Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
KroniekMens en kritiek‘Der Sinn des Wortes “Kritik” ist so wenig negativ, dasz er das Positivste des Positiven meint, die Setzung desjenigen, was bei aller Setzung als das Bestimmende und Entscheidende im voraus angesetzt werden musz. So ist Kritik Entscheidung in diesem setzenden Sinne. Erst in der Folge, weil Kritik Absonderung und Herausgebung des Besonderen, Ungemeinen und zugleich Maszgebenden ist, ist sie auch Zurückweisung des Gewöhnlichen und Ungemäszen’. (M. Heidegger, Die Frage nach dem Ding, p. 93) Met deze woorden geeft Heidegger de inhoud van het begrip ‘kritiek’ ten tijde van Kant en de richting die de ontwikkeling van de betekenis later gevolgd heeft, in het kort aan. Er blijkt een ontwikkeling te zijn in de richting van de negativiteit, van ‘uitverkiezing’ naar ‘verwerping’. De kritiek heeft gaandeweg meer illusies ontmaskerd, zodat waar zij komt, nieuwe ontmaskeringen te vrezen zijn. En wat overblijft, kan elke dag de dupe worden van een nieuwe, weer geraffineerder kritiek. Waar is het einde van zo'n proces? Zal de ontwikkeling van de kritiek niet onherroepelijk tot nihilisme gaan leiden? Hoe dan ook, de kritiek blijkt in deze omschrijving al meteen een verschijnsel te zijn, dat de moeite van het beschouwen meer dan waard is. Des te meer valt het te verwonderen, dat er tot nu toe geen studie aan gewijd is. Daarom zal ieder, die zich voor welke vorm van kritiek ook interesseert, onmiddellijk naar het nieuwe boekjeGa naar voetnoot[1] van prof. Kwant grijpen. En dan wordt hem al meteen in het eerste hoofdstuk een beschouwing over het wezen van de kritiek in het vooruitzicht gesteld. Met enkele citaten kan aangeduid worden, hoe de auteur de kritiek opvat. ‘Kritiek is de beoordeling van het feitelijke in het licht van de norm’. (p. 14) ‘Wie kritiek uitoefent, tracht uit te maken, of iets is, zoals het moet zijn’. (ib.) Kritiek veronderstelt dus kennis van de feitelijkheid; ‘alleen de behoefte is niet voldoende om de kritiek te verklaren’. (p. 22) Behalve de kennis van de feitelijkheid is ook een zekere kennis van de norm nodig; en deze norm wordt niet in discussie gesteld. (p. 30) Vanuit deze notie wordt de functie van de kritiek in de menselijke samenleving bestudeerd. Misschien zou de strekking van het boek al meteen duidelijker geweest zijn, als deze sociale betekenis van de kritiek ook in de titel tot uitdrukking was gekomen; het boek handelt niet over de behoefte van een individuele mens of van de mens in het algemeen aan kritiek, maar over de kritiek in in de samenleving en de gevolgen die zij heeft in de structuur van een demokratische, technische maatschappij. Breedvoerig worden de veranderingen geschilderd in het men- | |
[pagina 562]
| |
selijk bestaan, die het gevolg zijn van de techniek, die gedefiniëerd wordt als een wetenschappelijke kritiek op de arbeid, (p. 70) Ook het Marxisme wordt als maatschappelijke kritiek besproken. De auteur is hier op een terrein, dat hem vertrouwd is en hij blijft er lang vertoeven; hij toont hierbij een grote hoeveelheid begrip en scherpzinnigheid. Waar hij in plaats van het geweld, dat het Marxisme stelt tegenover het ‘structurele geweld’ van het kapitalisme, de wetenschappelijke kritiek wil stellen, heeft het er de schijn van, dat hij alleen de methodes van het Marxisme verwerpt. Hierbij zou de vraag gesteld kunnen worden, hoever de kritiek het geweld en de vernietiging van bestaande kaders mag benaderen. Op deze vraag, die verband houdt met het negatieve in de kritiek, gaat de auteur niet in. Ik geloof, dat dit zijn oorzaak vindt in een, als ik het zo mag zeggen, al te zonnige opvatting van wat kritiek eigenlijk is. Zijn kijk op de kritiek lijkt mij, hoe verstandig zij ook is, in één opzicht veel te placiede. Wanneer hij namelijk zegt, dat de kritiek moet uitmaken of iets aan de norm beantwoordt of niet, dan schijnt hij dat te doen tegen de achtergrond van een dilemma, dat niet radicaal genoeg is. Ik meen uit zijn bepaling van de kritiek te begrijpen, dat het hier gaat om een keuze van zo-zijn of anders-zijn. De kritiek, die zich richt tegen het zo-zijn laat allerlei mogelijkheden voor anders-zijn open. Met andere woorden: zij aanvaardt het gegevene, het feitelijke, maar insisteert hoffelijk op veranderingen in de feitelijkheid, zoals die onder verantwoording van de mens tot stand gekomen is. Nu lijkt het mij, dat juist de meest menselijke, zij het niet meest edele kritiek zich afspeelt tegen een veel radicaler achtergrond nl. het dilemma van bevestiging en ontkenning. Wat in de kritiek dreigt, is niet een partiële, maar een, zeker voorlopig, totale negatie; het gaat om de keuze tussen een zijn en een niet-zijn. Kritiek beantwoordt niet alleen de vraag of iets goed is, zoals het is, maar ook of het er wel màg zijn, of het bestaansrecht en consistentie heeft. Dit is zelfs de meest fundamentele vorm van kritiek; en elke kritiek, die het feitelijk gegevene al bij voorbaat aanvaardt, zij het niet in zijn zo-zijn, is een Verharmlosung van kritiek. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Men zegt, dat Plato kritiek heeft op de dichters van zijn tijd. Nu, deze kritiek is fundamenteel en negatief. Zij betekent niet, dat hij aanmerkingen heeft op de techniek van enige gedichten of op het oeuvre van sommige dichters of zelfs op alle werken van alle dichters; zij betekent, dat hij de poëzie als zodanig verwerpt, haar bestaansrecht bestrijdt, haar tot een illusie verklaart. Deze fundamentele kritiek gaat dus veel dieper en dient zich aan als volkomen negatief. Ongetwijfeld echter zit hier iets als een mystisch element in, waardoor zij voor een positieve interpretatie vatbaar wordt; totale negativiteit is voor een mens onmogelijk; en achter pantser van zijn verabsoluterende negaties vermoeden wij de weekheid van een warm gevoel. Wie iets wil vernietigen, wil ook iets redden. Maar dit heeft met kritiek te maken, zelfs met het wezen van de kritiek. Wie wil zeggen wat kritiek is, vooral onder een titel als ‘Mens en Kritiek’, moet de kritiek trachten te planten in de donkere bodem van de menselijke ziel. En daar is kritiek een lust en een lijden, een passie. Ook de wetenschap is een passie. Wat op p. 54 vlgg. gezegd wordt over de weten- | |
[pagina 563]
| |
schappelijke kritiek en de kritiek als wetenschap is gekenmerkt door een zekere matheid, die m.i. hieruit voortkomt, dat de schrijver het lust-karakter van wetenschap en kritiek eenvoudig ignoreert, als onfatsoenlijk, onwetenschappelijk of hoe dan ook. Een zo noeste werker als Kwant, een man, die niet zonder kritiek van de ‘Gradus Entis’ tot Marx gekomen is, zou met meer passie over wetenschap en kritiek kunnen spreken. Zonder lust tot helderheid en destructie is kritiek ondenkbaar. De matte, lusteloze wetenschappelijkheid zou zelf voorwerp voor kritiek moeten zijn, inzoverre zij verwijderd is van haar norm, de originaire wereld, waartoe wij zonder emotionaliteit volstrekt geen toegang hebben. Maar juist zij geeft aan dit boekje een frisse cleanheid, die alle symptomen van ontworteling vertoont. Het aggressieve karakter van de kritiek komt hierdoor totaal niet tot zijn recht. Inhoeverre onredelijkheid effectief kan zijn, zo effectief, dat een weekblad door zijn kritiek een minister onmogelijk kan maken, is een vraag, die Kwant zich niet stelt. De vraag naar de noodzaak hiervan, zo mogelijk een nog gedurfder kwestie, laat zich nu moeilijk vermijden. Wanneer in de praktijk mocht blijken, dat alle vormen van redelijke kritiek zonder meer afschampen op het structurele geweld van gepantserde en in hun pantser verkrampte instituten, dan zal er, gesteld dat het geweld verworpen moet worden, toch alleen een vorm van kritiek mogelijk zijn, die binnen de mogelijkheden van een verstaanbare taal, zo dicht mogelijk bij het boe-roepen staat. Soms lijkt een gewelddadige kritiek, een gepassioneerde destructie van scheefgegroeide structuren eenvoudigweg noodzakelijk. Het proces van de kritiek verloopt niet zo glad als Kwant het voorstelt. De onredelijkheid is er kind in huis, evenzeer als in de politiek. Van de kritiek eisen, dat zij altijd redelijk is, is een roofdier het gebruik van zijn tanden en klauwen verbieden en het verder zijn gang laten gaan. Wanneer gezegd wordt, dat emotionele uitingen van ontevredenheid nog geen kritiek zijn en dat kritiek een nobele zaak is (p. 129), dan is hier, wat het eerste deel van die uitspraak betreft, niet alleen een tegenspraak met wat over ‘voor-predicatieve kritiek’ te berde gebracht is, waar zelfs een vaag onbehagen al kritiek heet, maar wordt de kritiek ook bijna op een niveau gesteld, waarop eigenlijk alleen maar een beate tevredenheid kan gedijen. Want wie zo nobel is aan kritiek te doen, zonder emoties en zonder behoefte zich te bevrijden, is een tevreden mens en kan zich in zijn vrije tijd evengoed aan de dierenbescherming wijden. Mocht dit alles door Kwant gezegd zijn als verwijderde voorbereiding op de paragraaf ‘Kritiek en Kerk’, dan is dat bijzonder verstandig. In die paragraaf zelf hoeft hij daar dan niet op terug te komen. Met bepaalde gebeurtenissen vers in de herinnering zal men dit stuk met interesse en instemming lezen. ‘Er is een soort verdediging van waarden die een dodelijk gevaar betekent voor die waarden zelf, en dit soort verdediging is helaas zeer gangbaar in kerkelijke kringen’. (p. 148). De vraag is nu en de vraag blijft bestaan na de lezing van dit nobele boek: hoe moet de kritiek zijn op deze verdediging?
C. Verhoeven |
|