| |
| |
| |
Ben Wolken
Portret
Ook hier kan men leren van de katholieke kerk. (Adolf Hitler, Mein Kampf, Ned. ed. p. 567)
In zee droomden wij alleen maar van zee.
behaaglijk als plankton filosoferend
gewikkeld in grauwe spierbundels
gesteund op voegzaam graniet
mijmerden wij in mosselbanken
niet meer licht in het oog dan slikvissen.
In zee waren wij willig wier
in lauwe slijmvliesplooien
bedlegerig in onomschrijfbare lagen.
Een golf? een hand? een stem?
iemand of iets - wij verstonden even
wij dreven wij werden geschept
Misschien waren wij uitgedroogd
als gekromde sterren vijfvingerig
wanneer niet dat groot gezang was gekomen
over ons - wij dachten dat we bewogen.
een koor van steltvogels stond om ons heen,
bemoedigend knikten hun snavels.
| |
| |
Kraalogen keken haaks van de hoornen neuzen af
ze zongen ze bliezen ze floten
hun orgelpijpen hoogop als halzen.
onze wettige vonders, hemelse jutters
geen levervretende gieren.
Ze zongen. soms legde een snavel
een van ons recht die opzij was gerold.
ze zongen. warm was het zand
te midden van hoge kale poten.
ze zongen. de zee was onnozel geworden
achter hun hoornen stemmen.
Soms kwam ons nabij wrakhout van gedachten
over de stem van de hand van de golf
die ons in de schemer geraakt had.
het mocht wat, het was niet meer
De steltlopers schudden de verenkransen
de rode lellen om hun koppen
en hielden ons buiten de vloedlijn
waar het zand steeg naar droge hoogte.
nog wisten wij niet dat aan gene zijde
een zee lag van zwarte aarde, geestgrond.
| |
| |
Dit is onze prehistorie; onze botten van toen
tot vale letters tezamengelegd.
In bruin unciaalschrift zou ze mooier zijn
zoals de Vertroosting der Wijsbegeerte,
maar dit is een invulformulier
voor de eerstvolgende volkstelling.
Maar wat Lidwina betreft,
die van dertien vijf en negentig
tot veertien drie en dertig
te bed lag in de stad Schiedam,
van haar is voornamelijk te melden
dat zij de ogen gesloten hield.
langzaamaan helder ziende
dat het ijs dat haar borst brak
een gedaante van God was.
met gewelfde wenkbrauwen.
één oog kon geen daglicht zien
het ander kon het niet verdragen,
| |
| |
van liefde - lucht is dat -
ze ademde jaar in jaar uit.
valt voornamelijk te zeggen
deze onverwijlde kandelaar
zij was een lege fles met
een brandende kaars in haar hals.
Ik moet echter verder zeggen
dat ik met velen onder het gezang
van de strandvonders lag in zand
Het zachte wij is beter dan het harde ik.
het geeft niet dat wij elkaar
schampen met blikken messen
blank van voorzichtigheid
een goedkope wuifgroet weggeven.
| |
| |
Laat me daarom van wij spreken
ziende wat gelijk is en meer nog
wat verschillend is aan elkaar,
dit trekt ons over fatsoengrenzen,
een goddelijkheid van heimelijk barnsteen.
De langsnaveligen die over ons regeerden
de hooghalzigen de stijfstappende bidders
met hun eivormige lijven en schedels
de gestadig verontruste straalloze glimogen
de rafelige rouwwimpels van vlerken,
wij begonnen ze eindelijk te zien.
En het gezang werd vertienvoudigd,
het dempte de zee en slechtte de duinen
het wolkte als wierook spande als baldakijn
het blies broedkuilen in het zand
het wikkelde ons in een warmte
die ons de wijdheid niet meer ontberen deed.
En zij dichtten ons, willoze borelingen,
een huis tezamen en zij zongen ons,
die te zien begonnen, een dak boven ons hoofd,
en zij plantten ons daar vast op het strand.
en zij die nooit waterden gonsden ons schaamte toe
over de verachtelijkheid van onze urinewegen.
| |
| |
het keek kloek en ernstig
het was zo goed als een hemel
het rook niet naar onderlijven
en keken kloek en ernstig.
