| |
| |
| |
Michel van Nieuwstadt
Nihilisme contra Kosmetiek
naar aanleiding van Gottfried Benn
Gottfried Benn 2 mei 1886 geboren te Mansfeld, Westpriegnitz, zoon van een dominee; studeert theologie en filologie in Marburg en Berlijn, vanaf 1905 opleiding militairarts aan de Kaiser-Wilhelm-Akademie, Berlijn; 1912: promotie; dissertatie: Ueber die Häufigkeit des Diabetes melitus im Heer; zelfde jaar debuut als dichter: Morgue, poëzie van de operatietafel, skurriele effekten, korzelige nulpuntslyriek. 1914: Söhne. Neue Gedichte. 1915: Gehirne, novellen in ‘Die weissen Blätter’, later met: Die Reise, 1916, Der Geburtstag, 1916, Die Eroberung, 1917, Alexanderzüge mittels Wallungen, 1923, tot één geheel, Der Rönne-Komplex - in: Frühe Prosa und Reden, 1950 - bijeengebracht, merendeels ontstaan tijdens verblijf in Brussel, als militairarts, 1915-1917. Gedichten: Fleisch, 1917, verzamelbundel. 1910-1920, later door Benn gekarakteriseerd als de bloeitijd van het expressionisme: het leven in de Nietzsche-situatie, enige repliek estetisering, ‘die Transzendenz der schöpferischen Lust’; Werff Rönne, Artzt in einem Hurenhaus, vermoeid en apatisch, te veel en te weinig werkelijkheid. 1920: vertegenwoordigd in Pinthus' Menschheitsdämmerung. 1918-1920: Diesterweg. Eine Novelle; Der Vermessungsdirigent. Erkenntnistheoretisches Drama. 1921-1922: Gesammelte Schriften. 1927: Gesammelte Gedichte. 1928: Gesammelte Prosa. Poëzie ontwikkelt zich steeds autistischer, schuchter en trots tegelijk; woordopstoppingen -; rhapsodieert de door Spengler aangekondigde ondergang. 1930: Fazit der Perspektiven, - lyrische essayistiek, simultaneïsme,
Klages, Jung e.a.:: de mythe van de Urzeit, de Diluviumidylle. 1931: Rede auf Heinrich Mann, waarna polemiek met Becher en Kisch; Das Unaufhörliche, oratorium van Hindemith op tekst van Benn. 1930-1934: Veel essayistiek, o.a.: Der Aufbau der Persönlichkeit, 1930; Goethe und die Naturwissenschaften, 1931; Nach dem Nihilismus, 1932; Kunst und Macht, 1934. 1933-1934: sympathie voor het nationaalsocialisme: radiovoordracht: Der neue Staat und die Intellektuellen, 24. 4. 1933, en het Antwort an die literarischen Intellektuellen, antwoord op een aan Benn gerichte brief van Klaus Mann; reeds 27.8.1934 schrijft Benn aan Ina Seidel: ‘Schauerliche Tragödie! Das Ganze kommt mir allmählich vor wie eine Schmiere, die fortwärend “Faust” ankündigt, aber die Besetzung langt nur füf “Husarenfieber”. Wie gross fing das an, wie dreckig sieht es heute aus’, 1919-1937 en weer vanaf 1945 arts voor huid- en geslachtsziekten. Werd 1937 door nationaalsocialisten als ‘entarteter Asphaltliterat’ verboden. In de tweede wereldoorlog militairarts. Opmerkelijke productivi- | |
| |
teit na, gedeeltelijk ook tijdens, tweede wereldoorlog. 1948: Statische Gedichte, - artistieke poging de dingen door het woord mystisch te bannen, - louter associatief verbonden woordstrukturen; Der Ptolemäer, Berliner Novelle, waarin ook Weinhaus Wolf, 1937, en Roman des Phänotyp, 1944; parodiëren het genre roman, hermetisch proza, de ontvette roman. 1949: Trunkene Flut. Gedichte; Drei alte Männer; Ausdruckswelt, essays. 1950: Doppelleben. Zwei Selbstdarstellungen. 1951: Fragmente. Altern als Problem
für Künstler. Vortrag. 1954: Aprèslude. Gedichte. Laatste poëzie zgn. intellektualistisch. Terugblik op jeugd. Prismatische woordkunst:
Halten, Harren, sich gewähren,
Dunkeln, Altern, Aprèslude.
