| |
| |
| |
[Nummer 10-11]
Clemens Raming
De falende Kerk
I
Het falen van de Kerk in onze tijd is een feit dat nauwelijks meer voor diskussie vatbaar lijkt; wie het nu nog niet ziet, is blijkbaar vastbesloten het nooit te zien. Alle pogingen de barre werkelijkheid in de traditionele systeemkast weg te duwen zijn vruchteloos gebleken. De overmacht van de feiten heeft zich aan ons opgelegd, hoewel wij er allerminst toe waren uitgerust die onder ogen te zien.
Als katholiek is men, de jongste generatie buiten beschouwing gelaten, opgevoed in de idee dat de Kerk boven kritiek verheven is en altijd gelijk heeft. Mag volgens de traditionele opvattingen over de Kerk haar beleid al nauwelijks ter diskussie worden gesteld, in haar presentatie van geloofsinhoud en zedenleer is zij zonder meer onaantastbaar. De verkondiging van de Kerk staat onder Goddelijke garantie. ‘Wie U hoort, hoort Mij’, heeft Christus tot de apostelen gezegd en daarmee is aan de gelovigen van alle tijden een ondubbelzinnig bevel tot onderwerping gegeven. De Kerk is de leermeesteres der volken, de hoedster der kultuur, de verdedigster van de vrede, veilige rots in de wereld ten prooi aan verwarring en zedenbederf. In zulk een sfeer is voor de gedachte dat de Kerk zou kunnen falen geen plaats. Als de mensen zich van de Kerk afkeren is dat te wijten aan misleiding door verderfelijke dwalingen of aan de genotzucht van het moderne leven. De Kerk heft daartegen, bedroefd maar onwrikbaar, de vermanende vinger.
De traditionalist zal weliswaar niet nalaten zo nu en dan uitdrukkingen als ‘menselijke zwakheden in de Kerk’ of ‘betreurenswaardige fouten’ in de mond te nemen. Maar dat blijven kontoerloze frasen, waarin geen enkel zicht doorbreekt op het aandeel van de Kerk zelf in het ontkersteningsproces. De tragiek van deze blindheid is dat zij uiteraard mede geldt voor de voorwaarden tot herkerstening. Het falen van de Kerk wordt weerkaatst als verdorvenheid van de wereld. Intussen woekert ondergronds het defaitisme. Wel handhaaft in de glorieuze Vaticaanse kanselarijtaal een geïsoleerde hofkultuur nog altijd haar zelfheerlijkheid. Maar de parochiegeestelijke die dagelijks ervaart hoe zijn kudde hem ontglipt heeft minder kans zich te verschansen in een superieure onraakbaarheid.
De jammerlijke onmacht van de traditionalistische zielzorg is mij levensgroot ingeprent door een preek die ik als kind gehoord heb. De predikant bespeelde met wellust het
| |
| |
in die tijd toonaangevend register: over de moderne mens die God niet meer nodig heeft en over de slinkende (hoeveel zijn er nog voor wie Gods' huwelijkswetten heilig zijn?) kudde getrouwen. Eén beeld uit die preek herinner ik mij konkreet. De kapelaan vergeleek de wereld met een stuurloze wagen die een helling afraasde, de afgrond tegemoet, waar ze in zou storten als de mensen zich niet op de knieën wierpen en zich bekeerden. Die onheilsprofetie joeg mij een klamme angst op het lijf. Haar vervulling drong zich aan mij op als iets onafwendbaars. Ik was binnen een magische cirkel gerukt waarin ‘de bekering van de mensen’ eenvoudig niet als mogelijkheid bestond, zelfs niet als de mogelijkheid van een wonder. Het was absurd dat de mensen zich niet zouden bekeren als hun dit te wachten stond, en toch kwam er niets in beweging, de woorden van de predikant ketsten door de kerk, hij stond daar op zijn preekstoel als de machteloze aanklager van de vloedgolf die hem de grond onder de voeten wegsloeg. Ik heb sindsdien nooit goed kunnen geloven dat er mensen waren die door dit soort preken tot werkelijke inkeer kwamen. Als kind hield ik er slechts het knagend vermoeden van over dat het christendom bezig was dood te bloeden in de klauwen van dat verschrikkelijke monster ‘het moderne heidendom’.
