| |
| |
| |
Julienne Huybrechts
‘Geen lyriek op rijstpapier’
in gesprek met J. Bernlef
J. Bernlef (pseudoniem voor H. Marsman) werd in 1937 te St. Pancras geboren. In 1960 publiceerde hij bij Querido - Amsterdam zijn eerste verzenbundel Kokkels, en kort daarop een bundel verhalen getiteld Stenen Spoelen. Zowel voor Kokkels als voor de eerste tien verhalen van Stenen Spoelen ontving hij in 1959 de Reina Prinsen Geerligsprijs. Aan beide bundels schonk de kritiek veel aandacht. Men sprak van een jong schrijver ‘getalenteerd door zijn scherpe blik en goedgekozen suggestieve details’, maar ook van een ‘treiterende wrok’ in zijn verzen, die men weinig toekomst gaf. Toen in 1961 zijn tweede bundel gedichten Morene bij dezelfde uitgever uitkwam, werd het duidelijk dat hier niet een rancuneuze, om niets en door niets gekwelde jonge dichter aan het woord was - een rol die hem in enkele kritieken werd toebedacht - maar wel degelijk een intelligente integere persoonlijkheid. Wie is deze J. Bernlef, wie is de dichter die als pseudoniem heeft aangenomen de naam van een fries minstreel, Bernlef. Wie is de man die bewust de naam heeft gekozen van een dichter die ‘de leegte is ingegaan’ die anoniem is geworden, van wie men slechts de naam kent - van mond tot mond gegaan - overgeblazen.
Wel, zo anoniem als de minstreel Bernlef wil Henk Marsman toch niet zijn, zo argeloos als de minstreel is hij ook niet; waarom anders die aanduiding van een voornaam waar Bernlef al zou volstaan? Wat leeftijd betreft behoort hij aan de generatie der Zestigers, der post-experimentelen; zijn poëzie (en ook zijn proza) behoort hem alleen, is volstrekt eigen en volstrekt eigenzinnig. Zijn taal is een merkwaardig geheel van realisme en zogenaamde realistische woorden, die binnen het kader van het vers een eigen poëtisch leven gaan leiden. Schrijven is voor hem omgaan-met-woorden, is al omgaande verder reiken, in de leegte reiken, is schrijven. Men krijgt daarom al lezende de indruk dat zijn verzen vondsten zijn; tegelijkertijd bedenkt men dat ze uniek zijn, dan; dat ze kostbaar worden. Van mooie verzen wil hier niet gesproken worden; op zijn best zijn deze verzen van een scherpte die tegelijkertijd wapent en ontwapent. Zelfs zijn liefdesgedichten balanceren op het scherp van een mes.
gebruik dus het woord als een mes
en. snij een weg naar het licht.
| |
| |
Al lezende ervaart de lezer trouwens nog iets vreemds, een gevoel van twijfel. Iets wat ik niet beter kan uitleggen dan door te zeggen dat het te maken heeft met ‘achterom kijken, omhoog kijken, omlaag, opzij’. Deze verzen verwijzen. Waarnaar verwijzen deze verzen? Naar de ‘leegte’ - en dat is juist het griezelige - naar de ‘leegte’ waaruit ze ontstaan zijn, waar ze weer naar toe gaan. Men twijfelt, ook al onderscheidt men kleur en nuance van ieder vers, van iedere regel, elk woord.
Over de poëzie van J. Bernlef is natuurlijk nog veel meer te zeggen, bijvoorbeeld dat die op alle fronten verschilt van de poëzie van de meeste van zijn leeftijdgenoten. Verzen van zo'n nukkige charme leest men tegenwoordig niet veel, en nog minder wanneer ze ook nog van afwijkende inzichten getuigen. Mij dunkt, dat de Vijftigers zelf geen waardiger opvolger hadden kunnen kiezen. Hun literaire verworvenheden zijn bij hem in goede handen, hij beseft dat het hun niet alleen is gegaan om een taalvernieuwing, of om een breuk te forceren met de ‘binnenkamerpoëzie’ of ‘het avontuur van huis, tuin en keuken’ (Piet Calis) van de voorafgaande generatie. Uit een zelfde gevoel van onbehagen als de Vijftigers ervoeren, realiseert hij zich dat de dichter slechts recht van bestaan heeft, indien hij, after all, op de bodem van zijn dichterschap de taal ziet als een middel om de mens met zijn werkelijkheid, zijn werkelijkheden te konfronteren.