1951: Büchner-Preis. 1956, 7 juli, dood te Berlijn. 1958: Primäre Tage, nagelaten gedichten. 1958-1961 Gesammelte Werke, 4 Bnde, uitg. d. D. Wellershof. Wordt beschouwd als de belangrijkste dichter na George en Rilke.
| |
I Nihilisme
In een brief aan Gottfried Benn van 18 december 1950 schrijft Ernst Robert Curtius: ‘Der Dichter mit “acherontischen Schauern” und “individueller Monomanie” ist eben doch wesensverschieden von Homer, Dante, Goethe und ihrem Gestaltenzug. Die wollten nicht nur “Ausdruck”, sondren Weltverklärung. Auch noch George! Nihilismus als Glücksgefühl - auch das möchte ich für eine “individuelle Monomanie” halten, nicht für eine Signatur der letzten hundert Jahre, wie es Ihr imperatives und diktatorisches Denken fordert...’
Onvermijdelijk zijn het enkele ziekelijke specialiteiten, niet iets universeels, die een tijdperk zijn definitieve stempel geven. Benns specialiteit, de ‘Ausdruck’ tout court, wordt nodeloos veralgemeend, wanneer zij gerechtvaardigd moet worden met nihilisme, desnoods als ‘Glücksgefühl’; nihilisme was, ook voor Benn een zo inhoudloos begrip, zo nietszeggend dat het, gebruikt ter verklaring van een persoonlijke problematiek alleen maar zielig aandoet. Kenmerkend voor artisticiteit is een bijna fysiek argwaan voor generalisaties, niet op de eerste plaats vanwege het geringe informatieve gehalte ervan, maar omdat een artistieke waarheid staat en valt met misschien een uiterst minieme nuance.
Een andere van Benns individuele monomanieën: ‘konstruktiver Geist als der eigentliche anthropologische Stil, als die eigentliche Hominidensubstanz, die, mythenbildend sich entfaltend, ewig metaphorisch überglänzt, der Menschheitsweg vollendete in der Irrealität des Lichts, in dem Phantomcharakter aller Dinge, in einer Art von weither betriebenem Spiel zwischen die Sterne ihren Raum und ihr Unendliches ergiessend und die
| |
| |
Genien der eigenen Brust mit den Himmeln und den Höllen weiter Schöpferscharen mischend’, (Nach dem Nihilismus. 1932) wordt, in deze onkritische stijl gegoten een vage kosmische N.V., die, alle bravour ten spijt, een niet bijster overtuigend tegenwicht vormt voor de ‘progressive Zerebration’, waarmee een nieuw menstype, geboortejaar 1859, (Darwin): ‘der Montagetyp, optimistisch und flachschichtig, jeder Vorstellung einer menschlichen Schicksalhaftigkeit zynisch entwachsen, möglichst weinig Leid für den einzelnen und möglichst viel Behaglichkeit für alle...’ (Nach dem Nihilismus.) het avondland bedreigt.
Voor Benn, evengoed als bij andere nihilistische theoretici, dezelfde paradoxale situatie, dezelfde polaire onverzoenlijkheid: ‘Der Mensch ist gut, sein Wesen rational, und alle seine Leiden sind hygienisch und sozial bekämpfbar, dies einerseits und andererseits die Schöpfung sei der Wissenschaft zugänglich, aus diesen beiden Ideeen kam die Auflösung aller alten Bindungen, die Zerstörung der Substanz, die Nivellierung aller Werte, aus ihnen die innere Lage, die jene Atmosphäre schuf, in der wir alle lebten, von der wir alle bis zur Bitterkeit und bis zur Neige tranken: Nihilismus' (Nach dem Nihilismus), nihilisme is een kollektief gevoelde, als totaliteit irrationele sfeer, die echter ontleedbaar is in rationele elementen, en als systeem louter rationeel is samengesteld; vandaar een zekere onberekenbaarheid betreffende de reacties die het teweeg kan brengen. Intern een hypertrophie van rationaliserende tendenzen, die, aan haar eigen kritische limiet gekomen, zichzelf verteert, en met een decadent plezier meehelpt zichzelf te vernietigen. De positieve kracht ervan: een autonome, kritische beweeglijkheid, ongeplaagd door metafysische verplichtingen jegens jenseitige dooddoeners, het rationele element, slaat met een zekere uitbundigheid aan het relativeren. Niet lang. Het dubbele gezicht van