De wolken verwelkten boven die pijlers,
Venus en Uranus verkoolden achter die lampen.
daar waar geen distel wou groeien
wortelden wij of meenden althans
dat ook geen verrotting kon zijn
en dat wachten geen wachten meer was.
Maar wij begonnen te zien
en ziende kregen wij vorm.
wij kleine grijze burgers
wij hebben het denken bedacht:
tussen profeten en wichelaars
leefden onze onheilige heiligen.
Wij zagen in het grote huis
en de worm en schimmel en gist
en wezens die wij het weer noemen.
| |
| |
De moede burger van Schiedam
hij neemt wat ijsblokjes bij zijn ouwe
en smakt na de eerste verlossende slok.
hij herinnert zich melankoliek
Misschien is ze heilig, zegt hij,
maar wat word ik er wijzer van?
Wat is ze tegen de bruine rekel
Ze was bang van de penis, zegt hij,
daarom drong het ijs in haar lijf.
Dit gif groeide in ons op dat zand
het gaf hondse verbeeldingen in het bloed
wij werden de hardste ontkenners
van het onkenbare, het hoge.
het huis was van zo voelbare steen
dat ons de dromen begaven.
Onze kamers hadden nummers
en alle nummers waren gelijk.
Een schuld sinds onze geboorte -
wat waren dromen onder de verzwegen wind
van rosse zee en van groene aarde?
| |
| |
de zoldering zonk op onze gedachten
wij werden goedmoedige schare
maar niet goede niet moedige
in openmondse aanvaarding in knikkebolling
mits het woord maar was op de giftigste maat:
in het gewelf dat de kelen
van de eivormigen spanden
als een eierschaal over onze
Het woord werd het woord van allen
want het vlees was woord geworden
en zo als het geen woord verdraagt:
een likkende bijl een wurgende appel
het was ja in de morgen en nee in de avond
het gaf aan de een wat het de ander nam.
Zij hebben alles gezegend
Karel de Dikke en Karel de Kale
Jan zonder Land en Jan zonder Vrees
Hendrik de Vogelaar en Lodewijk de Stamelaar
Philips de Tweede en Philips Plano
| |
| |
Laat de linkerhand niet zien wat de rechter zegent.
ook het zwaard werd met genade beregend.
want als een koekoeksei was uitgebroed het idee
dat een idee een leger nodig heeft:
wat doe je met de middelmaat?
En wat hebben we afgemarcheerd
met de bevreemde lust van de infanterist
als bokken rondom de tuierpaal
met zijden halsters om onze reikende halzen.
wat hebben we gepronkt met de symbolen
van onze vergulde onkenbaarheid.
betonnen geraamten van komende eeuwen
stalen statistieken van partijpolitiek,
bunkers rondom veel onschendbaarheden,
vloten naar peper koffie en olie.
ons nut lag in onze voortplanting.
| |
| |
Men oordeelde maar liet zich niet oordelen
men nam het zwaard maar mocht zelf niet vergaan.
en dit was niet wat Lidwina had, geen delirium,
anders mocht ik wel ophouden, kon ik wel zeggen:
hoe mooi dat dit rot, dit moest gebeuren,
en alles wat móet is mooi als een tragedie.
Maar deze verrotting was gewild,
uit vrees voor Lidwina, de zee en de aarde.
de steltlopers regeerden snavelig
zich bedwelmend aan de hoogte
van hun eigen poten en halzen.
Wij moeten anders dan liefde spreken.
Heiligen heffen lichtjes de rechtervoet
en betreden de lucht, zij ontkomen,
Maar strompelaars nemen een lieve auto
en zoeken langs een witte lijn de horizon.
voor hen geen ander paradijs aan huis
dan de keurige kerker, de kerk.
Een God probeerde mens te zijn
een kerk probeerde god te zijn
het goede mocht voor haar spreken
maar het kwade niet tegen haar,
snel en hels reguleerde ons
de thermostaat van doodzonde.
| |
| |
Wij allen konden onze gang gaan
mits het de gang van allen was.
de ronde binnen het gewelf
begeleid van stap tot stap.
ons knapste kind kanonnenvlees
opgeleid tot hemeldragonder.
als een krul aan het leven.
in de nacht van de boom geslagen,
waarom duizelt de boom niet
geest van duisternis, geest van zuiverheid?
| |
| |
En wij velen bleven behoed:
zij die geld opfokken en geld bemesten
zij die treintje spelen ieder vrij uur
en wie de mystiek van de wijn bedrijven
en wie hun kinderen oppronken
ook wie alleen voor gezelligheid zijn.