Deze werkelijkheid, andere werkelijkheid, meerdimensionale werkelijkheid, hoe men die ook noemen wil, in ieder geval dat eigenaardige, wisselende, vloeiende dat wij als realiteit, als waar (maar hoe lang, en wanneer, en wanneer niet) ervaren, is de muze van J. Bernlef, de adem van de leegte. Lawrence Durrell laat in Balthazar, een van zijn vier novellen die tezamen The Alexandria Quartet vormen, - a four-decker novel whose form is based on the relativity proposition - een van zijn figuren, Pursewarden, schrijven; ‘We live lives based upon selected fictions. Our view of reality is conditioned by our position in space and time-not by our personalities as we like to think. Thus every interpretation of reality is based upon a unique position. Two paces east or west and the whole picture is changed’. Het lijkt mij, dat J. Bernlef iets soortgelijks zou schrijven. Poëzie moet volgens hem ‘de werkelijkheid haar absoluteit ontnemen’. Poëzie moet de lezer zijn werkelijkheid ontvreemden.
ik moet verstaanbaar uw werkelijkheid
ontvreemden. als een zakkenroller.
oh ik geniet als ik u wanhopig
naar het oude evenwicht zie grijpen
apodictisch conferencier is de dichter
een mol die snachts uw land openwroet
en 's morgens staat u veranderd en bevreemd
naar zijn nagelaten werk te staren.
| |
| |
j. bernlef, om den adel van zijn karakter...
Praten met J. Bernlef is praten met een man die, denk ik, onder zijn leeftijdgenoten weinig vrienden telt en waarschijnlijk ook weinig bewonderaars. Daarvoor gaat hij te eigenzinnig zijn weg; hij wil het woord ‘periferie’ omdat ‘dichter aan de periferie’ zijn, betekent ‘verder van de schrijfloosheid’ leven. Hij is redakteur van het merkwaardige tijdschrift ‘Barbarber’, dat werd opgericht in 1958 door Brands, Schippers en mij. Het is
| |
| |
geen literair tijdschrift. Er staat literatuur in, maar ook andere zaken. Het doel is de wisselwerking tussen werkelijkheid en literatuur te laten zien. Een heel boeiende bezigheid. Nummer 28 is net verschenen. Carmiggelt noemde het ‘het gekste blad ter aarde’. Bernlef woont en werkt in Amsterdam. Hij is niet de dichter van wie men, zoals bijvoorbeeld van Ezra Pound, kan zeggen: ‘He doesn't seem to be able to talk of anything except himself and his work’. Al pratend krijg ik wel de indruk dat hij, zoals Ezra Pound, - en waarom moet ik voortdurend aan Ezra Pound denken? - alle bloemen in zijn tuin behalve de rozen met zijn (ebonieten) wandelstok van de steel zou slaan, omdat ze geen rozen zijn. Maar dat is maar een anekdote.
In de bundel Kokkels staan de volgende regels:
buiten het raam ligt een landschap
diep onder de O van de thermometer.
Dat is Zweden. Maar dat was ook Amsterdam op de avond dat ik in zijn woning in Zuid een gesprek had met J. Bernlef. Dit zegt hij over het schrijven. - ‘Al schrijvend blijf ik verwijzen naar het niets waaruit ik en mijn gedicht komen, en waarin wij ook weer zullen verdwijnen. “Inleiding tot een leegte” schreef Vroman en hij bedoelde hetzelfde. Wennen aan slijtage, voortdurende verandering, doodzijn op het laatst. Deze voortdurende verandering, de betrekkelijkheid van iedere visie betekent dat ik steeds opnieuw moet beginnen (gelukkig) en met lege handen (gelukkig)’ -.
- ‘Is dat dan ook de reden waarom je je eerste bundel Kokkels schrijft onder de opdracht: the more you think of dying, the better you will live. Hierdoor betrek je de dood toch evenzeer in je poëzie als het leven. In je bundel Morene staan ook liefdesverzen, Zes brieven van haar, deze verzen geef je een citaat van Lawrence Durrell mee: ‘Does not everything depend on our interpretation of the silence around us’.
