiveling, en nochtans een christen - wordt vaak gerekend tot de figuren van het tweede plan. Deze klassificering berust ongetwijfeld voor een groot deel op de omstandigheid dat de zg. Gebrauchslyriek in ons land nooit erg hoog aangeslagen is, in elk geval niet na Tachtig en evenmin na Vijftig. En het is juist in deze typische vorm van lyriek dat Marja op zijn best is. Geen wonder dat hij zich, geestelijk gesproken, in de wereld van de Duitse poëzie zo goed thuis voelt. Het blote feit dat wij voor dit genre een Duitse term bezigen is een bewijs van de grote populariteit en dientengevolge ook grotere waardering, die deze vorm van dichtkunst in dat land geniet. Men mag aannemen dat het uitgesproken karakter van Marja's dichterschap sterke beperkingen oplegt aan zijn ‘actie-radius’ als poëzie-vertaler. Immers, zoals hij zelf zegt: er is een minimum aan innerlijke verwantschap vereist, wil een poging tot ‘herdichting’ kans op sukses hebben. Het ligt voor de hand dat we die beperkende werking van zijn persoonlijkheid het duidelijkst zullen aantreffen in de keuze van de opgenomen gedichten. Wanneer die keuze echter eenmaal gemaakt was, heeft hij ten volle getracht zich met de in de verzen naar voren komende persoon van de ander te identificeren - met Gebrauchslyriker als Kästner en Brecht, evengoed als met iemand als Heinz Pionteck (1925), uit wiens in de inleiding als ‘onwaarschijnlijk idyllisch’ beschreven gedicht Pferdejunge ik juist om die reden de laatste twee strofen zou willen citeren:
Das Herrnhaus glimmt. Ein Mond aus Reis.
Die heissen Gäule gehn im Kreis.
Es reibt ihr Fell mit schlaffer Hand.
Der Ruden Kläffen treibt ins Land.
Die Schlafsackzeit vermummt ihn warm,
er winkelt unterm Kopf den Arm,
wie Schimmelkruppen sie ihn wiegt:
Das Traumherz peitscht, das Traumpferd fliegt!
Het stille huis, een witte maan, -
de paarden die in kringloop gaan, -
hij droogt bezorgd en zacht hun huid, -
de waakhond blaft met schel geluid.
Dan, in zijn slaapzak, ligt hij warm
en wiegt het hoofd op de eigen arm,
en weet wie hij de sporen geeft:
het droomhart zweept, het droompaard zweeft!
De oorspronkelijke tekst vindt men steeds op de linkerbladzijde, een procédé dat gelukkig meer en meer in zwang komt bij het vertalen van poëzie, en dat het lezen ervan een geheel eigen bekoring geeft, een ekstra dimensie als het ware. Een eigenaardige ervaring die ik hierbij had was, dat ik bij strofe-gewijze lezing Duits-Nederlands soms bepaalde bezwaren tegen de vertaling voelde, die later bij herlezing van beide gedichten in hun geheel volkomen bleken weg te vallen. Wel een bewijs van Marja's vermogen zich in te leven in de poëtische entiteit van het origineel. Het kon moeilijk anders of - op een totaal van veertig gedichten - sommige van die bezwaren hielden stand, ook na de re- en dupliek. Als ik er hier enkele noem is dat voornamelijk, omdat ik me nu eenmaal tot taak gesteld heb dit vertaalkundig stuk ‘huisvlijt’ zo technisch mogelijk | |||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||
te analyseren. Bovendien is het interessant te zien hoe de ‘herdichter’ soms juist door zijn Marjazijn even uitglijdt, iets waarvoor zijn integriteit als vertaler hem over het algemeen toch behoorlijk behoedt. Een voorbeeld hiervan is de vervanging van Korea in Günther Eichs Denke daran door Nieuw Guinea: Nirgendwo auf der Landkarte liegt Korea und Bikini, / Aber in deinen Herzen - ‘niet op de kaart liggen Nieuw Guinea en Bikini, maar in je eigen hart...’ Typisch marjaans, maar daarom nog niet juist. Nieuw Guinea wekt bij mij niets anders op dan associaties die in het zielige c.q. potsierlijke vlak liggen. Hier waren Atjeh of Lombok meer op hun plaats geweest, maar ja, dat was dan weer niet aktueel genoeg. Voortreffelijk (en even ‘marjaans’) is daarentegen in het gedicht Ecce Homo van Kurt Leonhard de vervanging van Menschen im Hotel door ‘Eenzaam maar niet alleen.’ Vrij armzalig vind ik de weergave van de beroemde regel uit Paul Celans Todesfuge: Der Tod ist ein Meister aus Deutschland met ‘de dood die een baas is uit duitsland’. De kracht van deze zwangere regel verloopt volkomen door de bijzin-konstruktie met die, terwijl de associatie van het woord baas evenmin gelukkig is; werkbaas was al veel beter geweest, terwijl het tevens de bijzin overbodig gemaakt had. Maar waarom niet: De dood drijft zijn handel (zaken) in duitsland? En waarom moest pornosophisch in Ecce Homo van Leonhard ‘vertaald’ worden met het wellicht meer aansprekende doch veel vlakkere pornofiel? Van een beslist verkeerd begrijpen van de grondtekst meen ik slechts één voorbeeld gevonden te hebben, nl. in het gedicht Kleine Philosophie van Steiniger de regel: Meine Liebe löst sich um eine Umarmung, waar Marja heeft: ‘mijn liefde neemt af na een omhelzing.’ De betekenis is hier ongetwijfeld: mijn liefde wordt een omarming losser (lichter). Vergelijk ook de voorgaande regels waar dezelfde konstruktie met um voorkomt (um einen Sekundenstrich... um einen Bruchteil), en waar het eigenaardig genoeg wél exakt vertaald is. Tenslotte nog een paar woorden over de bundel als geheel. Ik acht mezelf niet kompetent te beoordelen of zij werkelijk representatief is voor de moderne Duitse dichtkunst. Persoonlijk verwonder ik me er bijvoorbeeld enigszins over dat er vrijwel geen liefdes-poëzie in voorkomt. Gezien echter de pro-okkupatie die men aan die kant nu al jarenlang heeft met de minder prettige manifestaties van de politiek zou dat ook weer te begrijpen zijn. Zowel oost als west zijn vertegenwoordigd. Ook wat de religie betreft heeft de vertaler-bloemlezer gestreefd naar veelzijdigheid. Zo werd ook - ondanks het feit dat de daarin tot uiting komende religieuze gevoelswereld Marja, naar hij zegt, vreemd is - een katholiek vers opgenomen: Hiroshima/Nagasaki van Hansjörg Schmitthenner; op zichzelf geen slecht gedicht, waar echter naar mijn gevoel de Heilige Maagd wel wat aan de rozen zonder doornen is bijgesleept. Zuiver uit nieuwsgierigheid zou ik graag gezien hebben dat ook de datum van de verzen vermeld was, juist in verband met de fatale bres die er politiek gesproken door het Duitse verleden loopt. Maar dat is in de meeste gevallen waarschijnlijk moeilijk uit te vissen. Klaas de Wit | |||||||||||
Dr. A.M. Cram-Magré, Dèr Mouw-Adwaita, Denker en Dichter, J.B. Wolters, Groningen, 1962.Het enige wat een schrijver, over zijn dood heen, nog bedreigt, is het bloedeloos bedrijf der dissertaties; waarin hij mishandeld, bewierookt, bemoederd en gevierendeeld, nú, 1962, in de ijlte van universiteitsaula's met veel professoraal aplomb, met veel doodgraversgebaren, en, wat het ergste is, buiten het lichaam in kwestie om, waaraan dit gebeuren zich veertig jaar geleden volstrekter voltrok, met sherry na, nogmaals wordt doodverklaard, definitief. In 1919, 8 juli, stierf Johan Andreas dèr Mouw. De doodsoorzaak kon - geconsulteerd werden de huisarts, Planten en Prof. Jelgersma - niet worden vastgesteld. Tweehonderdvierenveertig pagina's voor mevrouw Cram-Magré om deze kostelijke uitlaatklep - want waarom zou niet juist hier Brahman zijn veelbesproken vitaliteit bondig en nuchter hebben aangetoond? - te bestendigen; maar slechts op | |||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||