De mythe van de onfaalbare Kerk heeft een taai leven gehad. Het ontwaken is voor velen van ons pijnlijk geweest en men mag zich gelukkig prijzen wanneer men er zonder rankune op terug kan zien. Misschien heeft men als puber jarenlang geleden onder een door zijn christelijke opvoeding opgedrongen onkuisheidskomplex. Wellicht heeft men zich onvolwaardig gevoeld omdat men maar niet passen wilde in de geijkte denk- en belevenisschema's. Voor anderen, die zich de slachtoffers van hun plicht konden menen, komt achteraf de domper: wat moet er niet omgaan in de afgetobde moeder van het te grote gezin, die van mijnheer pastoor te horen krijgt dat het toch zó niet nodig was geweest, terwijl diens voorganger op gezette tijden onbehouwen de stand van zaken kwam kontroleren? Ook met betrekking tot meer algemene situaties weet men zich terdege bedot wanneer het aureool een optische trukage blijkt. Ik herinner mij hoe hevig vernederd ik mij voelde toen, ondanks het schermen van onze geschiedenisboekjes met Rerum Novarum en met namen als Von Ketteler en Ariëns, de harde waarheid tot mij doordrong over de slaafse houding van de Kerk tegenover het negentiende-eeuwse kapitalisme. Geen tien sociale encyclieken, voelde ik, hadden de schande kunnen uitwissen dat de priesters het Evangelie hadden misbruikt om onmenselijke uitbuiting te rechtvaardigen, en dat de grote stoot tot bevrijding van de arbeidersklasse niet was uitgegaan van de Kerk en het christendom maar van het marxisme. Waar haalde de Kerk dan nog het recht vandaan om zo zelfgenoegzaam met haar sociale leer te pronken, en om in zulke hooghartige formuleringen de socialisten te veroordelen?
*
| |
| |
Het is voor een mens gewoonlijk niet onmogelijk anderen hun verkeerde inzichten te vergeven, zelfs niet wanneer hij van die verkeerde inzichten ruimschoots de dupe geworden is. Maar de Kerk heeft het blijkbaar bij heel wat katholieken en ex-katholieken zwaarder verbruid. Van het menselijke van zich te vergissen blijft niet veel heel, bij wie zich zó vergist dat hij zijn onjuiste inzichten onfeilbaar verklaart, en een banvloek gereed houdt voor de onverlaat die het waagt daaraan te twijfelen. Het is tegen deze achtergrond van de voor kritiek onontvankelijke Kerk dat de exuberatie van de huidige binnenkerkelijke kritiek verstaanbaar wordt. Wanneer kerkelijke gezagsdragers klagen dat vele gelovigen in de Kerk schijnbaar alleen nog maar de fouten en tekortkomingen kunnen zien, lijken zij niet te overdrijven. Er springt een merkwaardige diskrepantie in het oog tussen de ongelimiteerde aanklachten van sommige katholieken tegen de Kerk, en het tamelijk genuanceerde mengsel van kritiek en bewondering dat men van veel niet-katholieken te horen krijgt. Wanneer men de Kerk naar menselijke maat beoordeelt hoeft men inderdaad geen overdreven moeite te doen om oog te hebben voor haar talrijke verdiensten. Als katholiek bekijkt men echter de Kerk niet van buitenaf; en aan de oordeelsvorming van binnenuit is geen kans gegeven zich evenwichtig te ontwikkelen. Geen wonder dus dat, eenmaal het taboe doorbroken, de kritiek naar mateloosheid zweemt, en dat de sacrosancte Kerk van het traditionalisme, teruggebracht tot officiële Kerk, in het hoekje staat waar de slagen vallen.