In deze cyclus vinden we een vers als het volgende:
De dood geeft de nodige vastheid
de korst die wij liefhebben en betasten.
Ik verdeel je als een bouquet tussen mijn gedachten.
Op een vluchtheuvel staande
zal hij recht op ons aanrijden
en zullen wij kunnen verdampen?
en als dit:
Spiegelschrift is geen geheimtaal
en dood is een vermoeden dat zeker is
en leven de voorwaarde tot dit alles.
| |
| |
- ‘Ja, je mag gerust zeggen dat poëzie zoveel is als “stilte vertalen”, alhoewel ik daar nog nooit over heb nagedacht. Als dichter leef ik op een voortdurende breuklijn, ik hinkel niet alleen tussen leven en dood, maar ook tussen meer werelden (werkelijkheden), mijn werelden en die van de lezer. Ik wil de lezer wijzen op die werelden buiten zijn wereld. Ik wil dat hij zich realiseert dat al die vaste begrippen en normen uiteindelijk fiktief zijn. Er is niets dat vast staat, er is niets dat niet vloeit. Poëzie is leven is van de ene werkelijkheid in de andere stromen. Mijn gedichten zijn eigenlijk hinkelspelletjes, dat klinkt gek, maar ik bedoel dat ze een been Bernlef zijn en een been lezer. En daartussen, op die breuklijn, een lijn die tegelijkertijd scheidt en verbindt, leeft mijn gedicht’ -.
Zoals een ander zijn handen, gebruikt J. Bernlef zijn gezicht. Waar Marcello Mastroianni in de film ‘Echtscheiding op zijn italiaans’ dat niet met woorden duidelijk te maken klakje met de mondhoek maakt om zijn resignatie aan te duiden, gebruikt J. Bernlef een knipoog - zij het dan een stroeve - om zijn woorden kracht bij te zetten. Die knipoog maakt hij ook als hij het volgende zegt: - ‘Wanneer is een gedicht voor mij goed. Wel, wanneer het lekker loopt, zou ik zeggen, wanneer ik, al lezend, denk, ja, dit is het, dit is fijn. Het moet - voor mij tenminste - een verrassingselement bevatten. Het moet een clou hebben, een intrige. En het moet natuurlijk ook een originele wending hebben, die de lezer eensklaps van een bekende in een onbekende wereld brengt, en die hem doet beseffen dat er geen vaststaand beeld van de werkelijkheid bestaat. En let wel, het besef van de betrekkelijkheid van ieder visie houdt de lezer (en ook de dichter) levend. Dit gevoel van betrekkelijkheid, een gezonde twijfel die ik op de lezer overbreng, kan hem en mij tot heil zijn in een tijd waarin brallers, beulen en bokshoofden de boventoon voeren. Een gezonde twijfel vormt dus de basis van de soort poëzie die ik bewonder en die ik probeer te schrijven. Ik streef daarom ook naar een ‘bewuste argeloosheid’, zoals J.C. van Schagen dat noemt. Verder vind ik dat men heel voorzichtig moet zijn met het gebruik van abstrakte woorden zonder dat deze aan een konkreet beeld worden gekoppeld. Dat heb ik ook in de Gids geschreven. Hoe jong en nieuw de jonge nederlandse poëzie ook genoemd wordt, toch denk ik dat we in een dichterlijke malaise verkeren. Deze poëzie loopt dood. Ze neigt weer tot een retoriek die haar voor mij onverteerbaar maakt. Een nieuwe poëtische taal met vaststaande symbolen bedreigt haar’ -.
