Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
I.Je opent mij altijd met een lauw mes;
ik voel mij bloed in de sneeuw,
een rode schreeuw;
maar het sproeien van ijstranen en de gespannen wortel breekt.
Jij speelt altijd met de kinderen
waar ik heimbrand
en gooit dan kushandjes uit het treinvenster
en bindt je skieën aan.
Je woont in de tuin waar voor mij
de wolken geboren
en de regen uit zijn reigernest valt.
Nooit was je mijn venster, nooit glas,
maar ik was bedronken,
schudde lantaarnpalen
wanneer jij om appelen vroeg.
‘Daar was geen bloesem’ zeg ik;
‘Jij bloeide’ zeg je en
je opent mij altijd met een lauw mes
en snijdt me weg, mij en het leven,
de dood en het gras dat nog wou groeien.
| |
[pagina 516]
| |
Nu woont in mij stilte,
zoals in alle woestijnen.
Ratten glijden van rotsen
en gaan geruisloos onder.
Leven is fossiel, dat later
misschien doorlicht in musea zal staan,
maar de nacht is een logge pletrol over mij.
Je opent mij altijd met een lauw mes,
en voldaan en lacht
naar alpengloeien waaraan geen ratten knagen.
| |
[pagina 517]
| |
II.Alleen in de zomer bloeien vrienden aan mijn bomen
in de winter spreken slechts de telefoonpalen
en altijd schep ik leegte rondom mij,
uitgevreten schalen
katten die met een visgraat in hun bek gaan slapen.
Zeker, je hengelt naar mij,
stad zonder wee zwaait
en gooit haar kleine geluiden tot ver in mijn stroom
en hengelt naar mij met het zoete aas.
Niet omdat ik meer brand, uitbrand dan jij
niet om de wilde kastanjes in april
die ik wou aansteken als kaarsen.
Maar God klemt me in zijn hand
plant mij in schoorstenen
en laat mij in de winter bloeien,
en zonder vrienden vallen mijn blaren
langs het spreken der palen
in berustend water.
| |
[pagina 518]
| |
III.Als de avondstad;
een wei vol gouden kevers;
hun trillende vleugelvliezen
elektrizeren elkaar.
Maar de dood ademt snel, zegt de toren;
nog voor het spreekuur van het leven
ligt iedere vleugel bevroren.
| |
IV.Nachtschaduw, onzichtbaar in oorlog
onder een palm met een wuivende naam;
wellicht moeten wij verminkt zijn
en worden wij dan verrast
door de man op de voorsteven
die de dag beveelt
en het land van melaatsheid reinigt
met mondwarm speeksel.
Dan zal een Israël van liefde
bidden in psalmen;
kinderen bloeien uit bramen
en God schrijft grote dingen in het zand.
|
|