Slechts een vreemdeling in Jeruzalem zou zich erover kunnen verbazen dat die officiële Kerk blijkbaar niet anders dan als onmenselijk schijnt te kunnen worden afgeschilderd. Hij zou kunnen konstateren dat het in de huidige en recente kerkgeschiedenis toch waarlijk niet aan nobele en humane gezagsdragers ontbreekt; hij zou erop kunnen wijzen dat het kerkelijk gezag bij voortduring opkomt voor wezenlijke menselijke waarden zoals radicale gelijkwaardigheid, rechtvaardigheid en vrede; en, om dichter bij huis te blijven, dat het voorbeeld van de pastoor die ongegeneerd komt kontroleren, toch moeilijk representatief kan worden genoemd voor het geheel van de verhoudingen op enig tijdstip tussen zielzorgers en parochianen. De kritici van de officiële Kerk zullen het niet moeilijk vinden deze opmerkingen als juist te accepteren. Hun eenzijdigheid is minder het gevolg van een parti-pris, dan wel van een door bittere ervaring gescherpte blik voor juist die handelingen van kerkelijke gezagsdragers, waarin zich het systeem van kerkelijk optreden manifesteert dat zij verfoeien. Dit is met het oog op de meer traditioneel denkende geloofsgenoten wellicht geen gelukkig verschijnsel. Maar het maakt duidelijk hoezeer velen de greep van het systeem als overmachtig ervaren. En hoe dit Christus ongemerkt opzij heeft geschoven blijkt wel uit het feit dat de reaktie ertegen is verwoord in een roep om menselijkheid, niet om christelijkheid in de Kerk.
| |
| |
| |
II
Hoe is herstel van vertrouwen nog mogelijk in een kerkelijk gezag met zo'n falikant verleden? (Was het maar alvast, ook in Rome, het verleden.) Een al te gemakkelijk antwoord op deze onontkoombare vraag zou zijn te betogen dat er leerstellig gezien niets aan de hand is omdat het dogma van de onfeilbaarheid van de Kerk voor de gewraakte feiten ruimte laat. Deze waarheid zal weinig gewicht in de schaal werpen voor iemand die is platgedrukt onder de in de praktijk beleden onfeilbaarheid van het moraal-theologisch handboek. Het pijnlijke van de situatie wordt ook eerder geaccentueerd dan verzacht door de nadrukkelijkheid waarmee sommige klerici zich van de integralistische hatelijkheden plegen te distanciëren. Ik denk hierbij niet op de eerste plaats aan de genante ontsporingen waarvan ieder van ons wel voorbeelden weet aan te halen; alleen al een simpel feit als het frekwente voorkomen in predikaties van de uitdrukking ‘wij moderne mensen’ bewijst de druk van het verleden waaraan de priester, juist in zijn expliciet hiërachische positie op de preekstoel onderhevig is. Wie wil laten zien dat hij ‘van deze tijd’ is, laat eerder het tegendeel zien. Men bewijst slechts eigentijds te zijn door de natuurlijkheid waarmee men zich in het tijdsklimaat beweegt. In de funktie van predikant schijnt dat niet gemakkelijk te zijn.
Het is trouwens niet alleen de priester die voortdurend kans loopt om nolens volens te worden neergezet op de plaats van de officiële Kerk. De progressieve katholieke leek voelt zich in zijn verhouding tot de andersdenkenden min of meer in eenzelfde parket. Men treft daarom ook bij hem een sterke, soms naar het dwangmatige tenderende neiging aan, om zich van de officiële Kerk te distanciëren.