- ‘Waarom ik schrijf, weet ik niet. Schrijven is voor mij een natuurlijke behoefte, bijna zoiets als eten. Ik schrijf omdat ik onrustig word, als ik het niet doe. Niet omdat ik geloof in een taak van de dichter, hetzij maatschappelijk, hetzij taalvernieuwend. Tegen atoombommen, oorlogen en andere wantoestanden heeft de poëzie nog nooit iets kunnen uithalen. En een taalvernieuwende taak, ach, dat kan er allemaal wel bijkomen, maar met die gedachte ga ik toch nooit aan mijn schrijftafel zitten. Ik schrijf zoals ik schrijven kan. Ik heb schrijven gekozen als een vorm van leven, misschien omdat het voor mij
| |
| |
een voorwaarde voor leven is. Niet de dichter heeft in eerste instantie een taak, maar poëzie. De funktie van poëzie, dat heb ik zoeven al gezegd, is de lezer wijzen op het wisselende, honderddimensionale van de werkelijkheid waarin hij leeft. Uit zijn eigen werkelijkheidservaring schrijft de dichter in die van zijn lezer. Waar deze werkelijkheidservaringen samenvallen, door overeenkomst of door tegenstelling, is poëzie. De sociale bewogenheid die sommige dichters demonstreren, vind ik onbegrijpelijk, in poëticis dan. Ik heb een hekel aan het cerebrale van verzen over waterstofbommen, oorlogen en dat soort dingen. Gedichten over bommen (waterstof, kobalt, atoom), oorlog, hongersnood, concentratiekampen, jazz etc. Waarom niet? Alleen moeten deze fenomenen, die zeker het beeld dat wij van de wereld anno 1963 hebben beïnvloeden, verwerkt worden, geïntegreerd en niet als zeepvlokken bovenop drijven, alleen maar om het gedicht een (kwasi) modern ‘gezicht’ te geven. Dat gebeurt maar al te vaak. Ik lees het liefst angelsaksische literatuur, maar de angry young men kan ik om dezelfde reden niet pruimen. Kingsley, Amis, en wat dan nog. Ik heb een hekel aan films als Saturday night and Sunday morning, Taste of honey. Ik houd van Laurel en Hardy. Cornelis Bastiaan Vaandrager, Hugues Pernath, Paul Snoek doen me niets. Wie ik wel bewonder? Vroman bijvoorbeeld. Zijn volkomen authentiek woordgebruik wekt nergens de indruk gewild te zijn, zijn woorden worden uit het vers geboren, zijn vers uit de woorden. Een wisselwerking die de garantie is van een groot dichterschap. Zijn beste verzen hebben alles wat ik van een gedicht verlang, je weet het ondertussen wel, dat is bewuste argeloosheid, een oorspronkelijke wending. Iets dergelijks vind ik bij Jan Hanlo, Pierre Kemp, de vroege Campert en de vroege Andreus. Mijn buitenlandse favorieten zijn de oude dame Marianne Moore, de engelse dichter Christopher Logue en de
Zweedse dichteres Majken Johansson’ -.
J. Bernlef is een jaar in Zweden geweest. Dat land imponeerde hem bijzonder. Niet alleen de bevolking fascineerde hem, maar ook het eindeloze doodstille landschap, waar men uren achtereen doorheen kan rijden zonder een mens tegen te komen. Van het bestaan van deze suizende beklemmende stilte had hij geen vermoeden. Gewend aan de lieve hollandse landschappen was deze woeste morose natuur - vlakte, bossen, stenen en menselijke bouwsels - een openbaring voor hem. Ik dacht dat zijn werk toch wel het merkteken van dit verblijf in Zweden draagt. Het is waarschijnlijk iets meer dan een merkteken, er is een ogenblik van herkenning geweest.
de natuur wisselt wanten voor glacees
glacees voor haar blote huid
maar zij merkten het niet
zwijgend als stenen in hun weerbarstige akkers
geduldig vreet het water aan hun harten
| |
| |
over de oceaan galoppeerden
Reeds in zijn eerste bundel Kokkels is J. Bernlef bezig zich in poëticis te realiseren wat hij doende is, wat het dichterschap en het gedicht voor hem betekenen. Hij geeft toe dat deze poëtische verantwoording voortkomt uit een gevoel van onbehagen met de hedendaagse dichtkultuur. Anderzijds betekent zij een bewustwording, niet alleen van het dichterschap, maar vooral van zichzelf. Hij komt daarbij tot uitspraken die via de problematiek van de dichter getuigen van een engagement, dat, zoals hij zelf zegt, betrokken is op hemzelf.
ik omhels de woorden als rook
licht en zonder verplichting
maar ze in mijn weg staan
met mijn neus op een woord gedrukt
en raak ik verward in de snorren.
en de baarden van de taal.
(Conférence in de oude taal) Kokkels.