drie plaatsen dreigt in de dorre facticiteit der geschiedenis iets van een lek naar de kant der actualiteit, decent genoeg overigens: bij de drie portretten die zijn afgedrukt: J.A. dèr Mouw als student te Leiden, omstreeks 1885, J.A. dèr Mouw als leraar te Doetinchem, omstreeks 1900, en, dit vooral, het prachtige, verweesde portret met de rafelige baard, naast pag. 208: als deze winderige blik, deze getergde onlust, niet met één slag het gehele filologisch gevlooi en het ellendige twee-links-twee-rechts van interpretatie, interpretatie àchter zich laat... en dit juist waar het een modus van denken (en dichten) betrof, die voldoende avontuurlijke kanten had, om aanspraak te kunnen maken op een behandeling, die oog en oor niet versmaadt; maar die natuurlijk, daarnaast, aanleiding te over bood tot bleekzuchtige analyses: er hoeft niet veel te gebeuren wil iemand als Dèr Mouw, die polemieken voerde met al lang en breed verzande grootheden als Bolland en Heymans, ten overvloede werd beïnvloed door Eduard von Hartmann en Angelus Silesius, waarna het Tat tvam asi, de Upanishaden, en Brahman evengoed het bronstige dieptepunt van lamlendige koe-achtigheid kunnen representeren als de bevrijding, die een lange Dér Mouw-traditie in deze kennismaking met de Indiërs wenst te zien, onherstelbaar verzeild raken in de hoek der snuffelaars. Want de jeugd van dit schrijverschap is allerminst boven alle twijfel verheven. En nog precairder geworden nu humorloze gewelddaden de laatste resten daarvan tussen literatuurlijsten gaan dooddrukken. Een geruisloze dood voorwaar; en niets wat die dood meer bespoedigt dan de ontembare ijver van een handjevol proselieten, die nooit zullen ophouden verrukt te zijn over dit schouwspel: hún Dèr Mouw hand in hand met C.G. Jung en Helmuth von Glasenapp, en nooit zullen ophouden de grootheid te bepleiten van het Brahman-weten. En juist aan die grootheid moesten Dèr Mouwadepten eindelijk eens voorbijgaan. Want wie weet ligt daarachter, minder zwaarlijvig en minder hooggestemd, een ander soort gelijk, lenig en laconiek genoeg om het kloofje tussen 1919 en nu, onbelangrijk te maken. ‘We spitsen de oren: hoorden we daar niet den verren donder van den wagen van Djaggernaut? En we steken den wijsgeriger neus op, om te speuren naar poffertjeslucht. ‘Of is deze Dèr Mouw, - van wiens hand overigens ook deze twee onsterfelijke regels stammen: Eenmaal gaat moeder dood, Hoe moet het dan? en: 'K hen Brahman. Maar we zitten zonder meid. niet onsterfelijk genoeg om in een proefschrift vereeuwigd te worden? Tant mieux, zou ik zeggen. M. van Nieuwstadt | |||||||||||
Reinhard Lettau, Schwierigkeiten beim Häuserbauen, Carl Hanser Verlag, München, 1962.Ook voor wie er dagelijks mee moet omgaan, is de Duitse taal niet altijd een geschenk des hemels. Haar synthetisch karakter en het feit, dat de verbale vormen steeds meer door nominale worden verdrongen (het proces van de nominalisering), bevorderen het ontstaan van zinnen en konstrukties, die, overbelast, onder hun eigen gewicht doorbuigen, met grote aandacht gelezen en herlezen moeten worden, wil men er de vaak zeer diep verborgen betekenis uithalen. In sommige gevallen kan de lektuur daardoor een gruwel worden. Duisterlingen zijn er zowel onder de schrijvers als de wetenschapsmensen, maar het zal niet verwonderen, dat vooral de laatstgenoemde kategorie zich vaak aan het hier gekonstateerde euvel bezondigt. Hans Magnus Enzensberger, een van de jongere dichters, heeft onlangs de moed gehad op te merken, dat hij, nu zijn promotie over Clemens von Bretano tot een goed einde was gebracht, het plan had om zijn dissertatie uit het Germanistisch in het Duits te laten vertalen. Deze uitlating werd in het weekblad ‘Die Zeit’ door een van de medewerkers als uitgangspunt genomen voor een kritiek op de onhebbelijkheid van vele beoefenaars van de germanistiek de dingen zo ingewikkeld mogelijk te zeggen. Maar hij is niet de enige in Duitsland, die aan dit verfoeilijke gedoe een einde gemaakt wil zien. Zo poogt StildudenGa naar voetnoot[1] al sinds jaren de Duitsers | |||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||