Deze demonstratieve reakties tegen de officiële Kerk worden, naar ik meen, niet naar waarde geschat wanneer men ze enkel ziet als een streven zich van een odium te bevrijden. De elite van vooruitstrevende geestelijken en leken die zich in de Kerk roert, beseft dat op haar de opgave rust om aan te tonen dat katholiek zijn niet noodzakelijk met een getto-mentaliteit gepaard gaat, dat men overtuigd katholiek kan zijn zonder zich een kadaverdiscipline op te leggen. Tot voor kort is dit veelal een ondankbare taak gebleken. Het is het trieste lot van de vooruitstrevendheid - herinneren we ons de kwestie Van Kilsdonk - dat zij vaak juist die houding van kerkelijke gezagsdragers uitlokt, die gelijk geeft aan de mening dat in de Kerk voor zelfstandig denken geen plaats is. Met als gevolg dat vooral de meest strijdbare progressieven gebukt gaan onder het gevoel, in de Kerk een machteloze en gewantrouwde minderheid te vormen, en op dat komplex min of meer hun optreden zijn gaan modelleren.
Het ziet er intussen naar uit dat de tegenwoordige tijd hier balanceert op de grens naar de verleden tijd. De eerste zittingsperiode van het Concilie heeft ons reden gegeven te hopen, dat de Kerk op het punt staat zich grondig te hernieuwen. Ik heb al verschillende katholieken hun geloofsgenoten horen aansporen allerlei kritiek maar in te slik- | |
| |
ken, omdat die over enkele jaren toch hopeloos verouderd zal zijn. Niettemin komt het mij voor dat het bemoedigend perspektief dat zich zo onverwacht geopend heeft, nog geen afdoend antwoord inhoudt op het pijnlijk probleem dat de falende Kerk ons stelt. Wij worden daardoor immers niet ontslagen van de vraag, hoe het in godsnaam mogelijk is geweest dat de Heilige Kerk, de Kerk over wie de Geest is uitgestort, de Kerk die de smetteloze Bruid van Christus wordt genoemd, - en dit is geen Vatikaanse terminologie - zover van de wegen van het Evangelie kon afdwalen? Of, theologisch geformuleerd, - maar tegen de achtergrond van de hier geschetste verontrusting krijgt pas het theologisch probleem zijn eigenlijke zin -: hoe staat het met de verhouding tussen de transcendentie van de Kerk en haar tijdgebondenheid? Want het is duidelijk dat wij niet klaarkomen met het in staat van beschuldiging stellen van individuele personen. Wij moeten de onmenselijk-autoritaire pastoor veel vergeven wanneer wij bedenken hoezeer hij waarschijnlijk pedagogisch is mishandeld door zijn leermeesters op het seminarie en door zijn voor hun heerzoon op de knieën liggende ouders. En evenmin gaat het aan dan maar leermeesters en ouders als de ware schuldigen te brandmerken. Deze zijn immers op hun beurt het produkt van hun opvoeding. Zo strandt tenslotte iedere verontwaardiging op de anonimiteit van een ‘tijdgeest’ die de verantwoordelijkheid van de handelende personen voor menselijke beoordeling ongrijpbaar maakt. Ons staat dus de harde waarheid te verwerken, dat de kerk als gemeenschap blijkbaar zo
ontstellend in de ban van een tijdgeest kon raken, dat zij van haar opdracht tot verwerkelijking van het Evangelie verregaand vervreemdde.
In antwoord op dit probleem begint sinds enige tijd een visie opgeld te doen waarin de tijdgebondenheid van de Kerk wordt herleid tot een sociologische wetmatigheid, welke men simpelweg zou hebben te aanvaarden zoals men ook de wet van de zwaartekracht aanvaardt. In haar meest wezenlijke aspekten zou de Kerk echter daarbij toch steeds zichzelf blijven en zodoende boven de wisseling van de tijden uitrijzen. De meest uitgewerkte beschouwing in deze trant die mij tot dusver onder ogen kwam is een artikeltje van E. Brongersma, dat hij onder de titel ‘Wie U hoort, hoort Mij’ publiceerde in De Maand van oktober 1961. Ik zal de gedachtengang die Brongersma daar volgt, omdat zij mij symptomatisch lijkt, uitvoerig weergegeven.
