stuk - naar aanleiding van de dood van Jan Derks - over Vondel schrijf als over de ‘dichter van het brede, forse gebaar’ enz. enz., terwijl ik even verder over zijn poëzie schrijf als over een langsdenderende kolentrein. Het is niet de eerste keer dat ik in deze zaken misverstanden oproep, het zal niet de laatste keer zijn. Maar laat ik nog maar eens proberen het uit te leggen. Mag ik dan veiligheidshalve mijn voorbeeld aan de muziek ontlenen? Ik heb een gruwelijke hekel aan de muziek van Beethoven. De stukken van de jonge Ludwig kan ik wel bewonderen, maar zodra hij echt ‘Beethoven’ begint te worden, kan ik niet meer meekomen. Er zit dan in zijn muziek een soort opdringerigheid, gelijkhebberij, profetendom, pathetische heroïek, onbescheidenheid en zo meer waar ik doodgewoon niet tegen kan. Ik zwijg dan nog maar van wat Beethoven's ‘diepzinnigheid’ heet. Alles wat ik ben - ook al is het honderdmaal minder dan Beethoven, daarvan ben ik mij duidelijk bewust - komt tegen deze muziek in opstand. - Maar dit verhindert mij gelukkig niet te beseffen, dat Beethoven een grandioos componist was, een genie, dat zeer wezenlijke dingen omtrent mens en wereld, tijd en eeuwigheid in muziek heeft bevochten en uitgedrukt. Ik heb er daarenboven genoeg verstand van om verstandelijk in te zien wat Beethoven voor de ontwikkeling der muziek betekend heeft. Ik ben bijna bereid daarover een opstel te schrijven. Maar de laatste regels daarvan zouden zo ongeveer luiden: ‘Het is enorm, ontzaglijk, het is een hoogtepunt van de Europese cultuur. Dat erken ik van ganser harte. Maar verder: ik lust het niet, ik heb er een hekel aan.’
Is dat nu zo gek? Ik zie het niet in. Om het nòg eenvoudiger te zeggen: er zijn voortreffelijke gerechten die ik niet lust. Moet ik er dan over schrijven alsof ze niét voortreffelijk zijn? Vondel was een groot dichter. Daar ben ik vast van overtuigd. Maar op het kleine toestelletje dat ik heb, kan ik zijn golflengte niet opvangen. Dat hij daarom géén groot dichter zou zijn, is een conclusie die ik nooit zou willen trekken.
Evenmin als ik zou kunnen ontkennen, dat bijvoorbeeld Rubens een geniaal schilder was die prachtige schilderijen maakte. Maar ik heb er nog meer hekel aan dan aan Beethoven, Brahms of Wagner.
WOLKEN: Over de radio kwam een inleider me onverhoeds aardige dingen vertellen over meziek en kompesities van kompenisten. Dan weet je zo maar gratis dat je naar een katholiek luistert, ook al is hij geen zachte-geeër. Want speciaal bij r.k. sprekers kan men deze eigenaardigheid waarnemen. Verheft iemand zich in een gezelschap om aan te kondigen dat hij iets over filesefie zal zeggen, dan kan het best de moeite waard worden, en men weet bovendien alvast dat men met een katholiek te maken heeft.
Begint iemand over de keuze tussen figeretief en nonfigeretief, dan kan men een kunstkenner of een zwamneus voor zich hebben, maar in elk geval een katholiek, pardon katteliek.
Ik zou als sjibbolet dan toch de zachte gee verkiezen, die althans het stempel van een eerlijk dialekt draagt, en de duidelijkheid niet in de weg staat. Maar deze slordigheid - ze moge van weinig belang zijn in verhouding tot de zakelijke inhoud van de mededeling - duidt toch op een gebrek aan zorg voor de mededeling als zodanig. Wat de moeite waard is om gezegd te worden, is ook de moeite waard om zo verstaanbaar mogelijk gezegd te worden (het pathos der duisterheid lijkt hier althans niet effektief gebruikt).
Gemurmel voor een publiek dient men voor de Pythia te reserveren die een priester als bijstand had om de zaak verder te klaren.
Is hier op de scholen minder aan gedaan dan bij de rest van ons Nederlanders? Zijn ze op r.k. scholen niet elekwent? 't Is blijkbaar geen baggetel om er wat verbetering in te brengen. Zolang we maar onder mekaar blijven in 't vertrouwde kringetje, zal er weinig kretiek op komen; verzorgd spreken heet daar aanstellerij. De oorzaak is wellicht voor een deel verlegenheid; maar toch ook de huismussen-stemming van: zo zijn we nou eenmaal en voor ons is 't goed genoeg.
VERHOEVEN: Nu het ‘seizoen’ weer begint, horen wij links en rechts tot ons groot genoegen