Behoed konden blijven wie hinnekend lachen
ook wie alleen kenbaar zijn aan hun wijze van hoesten,
aanvaardbaar waren doders en domoren
zij die het buskruit hebben uitgevonden
en zij die het niet hebben uitgevonden,
maar liever een kollektant dan een Multatuli.
En niet de onverzadigbaren
herkennen in het ogenblik
zich bedrinkend aan het geslacht.
Bleef altijd de keuze uit twee
ons aangedaan als een trauma:
zijn wij wolven omdat wij geen schapen zijn?
zijn wij slangen omdat wij geen duiven zijn?
geloven wij niet omdat wij denken?
hebben wij niet lief omdat wij lusten hebben?
| |
| |
Liefde zonder vlees of vlees zonder liefde
geest zonder leven of leven zonder geest -
de kraalogen keken het uit elkaar
de snavels beten de banden door.
zo slim hebben zij ons liefgehad
dat zij hun distinkties niet spaarden.
Zij transigeerden met de poorten der hel
maar niet met onze zwakheden
zij lieten galgen en staken verrijzen
om gedachten terecht te stellen.
hun rijk was zozeer van deze wereld
dat wij ervoor mochten sneuvelen.
Die liefde zochten vonden een regel
die begrijpen zochten vonden een definitie
die antwoord vroegen hoorden een galm
die weten wilden zagen een opgestoken hand
die bidden wilden hoorden een dode taal
en die niet bidden wilden ook.
wie rechtvaardigheid zochten gebood men tevredenheid
wie schoonheid zochten gebood men nederigheid
wie praten wilden hing men een zegel voor
wie naar een hart tasten, stieten op een ambt,
wie met hun gedachten kwamen vroeg men hun zonden
en de vergeving werd per Onze Vader gemeten.
| |
| |
Dante, gruwelijk komedieschrijver,
deed op zijn eentje alles na.
God werd zo zwart als de soutane
God werd zo klein als de Sint Pieter
God was zo vergeetachtig:
alles wat hij niet vastgelegd had werd vastgelegd
alles wat hij niet gezegd had werd gezegd
alles wat hij gezegd had werd uitgelegd
elk van zijn woorden in noten uiteengelegd.
om zijn weide zette men geteerde schuttingen
in zijn gras schuilden de Tienduizend Geboden.
geen wonder dat wij u waanden
een doodslaken over de wereld,
een verwijt aan onze menselijkheid,
wij dachten dat u de ogen dichthield
om ons niet meer te zien.
liever zweeg ik verbijsterd
in Chartres of Bourges waar het licht
naar binnen komend in geest verandert,
maar ik zoek de geest in die ogen
| |
| |
Liever dan alle verwijten
nam ik een lied in de mond,
had ik onfeilbaarheid ik zou haar gebruiken
om een lied voor mijzelf te maken.
maar nu moet ik hen naderen en aanzien
om antwoord - en betwijfelen.
Liever verging ik van eerbied
geborgen in het donker gewelf
als een kuiken in het ei,
maar ik moet de genade betwijfelen.
Stappen lang stappen in zand
dat zakt en rolt en vlakt
golvende lijnen vertoont:
kijk, deze lijn dat was ik
die lijn daar was jij dat?
zeker, een duidelijke lijn,
je kijkt over het zand en je zegt:
dat moet Innocentius III zijn.
Fijn, voor Innocentius III.
Versperde hij de weg aan de wind?
| |
| |
Dit onnozel duin te boven komen.
Het gezang van de zee verandert.
Lidwina, die ik niet wil verliezen,
vaart in haar bed, heel hoog.
Ik zou de wereld graag verachten,
maar wat zou ik zelf nog zijn?
Dit is uiteindelijk meer een portret
bergen van adem blijven voor mij liggen.
het is belachelijk om te huilen.
|
|