Uitgangspunt voor Brongersma is een uitspraak van de theoloog prof. drs. Jos Vermeulen, die in het aan de homosexualiteit gewijde nummer van de Pastorale Cahiers schrijft: ‘Pas door wetenschappelijke bestudering kan de cultuur, maar kan ook de Kerk tot het inzicht komen, dat zij vroeger althans over een aantal lijders aan homosexualiteit te hard geoordeeld heeft’. Brongersma konkludeert dat hiermee toegegeven wordt dat de Kerk gedwaald heeft in een ernstige zaak die op moreel terrein lag, en dat zij zodoende haar volgelingen geïnspireerd heeft tot het plegen van onrechtvaardige, dus onchristelijke daden. Het geval staat, naar men weet, geenszins op zichzelf. Inzake de heksenvervolging en de Inquisitie treft de Kerk een overeenkomstige schuld. Deze feiten geven Brongersma het volgende betoog in de pen:
| |
| |
‘De ontwikkeling van de kultuur heeft de Kerk op dit gebied (van de foltering als gerechtelijke methode) tot andere gedachten gebracht, zoals ze in de loop der eeuwen onder de invloed van de culturele ontwikkeling anders is gaan denken over slavernij, het vragen van rente, verdraagzaamheid, democratische vrijheden, en nog zoveel dingen meer. Ik wil intussen mèt prof. Vermeulen graag aannemen dat dit de onvermijdelijke gang van zaken moet zijn en dat de Kerk eenvoudig niet bij machte is zich in haar meer gedetailleerde gedragsvoorschriften te verheffen boven de cultuurvorm waarin zij op een gegeven ogenblik werkt en leeft.
Zodra we inzien, dat het ook onredelijk zou zijn meer van de Kerk te verwachten en te verlangen, omdat God immers in haar werkt door middel van gewone, door tijd en plaats cultureel bepaalde mensen, zullen we ook rustiger kunnen aanvaarden dat de Kerk in onze dagen b.v. allerlei kleine moraal vraagjes beslist en regelt, maar tegelijkertijd het zwijgen bewaart over de grootste morele vraag waarvoor de mensheid van thans gesteld is: de geoorloofdheid van bezit en gebruik der atoombewapening. Deze vraag is cultureel nog niet uitgerijpt, voor de mensheid niet en dus ook voor de Kerk niet. Dit inzicht verklaart ons ook, dat de Kerk in de vorige eeuw geen kritiek had op koloniale verhoudingen en niet opkwam voor onderontwikkelde gebieden. Wat de encycliek Mater et Magistra ons nu hierover zegt, vertolkt het voortschrijden van de culturele ontwikkeling die ook de Kerk beheerst.
De geschiedenis van het menselijk denken toont ons daarbij, dat de Kerk geenszins enkel passief door die culturele ontwikkeling wordt meegesleurd. Integendeel, door de verkondiging van de grote leidende moraalbeginselen - naastenliefde, verantwoordelijkheid, menselijkheid, betekenis van het individuele geweten, - heeft zij die vooruitgang gestuwd en gericht. Zelfs als de Kerk zich op gegeven momenten verzet heeft tegen allerlei concrete aspecten van de ontwikkeling, zoals b.v. in de encyclieken van paus Gregorius XVI en de Syllabus van paus Pius IX, dan is in diepste wezen die ontwikkeling toch het resultaat, het goede resultaat geweest van de door haarzelf verkondigde opvattingen.
Zo staat de Kerk door het uitspreken en hooghouden van de algemene grondgedachten der moraal voorop als leidster van de culturele ontwikkeling der mensheid, terwijl ze - zodra ze gaan afdalen tot de concrete bijzonderheden van het morele handelen - in haar oordeel niet uitstijgt boven de culturele gegevenheden van tijd en plaats.’
Op het eerste gezicht klinkt dit alles bijzonder redelijk. Toch meen ik dat bij nader inzien op Brongersma's visie heel wat valt af te dingen. Zijn konstruktie lijkt in beide pijlers wankel en deze zijn bovendien onevenwichtig belast.