op dit terrein tot een bepaalde hygiëne te bewegen, waarbij wij sommige aanwijzingen misschien zelfs als overdreven moeten betitelen, zo b.v. wanneer wij lezen: Kritik an etwas üben (papierdt.; besser: etwas tadeln, miszbilligen, bemängeln, rügen, verurteilen). Verder zijn er natuurlijk ook germanisten, die een voorbeeldig helder Duits schrijven, zoals om een paar namen te noemen Friedrich Maurer in zijn onderzoekingen over het woord LeidGa naar voetnoot[2] en Hennig Brinkmann in zijn enige maanden geleden verschenen baanbrekende, omvangrijke werk Die deutsche Sprache, Gestalt und LeistungGa naar voetnoot[3], die zinnen van meer dan twee regels omvang bewust schijnt te vermijden. Anderzijds heeft kort geleden Karel van het Reve in het opstel ‘De goede verstaander’ in zijn knappe bundel Rusland voor beginnersGa naar voetnoot[4] dezelfde slechte eigenschap waarover wij hierboven schreven in het moderne wetenschappelijke Engels gehekeld. Reinhard Lettau, die in 1929 te Erfurt geboren werd, studeerde germanistiek, filosofie en vergelijkende literatuurwetenschap in Heidelberg en Harvard USA, promoveerde in 1960 op het thema ‘Utopie und Roman’ en was enige tijd assistantprofessor in de Verenigde Staten. Hij kent het taalbedrijf dus door en door en hij zou zich maar al te gemakkelijk de hier gelaakte duisterheid hebben kunnen eigen maken, ook bij het door hem geschreven literaire proza, dat wij in de bundel Schwierigkeiten beim Häuserbauen aantreffen. Wie aan dit bandje, alleen op de titel afgaande, geen verdere aandacht heeft geschonken, omdat hij meende een handleiding voor architekten in handen te hebben, heeft zich helaas schromelijk tekort gedaan. Het Duits namelijk, dat deze jonge auteur in zijn eerste bundel van 21 korte verhalen laat schitteren, is van een zeldzame schoonheid. De stof ligt hier gevangen in zinnen, die zich buigzaam over heel wat meer dan twee regels uitstrekken, maar desalniettemin tot in de laatste details overzichtelijk blijven. De skurriele invallen van Lettau hebben juist deze lichtelijk archaïserende taal, deze grote spanningswijdte der zinnen nodig. Daar is een weduwe, die op gezette tijden uitnodigingen verstuurt voor zomeronweders, niet zonder konkrete bedoelingen overigens: ‘Die Witwe Saatmantel, von deren Jugend nur die Legende weisz, lädt alljährlich zu Sommergewittern ein. Wenn vor den dicht verschlossenen Fenstern der Sommer Tag um Tag brütet, ohne dasz ein eiliger Gusz oder gar ein anhaltender Landregen sich gezeigt hat, darf man stündlich mit einer Einladung rechnen. Boten bringen die kleinen Billets ins Haus und keines Dieners Daumen wir sind sträuben, den wohlentworfenen Schriftsatz der Einladungskarten zu überprüfen: sie sind geprägt. Man erfährt, dasz, wenn es der Himmel erlaube, man für heute abend zu einem Sommergewitter eingeladen sei, und sogleich rüstet man sich für den Weg.’ Orkesten zijn bij de weinig verlokkelijke vooruitzichten uiteraard minder gemakkelijk aan te trekken: ‘Bläulich-grün standen sie da, eng aneinandergedrängt, mit groszen Augen, die Messingrohre oder Geigenstöcke reglos in den Himmel gehoben, eine Gruppe, einem einzigen Eiszapfen ähnlich oder wie zu einer Momentaufnahme bereitgestellt. Hinter den rinnenden Fenstern erblickten sie den von brüllendem Gelächter wild verzerrten Gesichter der Gäste. Viel Lob erntete die Witwe, deren Sinn für das Dramatische hier sichtbar wurde, für diesen Effekt, dessen man gleichwohl entsagen muszte, als immer wieder Blitze das makellose Metall der Waldhörner schwarz verstümmelten. Heute spielen die Herren, wenn der Regen einsetzt, auf zu diesem Behuf mitgeführten Scheininstrumenten. Sind diese Aufgeweicht, so bittet man sie ins Haus, wo sie eine kräftige Fleischbrühe erwartet.’ Wil men in deze vertelling op de eerste plaats fantasie en humor van Lettau bewonderen, in ‘Her Stumpf erliegt einem Trugschlusz’ wordt een ondertoon van melancholie bemerkbaar. Stumpf is een brandweerman, die zich steeds meer gaat | |||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||