het nihilisme permitteert op welk ogenblik ook een aperte blindheid voor een van de beide bestanddelen, het rationele of het irrationele, en wanneer het kritische geweld uitgedoofd raakt, is een plotseling apotheotische belangstelling voor irrationele hobby's geenszins bevreemdend. Nietzsche was hiervan een voorbeeld, weliswaar in zijn latere, irrationele manoeuvres niet overtuigender, niet brillanter, vooral veel duitser, gekonstrueerder dan tevoren, maar met name voor andere duitsers nog attraktief genoeg om de aandelen van de Uebermensch aanzienlijk te doen stijgen. Het niet-Ter Braakiaans aspekt van Nietzsche werd na 1900
ongehoord populair. Benn neemt Nietzsches vertrouwen in de Uebermensch over, een Uebermensch, die er na een reeks wetenschappelijke injekties, toegediend op instigatie van o.a.: Freud, Driesch, Dacqué, Breysig, Birnbaum, Kretschmer, Jung, - en door die behandeling vooral niet nuchterder geworden - ongeveer als volgt uitziet: ‘Es wird also doch der Uebermensch sein, der den Nihilismus überwindet, allerdings nicht der Typ, den Nietzsche ganz im Sinne seines neuntehnten Jahrhunderts schildert. Er schildert ihn als neuen, biologisch wertvolleren, als rassemässig gesteigerten, vitalistisch stärkeren, züchterisch kompletten, durch Dauer und Arterhaltung gerechtfertigteren Typ, er sieht ihn biologisch positiv, das war Darwinis- | |
| |
mus. Wir haben inzwischen die bionegativen Werte studiert, die die Rasse eher schädigen und sie gefährden, die aber zur Differenzierung des Geistes gehören, die Kunst, das Geniale, die Auflösungsmotive des Religiösen, das Degenerative kurz alles was die Attribute des Produktiven sind. Wir setzen also heute den Geist nicht in die Gesundheit des Biologischen ein, nicht in die Aufstiegslinie des Positivismus, sehen ihn allerdings auch nicht in einer ewig schmachtenden Tragödie mit dem Leben, sondern setzen ihn als dem Leben übergeordnet ein, ihm konstruktiv überlegen, als formendes und formales Prinzip: Steigerung und Verdichtung - das scheint sein Gesetz zu sein. Aus dieser gänzlich transzendenten Einstellung ergibt sich dann vielleicht eine Ueberwindung, nämlich eine artistische Ausnutzung des Nihilismus, sie könnte lehren, ihn dialektisch, das heisst provokant zu sehen’. (Nach dem Nihilismus) Het is vermoedelijk de vrees voor individualisme sec, die de essayist Benn ertoe dreef via theorieën over de Uebermensch en over genialiteit te rechtvaardigen wat hij als dichter intuïtief aanvoelde: de
prioriteit van kunst boven leven. Het mogelijk kompromittante van een louter esthetische rechtvaardiging, het schrijven van alleen maar gedichten als bijna een bewijs van slechte smaak, en de magische aantrekkingskracht van het woord nihilisme alleen al, waarschijnlijk was het verwetenschappelijkt gehaspel rond de term een slimme strategie, waaraan zelfbeklag en geakteerde tragiek niet vreemd waren, en die enerzijds misschien diende om de proplematiek rond de nihilistische situatie enigszins te verhelderen, mogelijk, maar dan toch met dit overheersende belang: alleen poëzie speelt het klaar de nihilistische situatie te saneren, een conclusie, waartoe ook Nietzsche tenslotte moest komen: ‘Nur als ästhetisches Phänomen ist das Dasein und die Welt ewig gerechtfertigt’, maar die in het geval Nietzsche een zeer oorspronkelijke moed vereiste. Wanneer is komen vaststaan dat esthetische aktiviteit de enige nog geldige is binnen het europese nihilisme, betekent dat nog niet het omgekeerde, dat elke esthetische aktiviteit voortaan gepaard moet gaan met een geducht-nihilistische beginselverklaring om geldig te kunnen zijn. Bovendien is Benns oplossing van een transcendente instelling tegenover het leven een hiërarchisch trucje, dat moeilijk in een zo aards bestek als dat der artisticiteit kan worden gerealiseerd.