Het verdwijngedicht.
dat nog niet aan poëzie is gestorven?
ik zal het gadeslaan als een
kind zijn zelfgemaakte vlieger:
aarzelend, bevend, dalend en stijgend
zal het zich langzaam in de lucht verheffen
De bundel Morene heeft een titelvers, dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat.
en in de handen harde gladde stenen
rond van vrede vierkant van wrok plat van verzet
en dan de vreemde niet te definiëren:
met gespleten lippen vlijmscherpe wimpers
nog trillend hun handen hun ogen
vol landschap hun huid bekrast
door een wanhopig onbekende,
samengestroomd in een. morene -
| |
| |
Ze bestaat uit drie delen, Morene, De Aeronauten, en Materiaal voor een galg. De gegevens voor De Aeronauten werden ontleend aan het boekje ‘Ballooning’ van C.H. Gibbs-Smith. Van deze verzen zegt Bernlef zelf: - ‘Wat ik met deze verzen wil aantonen, is juist de wisselwerking tussen literatuur en werkelijkheid. Die gegevens van Gibbs-Smith zijn volstrekt a-poëtisch. Maar wanneer ik ze van een andere kant dan de louter zakelijke belicht, wanneer ik ze in de leegte til en vanuit die leegte in mijn werkelijkheid herschrijf, dan ontstaat er iets heel anders. Misschien ontstaat er dan poëzie.’ -.
- ‘De titel Materiaal voor een galg heb je uit het gelijknamige vers. Daarin geef je als materiaal voor een galg aan ‘een in aanbouw zijnd gedicht - waarin een dichter ligt - hopend te ontkomen aan zijn dood. ‘Wil dat zeggen dat een vers schrijven, je aan een vers wagen, zoiets betekent als “de dood vinden”, in ieder geval iets zo definitiefs dat leven en dood er mee gemoeid zijn?’ -. - ‘Nee, ach, zoals het er staat, zo moet je het hier niet opvatten. Ik bedoel alleen, dat de kans op mislukking zo groot is. Een gedicht is een doodkist, hè, als het lukt weet de dichter er net op tijd uit te springen. Als het niet lukt, dan “loopt hij jammerend in zijn zelfgegraven graf”: Een dichter doet in feite dus niets anders dan “deze vruchtbare dood” bewerken’ -.
- ‘Bernlef, er wordt tegenwoordig enorm veel gesproken over de verstaanbaarheid van poëzie. Wat vind jij daar van’ -. - ‘Nou, eigenlijk ken ik die term verstaanbaarheid niet. Dat wil zeggen, ik ken hem natuurlijk wel, maar ik vind dat over de verstaanbaarheid van een vers helemaal niet gepraat hoeft te worden. Wat is verstaanbaar? Ja, iets wat ik versta, maar wil dat zeggen dat een ander het dan ook moet verstaan? In de poëzie-enquête van de Gids heb ik geschreven, dat we in onze poëzie net zo obscuur moeten zijn als wij zelf zijn, niet meer en niet minder. Daar is, geloof ik alles mee gezegd’ -.
- ‘Een van de tien vragen die men zeker aan een dichter moet stellen, is de volgende. Wat vind je dan van de autonomie van het vers? Wat vind jíj van de autonomie van het vers?’ - Nou, dat vind ik iets heel vreemds hoor. Natuurlijk ben ik van mening dat het vers een eigen leven gaat leiden zodra het los komt van de dichter. Dat ervaar ik zelf bij elk vers dat ik schrijf. Het is zelfs zo, dat ik soms mijn eigen verzen niet helemaal herken. Ik weet niet meer precies wat ik er mee bedoelde, de essentie van zo'n vers is me dan een beetje ontgaan, ik moet het lezen en herlezen als een vreemde. Op avonden en zo lees ik dan ook nooit oudere verzen voor. Zou ik dat wel doen, dan zou ik gaan stotteren, verkeerde klemtonen leggen, fouten lezen. Als ik een vers geschreven heb, leg ik het voor minstens twee maanden in de kast. Komt het me dan weer onder ogen, dan zie ik onmiddellijk wat er aan hapert. En hoe ik schrijf, wel, ik ga gewoon achter mijn bureau zitten, er komt dan wel iets. Meestal loop ik dan al rond met een regel die me bezighoudt, en achter mijn bureau wacht ik wat er met die regel gaat gebeuren. Nee, ik werk zelden uit een bepaald beeld, een bepaalde idee. Ik vind gewoon een leuk regeltje,
| |
| |
soms een woord. Ik doe ook nooit moeite om poëtische woorden te gebruiken, er zijn geen poëtische woorden. Er is taal, en daar gebeurt iets mee, een zeer geheimzinnig proces gaat zich voltrekken, er ontstaat poëzie. Als ik schrijf ga ik kreatief om met woorden, er ontstaat iets wat nog niet eerder gemaakt is of geschreven. Er ontstaat mijn gedicht.