inbeelden de eigenaar van een barok kasteeltje te zijn. Er is een liaison met een Engelse gravin, met wie hij uit paardrijden gaat: ‘Ja, nun gedachte er in ahnungsvollem Rückblick jener klaren, zerbrechlichen Morgen, Puder in der Luft, Tau an den Büschen.’ Maar als hij op zekere dag ‘zijn’ gasten toespreekt, verspreiden deze zich zwijgend. Deze gesuggereerde achtergrond is bij Lettau in het algemeen bepalend voor de sfeer, bijzonder duidelijk in ‘Ein neues Kursbuch’, waarin een mijnheer Muck-Bruggenau verliefd is op alles wat met treinen heeft te maken. Hij verfoeit de slappe vragen die aan de ambtenaren op de perrons worden gesteld: ‘Allzu selten meldete sich ein Herr von Welt - mit leeren Händen, wie auf der Kurpromenade, während sein Gepäck, unter Rudel von Trägern längst verteilt, schon dem Hotel zustrebte - und stellte anspruchsvollere, fast unbeantwortbare Fragen, die einen aufregen konnten und denen man noch nachdachte, während man schon im Bette lag, den 0.21, der, wie gewöhnlich, keine Einfahrt hatte, in der Ferne pfeifen hörend. ‘Muck-Bruggenau vindt een denkbeeldig spoorboekje uit en stuurt hele reisgezelschappen op avontuur uit en ‘wohl zum ersten Mal in ihrem Leben auf die Suche nach einem Ziel.’ Lettau doet misschien soms denken aan Roald Dahl, soms aan Bomans, is echter een geheel zelfstandige verschijning in de literatuur. Met eerstgenoemde heeft hij het meesterschap in het scheppen van koloriet en sfeer gemeen, het herkennen van de typisch menselijke zwakheden en eigenaardigheden, met de tweede de hang naar het sprookje, het ontvluchten van onze al te werkelijke wereld en het opstijgen naar een nieuwe werkelijkheid. Men leze maar eens het verhaal van de begrafenisondernemer, die goede zaken doet met het verkopen van grond buiten de stad, grond die ooit de stoffelijke overblijfselen van de bewoners zal bevatten. Zozeer heeft hij zijn kliënten van het vanzelfsprekende des doods weten te overtuigen, dat de mensen zich geheel op die gebeurtenis instellen en hun woonplaats alvast maar naar hun toekomstige begraafplaats verleggen: ‘Wer von den besonders günstigen Plätzen der Anhöhe aus, wo auch ich mich aufhalte, dort unten einen Turm nach dem anderen hat zusammenbrechen, zu Staub zerfallen sehen, der schätzt sich glücklich. So stürzt die Stadt zusammen. Wohl dem aber, der sich gewappnet hat, der in seiner Parzelle schon eingerichtet ist, den Bliek auf Anger und Waldung, den Regen im Ohr, den Kranz auf der Schulter.’ En welk heimwee overvalt ons, wanneer wij in ‘Ein Feldzug’ lezen, hoe het probleem van de oorlog wordt opgelost. De tegenover elkaar gelegen troepen wisselen alleen nog maar van stelling, op het laatst gemakshalve zelfs alleen van bevelhebber. Schijnbaar absurd, bevatten deze verhalen werkelijke, soms voor ons zelf verzwegen verlangens, die, in deze droomwereld getransponeerd, ons des te schrijnender bewust worden. Het gebeurt niet al te vaak, dat men bij het lezen van een boek vreest om iedere bladzijde die men leest, omdat men die nu nooit meer als geheel nieuw zal kunnen ervaren. Hier is het zo. De lektuur van deze bundel (een enkele minder geslaagde vertelling als ‘Spielzeug’ verandert daar niets aan) is een evenement. Hernieuwde lezing - en dat mag een bewijs te meer voor de hoge kwaliteit van dit proza zijn - deed ons wederom en wellicht nog intensiever het genot kennen van wat taal kan betekenen. Wordt door sommigen nog betwijfeld of de moderne Duitse literatuur op Europees niveau staat, voor wat Reinhard Lettau betreft is naar onze mening die aansluiting op overtuigende wijze bereikt.
J.P.J. Maassen | |||||||||||
Ontvangen boeken
| |||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||
|
|