In een essay, ‘Das Genieproblem’, 1930, waarin Benn de bionegatieve-funktie van bijna alle kunst, en de bionegatieve konstitutie van bijna alle genieën uiteenzet, gebruikmakende van publikaties van Kretschmer, Birnbaum en Lange-Eichbaum, moeten ongeveer de hele achttiende en negentiende eeuw, de Quincey en Poe voorop, opmarcheren, ter adstruktie van een theorie, die, door een regel te destilleren uit een reeks van afzonderlijk steeds unieke gegevens, (zelfmoord van Kleist, hysterie bij Flaubert, e.d.) steeds minder uniek blijkt: elk détail is opmerkelijker dan de these, die het samen met eindeloos veel andere óók steeds unieke détails, moet helpen aannemelijk maken; het eindresultaat, de zelfmoord van Kleist als regel betekent, statistisch, overschatting van dit ene feit, psychologisch onderschatting, en een compromis, dat de psychologisch afzonderlijk steeds
| |
| |
voor de uiteindelijke these illustratieve détails, opgeteld, als geheel een statisticum zouden opleveren met dezelfde illustratieve waarde is vals, omdat het statistische karakter van de eindconclusie door een soort terugwerkende kracht de psychologische effektiviteit der détails averrechts beïnvloedt. Psychologie of statistiek. Een zekere onhandigheid in het hanteren van inzichten, die eigenlijk voor zichzelf spreken, en er zeker niet bij winnen, als zij onder druk gezet worden, bederft nogal veel bij Benn. Dat hangt misschien met de aard van zijn nihilisme samen: het intellektueel geweten van de nihilist permitteert zich geen andere gevoeligheid voor de détails der werkelijkheid dan de koele, statistische. Interesse voor een werkelijkheid die beter niet kon bestaan maakt, ook nog wanneer zij slechts inventariserend optreedt, een geforceerde, irreële indruk. Met het nihilistische levensgevoel treedt een massieve onlust in die elke basis voor specialisaties ondermijnt. De laatste, zij het universele specialisatie, het naturalisme, de rancuneuze beschrijving als kunstvorm, inventarisatie als esthetisch principe, illustreert de vreemde, zwevende situatie, waarin de nihilist, spuwend op het leven maar er tegelijkertijd zijn profijten van trekkend, verkeert. Het debuut van Gottfried Benn, een bundel gedichten ‘Morgue’ is een extreem voorbeeld van dit laatste contact met een werkelijkheid, waarvoor alle meer dan statistische interesse verdwenen is:
Die Krone der Schöpfung, das Schwein, der Mensch -:
geht doch mit anderen Tieren um!
mit siebzehn Jahren Filzläuse,
zwischen üblen Schnauzen hin und her,
Darmkrankheiten und Alimente,
mit vierzig fängt die Blase an zu läufen -:
meint ihr, um solch Geknolle wuchs die Erde
von Sonne bis zum Mond -? Was kläfft ihr denn?
een in ieder opzicht ongenuanceerde, choquante tirade, met min of meer onsmakelijke invektieven in plaats van nuances: nuances zouden onnodig gemaniereerd klinken bij een zo onpersoonlijke afstand, een kuil van onverschilligheid, die alleen nog overbrugd kan worden met sublieme scheldpartijen, ongebreideld avant-gardisme of een dionysisch heia-popeia: de hele psychologische onmacht van het beginnend expressionisme.