Om met laatstgenoemde mankement te beginnen: kan het op grote schaal terechtstellen van heksen en ketters, het wreed vervolgen van homosexuelen, of het uitmoorden van steden met atoomwapens wel onder de noemer worden gebracht van ‘meer gedetailleerde gedragsvoorschriften’ of ‘concrete bijzonderheden van het morele handelen?’ Er
| |
| |
spreken, dacht ik, in deze zaken toch wel zeer fundamentele opvattingen over menselijke waardigheid en over de zin van het menselijk samenleven. Het lijkt mij niet twijfelachtig, dat in een christelijke samenleving waarin als concrete bijzonderheid van het morele handelen de wreedheid is geïnstitutionaliseerd, iets grondig mis moet zijn met de verkondiging van het algemeen beginsel van de naastenliefde. De middeleeuwers kregen niet door hun kultuur gedikteerd dat zij heksen en ketters moesten verbranden. Ik ben ervan overtuigd dat zij het niet hadden gedaan wanneer hun liefde tot Christus groter was geweest.
Het tweede punt van mijn kritiek betreft Brongersma's stelling dat de Kerk niet bij machte zou zijn ‘zich in haar meer gedetailleerde gedragsvoorschriften te verheffen boven de kultuurvorm waarin zij op een gegeven ogenblik leeft en werkt’. Ik ben het eens met de strekking van Brongersma's betoog, dat de Kerk in een gegeven kulturele situatie niet rechtstreeks konkrete gedragspatronen uit het geloof kan afleiden, en dat zij daarom zeer voorzichtig moet zijn met het opleggen van haar gezag in aktuele zedelijke problemen. Het komt mij echter voor dat zij, wanneer zij behoedzaam tracht over zulke kwesties het licht van het geloof te doen schijnen, juist niet anders gezien kan worden dan boven de omstandigheden van tijd en plaats uitstijgend. Waarschijnlijk is Brongersma, op zoek naar een afdoende barrière tegen valse pretenties van de kant van het kerkelijk gezag, te gemakkelijk heenstapt over het onderscheid tussen ‘mogelijkheid tot’ en ‘aanspraak op’. Ik meen overigens dat de Kerk in dit opzicht geenszins een monopolie mag worden toegekend. Metafysisch beschouwd veronderstelt alles wat de mens als zedelijke opgave verschijnt, een ‘aankomst’ van het transcendente Licht, en dus van de mogelijkheid zich in alle menselijke gebrekkigheid door dit Licht te laten leiden. Menselijke opgaven komen weliswaar te voorschijn binnen de kontekst van een gegeven kultuur, maar niet steeds op zo'n manier dat die kontekst louter ‘gegeven’ zou zijn. De dynamiek van de kultuur veronderstelt dat de kultuur zelf opgave is, en dat er dus niet alleen een menselijke fakulteit bestaat om binnen het kader van de kultuur de kultuur te overstijgen, maar ook om in die overstijging de kultuur zelf mee te nemen. Dit geldt niet alleen voor de grote omwentelingen in de kultuur, maar ook met betrekking tot haar meer gedetailleerde vormgeving.