Over de vorm van een gedicht maak ik me nooit zo druk. Het is natuurlijk wel fijn als een gedicht er mooi uitziet, met een paar lange regels en nog wat kortere, met veel wit, of bijna geen wit, maar als dat niet vanzelf ontstaat, doe ik daar verder ook geen moeite voor. Nee, als ik aan een gedicht begin, heb ik er nog geen idee van hoe het er uit zal zien, hoe zou ik als ik nauwelijks weet wat er van het vers wordt?’ -.
Toen zij mij vertelde van het plezier
waarmee zij een mier observeerde
en zijn nutteloze arbeid neerschreef
doorkruiste zij mijn hand.
Ook ik houd niet van poëzie.
Maar als ik dan een kikker of een pad kreëer
Poëzie is een vermoeden dat alles (pijpe-
krullen gerangschikt in een lege bonbondoos,
het palet van een benzinevlek) gebruikt.
het breken van de schaal tot aan
de grofste spitsen van onze beschaving (de
het kind dat van honger een klankbord wordt).
Daaruit ontstaat soms een jeuk aan de huid van het
Hij of zij die krabt heeft gevoel voor poëzie.
Wat de lezer in J. Bernlefs verzen bijna onmiddellijk opvalt, is een opmerkelijke woordkeuze die niets meer te maken heeft met de alom geproclameerde ‘democratisering van het woord’. Evenmin wekt deze woordkeuze de indruk gewild of bedacht te zijn; zij
| |
| |
lijkt mij ingegeven door een bizarre fantasie, een soort makabere humor, die nergens ontaardt in een surrealistisch foefje. Humour noir, zou ik bijna zeggen. Dit zegt Bemlef er zelf van: - ‘Het heeft te maken met wat ik van een goed gedicht verlang, namelijk dat het een opmerkelijke wending heeft, dat het element van verrassing aanwezig is; niet altijd even duidelijk, soms tussen de regels, maar toch altijd te vinden. En verder, ja, het zijn mijn verzen en waarom ik deze woorden gebruik inplaats van andere, juist deze woorden, dat zou ik echt niet kunnen zeggen. Het komt gewoon in me op. Misschien dat de werkelijkheid hier ook een rol speelt, dat wil zeggen, de werkelijkheid die ik wil vernietigen. Waarom? Omdat ik er een andere werkelijkheid voor in de plaats wil geven. Humor, dat is bekend, vernietigt de werkelijkheid, maakt die net zo imaginair als ze in feite is. Maakt de grootste onwaarschijnlijkheden waarschijnlijk, het bekende krijgt een angstaanjagend, onbekend gezicht. In dit verband een uitspraak van Nabokov (die ik zeer bewonder) en die helemaal to the point is!: Humor is really a loss of balance - and appreciation of losing it. Also, it involves a fast and free association of values! Zij toont ons de leegte. De leegte die ik exploreer.
De hand die het laatst onder water verdwijnt
mag zinloos lijken en het water groter
maar aan haar greep in de leegte
(Uit Prelude tot een herfstetude. Morene).
Behalve poëzie schrijft Bernlef ook proza. Zijn produktiviteit is verbazingwekkend. Zijn zelfvertrouwen eveneens. - ‘In het najaar verschijnt een bundel novellen, ‘Onder de bomen’, ook bij Querido. Nee, het is nog niet aangenomen, ik ga het deze week aanbieden, maar ik denk wel dat het goed zit’ -.