| |
II Alchimie
Het element alchimie, in elke poëzie, zelfs de meest nuchtere nog van invloed, is in het geval Benn uiterst schematisch en bijna bijzaak; naast een oppermachtig kultuur-exotisme poëzie, boordevol toespelingen op vergane kulturen, de acht solaire van Spengler of de tweeëndertig van Toynbee: duidelijk gebaseerd op een niet experimenteel, ongevaarlijk inzicht, - zodat elk gedicht een uitvloeisel lijkt van een vooraf gesanktioneerd stelsel,
| |
| |
- is er iets stelselmatiger dan kultuur-pessimisme? - zou alchimie onnodig optimistisch aandoen. In de controverse geest-leven staat alchimie, hoe eenzijdig esoterisch, hoe ‘vergeestelijkt’ soms ook, nog altijd dichter bij het leven dan kultuurpessimisme. alchimie is zonder een werkzame antithese geest-leven zelfs ondenkbaar: het alchimistisch geheim, de bezwering, de formule heeft de stof, het publiek, de bedrogenen onvoorwaardelijk nodig. Tot de alchimistische humor, het superieure, dichterlijk bedrog komt de kultuurpessimist veel moeilijker, veel later. Zijn ideologie, waarin de geest fanatischer en zonder zakenlui-accenten wordt verdedigd is allereerst streng: psychologische excursies zijn uit den boze, en het beoogde effect zo gering mogelijk:
du bleibst gebannt und bist
Een natuurlijke vreemdheid tegenover het menselijke, al te menselijke, die een logisch voorwendsel oplevert om zich ook niet meer voor de specialiteit ‘mens’ te hoeven interesseren, dan formeel, zonder ernst en zonder humor: pessimistisch; een zo formeel pessimisme dat elk romantisch gevoel voor natuur, mensheid, geschiedenis, en elke prikkel uit die richting fataal zou kunnen zijn. Vandaar de aristokratische, onpolemische afstand; in die verte is alchimie absurd, er zijn geen boeren die bedrogen willen worden, er is geen ‘onedel materiaal’.
Marmor Milets, Travertine,
Wat in een ‘verpantareierde’ wereld een meer dan ephemere waarde heeft, een waarde onbetwijfelbaar solied, niet tegenover maar geheel onverbonden met het leven, zonder diskussie ermee, wordt rekwisiet in het visioen van een vermoeid toerist, die al veel te veel van het leven gezien heeft naar zijn zin. Hij kegelt met zijn indrukken, een spel zonder verdere verplichtingen, lethargisch en anti-naturalistisch. De naturalistische rancune is verdwenen voor iets wat filosofisch-geschoolde Benn-commentatoren noemen: dionysische transcendentie.
Benns poëzie is ongetwijfeld gedurfd, maar nauwelijks gedurfd vanuit artistiek gezichtspunt: zijn arrogantie is onmogelijk zonder de steun van nihilistische, kentheoretische en kultuurpessimistische theses, waarvan zijn poëzie het statische bewijs
| |
| |
levert, als poëzie van de zingende zuil, ‘eine Säule, die klingt’. Misschien is poëzie zonder deze generaliserende theses onbestaanbaar, Benn heeft ze relatief harder nodig. Het grootste gedeelte van zijn gedichten lijkt daarom ook geschreven voor filosofie-professoren, dezelfde, die zich zo druk maken over Hölderin. Maar zolang filosofie-professoren hun angst, - waarin zij die doceren, - herkennen in poëzie, en zolang poëzie nog aanleiding geeft tot generaliserende bespiegelingen over het al dan niet overwonnen nihilisme, zolang is, dat staat vast, poëzie nog niet de kracht die het nihilisme zal overwinnen: ten eerste is het de trots van het nihilisme dat het overwonnen zal worden zonder dat filosofie-professoren er iets van merken; ten tweede is poëzie die het nihilisme werkelijk overwint geen poëzie voor filosofie-professoren en voor filosofie-professoren zelfs geen poëzie. (voorbeeld: Morgenstern). Alchimistische poëzie, poëzie die de diskussie met het onedele materiaal aangaat, poëzie die zich bewust specialiseert, en een veel laconieker instelling heeft tot de ‘grote gevoelens’, wint het op den duur van alle isme-poëzie; ook al blijven bloemlezingen en de officiële literatuurkritiek hardnekkig het tegendeel stimuleren. Benn is in bloemlezingen steevast vertegenwoordigd met zijn officiële, nihilistische poëzie, meestal daterend van vóór 1940, terwijl de poëzie waarin het pedante Prometheusgebaar ontbreekt, (van na 1940 - zijn dood) veel overtuigender is, en veel minder ‘literatuur’:
Ist das nicht schwerer wie Kummer:
Wände aus Stein, aus Glas,
Räume zu Essen, zu Schlummer -
Is het niet mogelijk, dat de fysieke banale nabijheid van de dood, aan het thema dood, verval, vergankelijkheid, dat vanaf het debuut onmiskenbaar in Benns aandacht stond, plotseling een ander, vooral veel gewoner gezicht geeft; dat Benns problematiek pas haar kwaliteit kon bewijzen in een menselijk tête à tête met een werkelijkheid, waarin alle officiële problemen irrelevant zijn geworden? Al wordt de mens als soort, de mens uit de sociologie nog niet vervangen door iets officieuzers, hij wordt op een voor Benn ongebruikelijke. manier gesteld voor alledaagsheden, en niet meer in de vitale vermommingen van soldaat, arts, kultuurpessimist, dichter, maar op een veel labielere basis; bovendien viel voor Benn de sociologische band met het expressionisme weg, en daarmee de standaard-stijl, de leuzen en de mogelijkheid van gemakkelijke imitatie daarvan. Regels als:
Was ist der Mensch - die Nacht vielleicht geschlafen,
doch vom Rasieren wieder schon so müd,
noch eh ihn Post und Telefone trafen,
ist die Substanz schon leer und ausgeglüht,
| |
| |
zijn bijna een verademing. Het zou overigens primitief zijn de verandering die in Benns werk rond 1940 zich voltrekt en die een gegeven zijn leeftijd uitbundige produktiviteit tot gevolg heeft ook direkt op rekening van een kausale ontwikkeling te willen schrijven, het geleidelijk afnemen van sexuele impulsen bijvoorbeeld, waar evengoed sprake kan zijn van een coïncidentie. Omstandigheden die daarbij een rol hebben kunnen spelen, de oorlog, de situatie van en in Berlijn, én de verhoogde aktualiteit die het probleem van de dood, eigenlijk voor een nihilist het enig bestaanbare probleem, door een brute familiariteit krijgt, - en daarmee gekonfronteerd is ook een nihilist snel door zijn officiële troeven heen, - eisten misschien een individuele, monomane alchimie, wilden uit het leven, dat voortdurend door dood en nihilisme wordt gedevalueerd, enkele duurzame bestanddelen worden gered:
Die vielen Dinge, die du tief versiegelt
durch deine Tage trägst in dir allein,
die du auch im Gespräche nie entriegelt,
in keinen Brief und Bliek sie liessest ein,
die schweigenden, die guten und die bösen,
die so erlittenen, darin du gehst,
die kannst du erst in jener Sphãre lösen,
in der du stirbst und endend auferstehst.
Voor veel lezers zal, dat is duidelijk, de banalere alchimie van de latere Benn niet aantrekkelijk zijn, omdat zij het élan der beginperiode erin moeten missen. En een verdediging van het latere werk tegen het vroegere - in hoeverre een dergelijke manoeuvre nutteloos is, omdat het voor alles gaat om de hele figuur Benn, laat ik buiten beschouwing -, is vooral daarom zo'n heksenwerk, omdat de waarde ervan veel minder in het oog springt, en de waarde lezer voelt nog altijd meer voor poëzie die haar waarde en waardigheid al bij eerste lezing prijsgeeft, dan voor poëzie die niet zo met haar grote mysterie te koop loopt. Benn bewijst, misschien ondanks zichzelf en ondanks het leger critici, dat zich achter de officiële dichter heeft geïnstalleerd, met zijn laatste gedichten, die grotendeels uit de ongepubliceerde nalatenschap stammen, en misschien al met het ene woord ‘Milibar’ zijn pessimisme beter, eerder dan met al zijn nihilistische bombarie:
Mein Herz schlug so zerschlagen,
wenn die Radios immer sagen
ihre Sprüche von Milibar.