Brongersma zou gelijk hebben wanneer het uitstijgen boven de kulturele gegevenheden van tijd en plaats moest worden opgevat als het bereiken van een standpunt boven de kultuur. Zulk een standpunt bestaat m.i. niet, ook niet - en hier kom ik aan mijn derde en meest wezenlijke bezwaar tegen de visie van Brongersma - voor de Kerk in haar verkondiging van de leidende beginselen van de christelijke moraal. De Kerk ontvangt de mogelijkheid om de kultuur te transcenderen door haar verbondenheid met Christus, en deze verbondenheid is voor haar geen standpunt daar zij een steeds hernieuwd luisteren vraagt. Zolang de Kerk aan haar opdracht trouw blijft, zal zij de vruchtbaarheid van haar verkondiging in de groei van een christelijke kultuur kunnen herkennen. Wij
| |
| |
hoeven ons er daarom niet aan te ergeren dat - zoals Brongersma citeert uit ‘Religion and the modern state’ van Christopher Dawson - Christus geen sociale hervormingen heeft gepreekt, niet gepleit heeft voor afschaffing van de slavernij en niet is opgekomen voor het zelfbeschikkingsrecht van de joden. Wij hoeven zelfs geen aanstoot te nemen aan het konservatisme van Paulus, die de sociale ongelijkwaardigheid van de vrouw sanktioneert en het instituut van de slavernij erkent. Want wanneer dezelfde Paulus uitroept dat er onder de gelovigen geen onderscheid meer bestaat tussen man en vrouw of tussen slaaf en vrije, dan betekent dat voor hem geen mooie frase op een ideëel platform buiten de konkrete werkelijkheid, maar het meest reële en konkrete wat er over de verhouding tussen man en vrouw en tussen meester en slaaf te zeggen valt. En wanneer door de Kerk zulk een boodschap wordt uitgedragen, is het ondenkbaar dat daarvan geen kultuurhervormde werking zou uitgaan.
De kulturele situatie van onze tijd toont daarentegen de uitkomst van een falen van de Kerk juist in de verkondiging van de essentiële christelijke waarheden. De uitspraak van Brongersma dat de Kerk door het verkondigen en hooghouden van de algemene grondgedachten der moraal voorop staat als leidster van de kulturele ontwikkeling van de mensheid, wordt door zes of zeven eeuwen kultuurgeschiedenis weersproken. Ongetwijfeld is de christelijke liefde in de Kerk altijd aanwezig gebleven. In ieder tijdvak van haar geschiedenis heeft men een aantal van haar gelovigen als volgelingen van Christus kunnen herkennen. Maar kijken we naar haar hiërarchische verschijningsvorm, die voor de ontwikkeling van onze beschaving het meest doorslaggevend schijnt, dan kunnen wij slechts konstateren dat de Kerk zich niet als gemeenschap in Christus heeft weten te realiseren. De gelukkige momenten van de officiële Kerk wegen niet op tegen haar voortdurende neiging om tot machtsinstituut te verstarren.
Het klinkt tegen deze achtergrond weinig overtuigend wanneer men erop wijst dat door het kerkelijk gezag onophoudelijk naastenliefde, rechtvaardigheid en vrede is gepredikt. Wat betekenen woorden waaraan geen houding beantwoordt? Het voorhouden aan de mensheid van etische idealen is nog geen verkondiging. Het spreken, dat aan de Kerk is opgedragen, is de aankondiging van het Rijk Gods. Wanneer in de prediking van de Kerk deze eschatologische bezieling ontbreekt, degradeert zij zichzelf tot handhaafster van een statisch moraalsysteem, en krijgt zij de vernederende rol toebedeeld steeds de ontwikkeling van de profane strukturen op afstand te moeten volgen. Men mag van de Kerk vanzelfsprekend niet verlangen dat zij op kultureel onuitgerijpte problemen een pasklaar antwoord zou formuleren; wat echter t.a.v. zulke problemen wel van haar mag worden verwacht, is een christelijk getuigenis. Ik bestrijd dan ook de opvatting van Brongersma, dat men de houding van de Kerk tegenover verschijnselen als het 19e-eeuwse kolonialisme en de hedendaagse atoombewapening niet als benedenmaats zou mogen bestempelen. Het is, wat de atoombewapening betreft, weliswaar niet geheel
| |
| |
konform de waarheid dat de Kerk hierover het zwijgen zou hebben bewaard. Met name Paus Pius XII heeft zich herhaaldelijk over de kwestie uitgelaten. Maar men proeft in hem, ook waar hij expliciet de ideologie van het totale geweld verwerpt, toch altijd nog de omzichtige diplomaat die de gewetens niet wenst te schokken. En zo blijft ook hij, ten overstaan van het uiterste gevaar, gevangene van de eeuwenoude traditie die het vraagstuk van oorlog en vrede als gewetensprobleem voor de gelovige taboe verklaart. Wat voor een stimulans kan er onder zulke omstandigheden nog van uitgaan, als men de staatslieden wijst op hun ‘zware verantwoordelijkheid?’ Hoe zal het verantwoordelijkheidsbesef van de staatsman, wanneer het in een sociaal vakuüm wordt geplaatst, tot enige kreatieve vrijheid kunnen komen tegenover de traditionele rol van de militaire macht? Wij zijn het langzamerhand als iets vanzelfsprekends gaan beschouwen, dat pauselijke vredesboodschappen niemand doen geloven, dat zij spreken in naam van een werkelijkheid die de wereld overwonnen heeft. Maar zou juist deze vanzelfsprekendheid ons niet dienen te bevreemden?