In I960 verscheen zijn bundel verhalen Stenen Spoelen., tien verhalen uit Värmland. Deze bundel wordt gekompleteerd door enkele andere losse verhalen. Zij spelen zich grotendeels in Zweden af. Gevraagd waarom hij de bundel ‘Stenen Spoelen’ heeft genoemd, antwoordt hij: Ik ben dus een jaar in Zweden geweest. Een machtig land met een machtige natuur waarin de mensen zo eenzaam zijn als stenen. De figuren uit mijn verhalen zijn dan ook allen het slachtoffer van hun eenzaamheid. Voor die eenzaamheid trachten ze elk op hun eigen wijze een sublimatie te vinden. Ze imponeerden me. Ik schreef ze, ik schreef over ze, maar door dat schrijven werden ze me toch niets duidelijker. Ze waren als stenen. Hun reakties, hun daden kon ik noteren, maar tot de essentie ervan kon ik niet doordringen. Als stenen kon ik ze schoon spoelen, hun kern bleef me vreemd.
‘Hij legde zijn rechterhand met de palm naarboven op de tafel en keek ernaar alsof de schepping zich in zijn hand zou herhalen.
Niets bestaat. Het is allemaal beweging en niets, geen flikker gaat verloren. Dood?
| |
| |
Leven? Een minieme verschuiving, onmerkbaar in het geheel. Angst? O, man. Sune strekte zijn armen naar de dominee uit of hij hem een kado wilde overhandigen. Je weet niet wat het is, de angst voor die beweging zodat je je kop wel in het zand zou willen steken, zo doodsbenauwd kan je worden, zo kan het op je lijf drukken. Hoe de wereld begonnen is weet ik niet en het interesseert me ook niet, het einde ook niet maar ik voel dat ik leef’. - (De Bekering. Stenen Spoelen).
- ‘Je laatste novelle verscheen in '62 en heet, De Overwinning, het verslag van een nederlaag. Het is een nogal tendentieuze titel. Wil je er iets over vertellen?’ -
- ‘Wel, zoals je gemerkt zult hebben, is dit verhaal een soort perpetuum mobile. Het begint met ‘B’. en eindigt met ‘ik’. Het verhaal eindigt eigenlijk niet, het kan bijwijze van spreken steeds opnieuw gelezen worden. Dan zou het beginnen met ‘ik voel licht’ en eindigen met ‘B. voelt licht’. ‘De ik-figuur komt in dienst tot de bewustwording van wat zijn leven beheerst, namelijk de angst voor de “killer” in zijn medemens, en dit killer bedoel ik zowel psychisch als physisch. Dit proces van bewustwording vindt zijn weerspiegeling in de fragmenten waarin hij gekonfronteerd wordt met herinneringen uit zijn jeugd. Deze hoofdpersoon, de soldaat B., is geen heroische figuur. Hij heeft zich altijd ver gehouden van situaties waarin zijn individualiteit in het gedrang zou kunnen komen. In dienst wordt zijn persoonlijkheid gekonfronteerd met een systeem. Hij verzet zich, bezwijkt maar wint tegelijkertijd. Vandaar de ondertitel: Het verslag van een nederlaag. Het verhaal begint en eindigt met een droom, de nachtmerrie op het plein. Deze droom is als het ware het teken waarin hij zichzelf herkent. Hij probeert deze droom te verbreken, door zijn daad van opstand, ook gesuggereerd en benadrukt in het citaat van Nabokov; “... and amidst the dust, and the falling things, and the flapping scenery, Cincinnatus made his way in that direction where, to judge by the voices, stood beings akin to him”. (Uit: Invitation to a beheading). Waaruit deze daad van opstand bestaat? Lees zelf maar. “Als een koorddanser, als een slaapwandelaar moet ik lopen. Houd het geweer als een wichelroede voor je uit. Dit moet ontploffen, dit moet smelten of splijten. Het zal pijn doen. Elke stap doet pijn als ik weet dat ze me zullen grijpen. Ik kan niet zien waar ze vandaan komen, wanneer ik ze zal voelen. Daarom ben ik zo bang, doodsbang. Ik wil... er is maar één plaats... daar hoef ik
mij niet te schamen”. Deze daad is definitief, doch tegelijkertijd van tijdelijke aard; hij zal steeds opnieuw geplaatst worden tegenover de nachtmerrie, de angst voor anderen, de angst voor kollectivisme. Deze gezichtspunten staan enorm centraal voor me. Dat zul je wel in mijn nieuwe novellenbundel zien. In de toekomst verschijnt een nieuwe dichtbundel, “Dit verheugd verval”. Ook bij Querido. Uit die bundel zal ik je een paar verzen geven’ -.
|
|