| |
| |
| |
III Der Ptolemäer
Met een hoffelijkheid, die even aan mémoires doet denken, maar die voor mémoires toch duidelijk teveel formele réserves heeft, ontleedt Benn in ‘Der Ptolemäer. Berliner Novelle, 1947’ het eindstadium van zijn nihilisme. Ontleden en tegelijkertijd verhullen, want zelfs eventuele onthullingen verlopen niet zonder een soort van grimmige pose, alsof alles op een verborgen manier in scène was gezet. Er is zoveel tegenmelodie, zoveel eerlijkheid in vergelijking met de frases uit de beginperiode, zoveel moedwil en opzet weer in die eerlijkheid, dat hier eindelijk een bewonderenswaardig evenwicht is ontstaan: individualisme dat niet meer koketteert met theorieën, zichzelf als een zeer relatieve waarde heeft leren waarderen, en alle officiële waardering daarvoor nogmaals relativeert. Dat Benn erin geslaagd is voor deze, in nederland zou men zeggen intellektualistische problematiek een adequate toon te vinden is een staaltje van strategie en enscènering: Benns leerstellingen, zijn ‘doctrine’ heeft hier in een zeer menselijk décor stem gekregen, zonder dat dit reden is geweest de individuele monomanieën te verloochenen: want al is er een compromis gesloten tussen de nihilist en de artiest, - de theoreticus is voor de fysieke humor van de alchimist gezwicht -, dat betekent eerder het tegendeel van een concessie aan de lezer: de ‘geest’ wordt niet gedwongen mee te figureren in een verhaal, er is geen spoor van theater, en de doorsnee-novellenkonsument komt er dan ook werkelijk bekaaid af. Vooral omdat in schijn de vorm waarin Benn zijn nihilisme hier presenteert wél clementie met de lezer doet veronderstellen: achtergrond waartegen of voorgrond waarachter de theorieën worden geserveerd is een ‘Schönheitsinstitut einschliesslich Krampfadern’, en men mocht daarom verwachten dat de lezer subs. klant met een zekere service werd
behandeld, zoals dat in schoonheidsinstituten gebruikelijk is; maar het is de hier superieure alchimie van de ‘Geschäftsmann’ Benn, dat de lezer allerminst op zijn gemak wordt gesteld, dat hij al bij zijn entrée overdonderd wordt met kultuurhistorische apercu's, met namen als Proklus Diadochus, Kepler, Hume, maar zonder met zekerheid te kunnen zeggen of hij ook inderdaad bédonderd wordt. Daarvoor is de compositie te verborgen: de theorie is niet nader gelokaliseerd, soms zijn het de klanten die het discours houden, soms is het een monologue intérieur van de ‘ik’, die twee regels verder weer als ‘hij’ genoemd wordt, soms is het een grimmig deel van de beschrijving. Er wordt veel minder verdedigd, de gedachte is veel minder expliciet. Qua uiterlijk een schoonheidssalon, intern een onoverzichtelijk kampspel der intelligentie, deze wisselwerking tussen service en bits intellektualisme bezorgt de lezer, (niet de ideale lezer) onophoudelijk het gevoel van onzekerheid of hij nu behandeld wordt door een schoonheidsspecialist of door een specialist in nihilistische toernooien. En juist deze dubbele strategie is het winstpunt van deze novelle naast ander werk van Benn, (ook ‘Weinhaus Wolf’ en ‘Roman des Phänotyp’): in ‘Der Ptolemäer’ een tot het uiterste toegespitst nihilisme, dat in plaats van theorie gebleven een feit is geworden, in een zeer
| |
| |
definitieve vorm. Met behoud van niveau is de sprong gewaagd van het diffuse der conceptie, - de wens, het pathos - naar een fysieke realiteit. De alchimistische vondst, waarop het hele boekje (vijftig pagina's) drijvende blijft, en die het zijn eenheid geeft, de combinatie nihilisme-kosmetiek, is tegelijkertijd de uiterst smalle basis voor een confrontatie van een officieël nihilisme met nihilisme in werkelijkheid. Niet de onloochenbaarheid van het idee, dat aan de sprong voorafging maar de kwaliteit van de sprong zonder meer, die groter is naarmate de schrijver zich de luxe heeft durven permitteren zijn idee te vergeten; veel zelfironie, veel schijnbaar verraad van inhoud ten gunste van vorm, van de geest ten gunste van het lichaam, van universaliteit ten gunste van het détail, van waarheid ten gunste van stijl, van het absolute ten gunste van concreta, redt artisticiteit van een zielloze hongerdood tussen comfortabele generalisaties. Dat is de grootse, esoterische onwetendheid van de artiest, zonder compromis met lezers en leven: ‘hier hatte ich mein Leben gegründet, hier wollte ich seinen Abschluss bestimmen mit der genauen verfügung, die Hälfte meiner Asche in den Septemberwind zu streuen und die andere Hälfte in eine leere Büchse von Nescafé zu bergen!’, én de esoterische grootsheid van de nihilist: ‘anzunehmen dass der Schöpfer sich auf das Leben spezialisierte, es hervorhob, betonte und etwas anderes als seine übliche Spielerei mit ihm betrieb, erschien mir absurd’, die het in het leven beter uithoudt, naarmate hij meer argumenten ertegen kan vinden.
|
|