De reden dat ik zo uitvoerig op Brongersma's betoog ben ingegaan vindt zijn oorzaak in mijn indruk dat er gedurende de laatste jaren een soort algemene behoefte aan verzachtende mythen is ontstaan, waarschijnlijk in antwoord op de rankune tegen het eigen verleden, die het huidige christelijke Europa heeft aangevreten. Zo kan men bijvoorbeeld sinds enige tijd horen verkondigen, dat de ellende van de 19e-eeuwse arbeidersklasse een noodzakelijke prijs zou zijn geweest voor de opbouw van het moderne industriële apparaat. De industrialisatie vergde immers enerzijds geweldige besparingen en van de andere kant een maatschappelijk bestel dat ruim baan liet aan de ondernemingslust van de werkgevers. Dit sociale bestel kan inderdaad verklaren waarom de last der besparingen eenzijdig op de arbeiders werd afgewenteld. Wanneer men er van uitgaat dat de samenleving meer door macht wordt geregeerd dan door liefde, valt zulk een gang van zaken logischerwijs te verwachten. Maar wat voor de sociologie, als positieve wetenschap, een datum lijkt te moeten zijn, is voor de christen de open wond van zijn bestaan. Als hij die met sociologismen of psychologismen gaat omzwachtelen, lijkt hij mij een slechte heelmeester.
Zinvoller ware het, geloof ik, af te zien van het krampachtig streven om het scandaleuze tekort van de Kerk door aanklacht of verontschuldiging te lokaliseren. Wij moeten inzien dat de falende Kerk onze verhouding tot Christus zelf op het spel zet. Waar blijft de trouw van Christus aan de Kerk, wanneer Hij haar zó aan het menselijk tekort heeft uitgeleverd?
Het heeft geen zin deze vraag voor anderen te willen beantwoorden. Ik meen te zien, dat in het eigen schuldig zijn het falen van de Kerk voor ons toegankelijk kan worden. Het christelijk schuldbesef houdt niet in, dat men over zichzelf een oordeel velt, maar dat men zich aan het Oordeel uit handen geeft. En dit maakt iedere schuld tot een
| |
| |
gelukkige schuld, omdat zij gediend heeft om tot daar te komen waar men gaat tasten wie God is en wie men zelf is.
Er zou wellicht een parallel te trekken zijn tussen de geschiedenis van de Kerk en de geschiedenis van het joodse volk. Wij aarzelen niet om het joodse volk ondanks zijn zondigheid en voortdurende afval, het heilige volk te noemen, omdat wij met deze benaming slechts Gods wil erkennen, het tegen al zijn opstandigheid in naar zijn bestemming te leiden. Moeten wij de heiligheid van de Kerk dan op een heel andere manier begrijpen? Als wij de geschiedenis van de Kerk menselijkerwijs bekijken moeten wij konstateren dat zij het pleit al lang verloren heeft. Wij krijgen haar nooit meer uit het slop. Als wij ons eens door deze waarheid lieten bevrijden?
|
|