Roeping. Jaargang 38(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 388] [p. 388] Jacques Hamelink Verhuizing Het buikziek huis van een seizoen dat geurde naar hooi en goudkoorts is nu leeg nog zwetend en hevig vroeg en laat rokend van onraad maar voorgoed komt de mens woedend uit zijn onbewoonbare schelp ruikt de holle ijzeren ochtend en snel speer met een stenen punt reikt de koude hem naar het hart. [pagina 389] [p. 389] Dampkring In de aardse stilte terwijl een paddestoelvormige wolk het versteend onweer geluidloos aangroeit wordt haastig aan onbewoonbare woningen gebouwd waarom is onbekend: wet noch orde merkbaar schaarse plantengroei gebrek aan zuurstof belemmert het ademhalen een duizeling draagt soms eeuwenver de mens kan niet spreken van stilzwijgen wankel in zijn veel te groot hoofd tast hij vergeefs naar een gedachte hiertegenover. [pagina 390] [p. 390] Winter De vroege slagvelden groen en koper eenmaal leeg - hun oogst in reusachtige aarden kelders geborgen - huist een giftmenger die dodekop zaait in het water en wordt de ijzeren wereld verraderlijk door roest toegedekt en de mens telkens aan leven of dood onderhevig die nu warmte kent en kou de eetbare planten de jachttijd het kringsgewijs verloop van stromen in metaal aan de moederschoot hij verpoost nog een ogenblik op het toppunt van de middag en ziet juichend en zwijgend de legers in het donker verwoest hij terloops de lege spiegel, de dag is bikkelhard. zilver en zwart roept dan de winter. het gaat beginnen steenkool wordt weer plantengroei de verstarde boom een vlaag zonnewarmte de grond weer aarde de nacht duisternis het vlees woord vurig ademend ook al wordt hij soms snel door de angst geledigd spreekt daarop de mens in sneeuwblind vertrouwen heldere wartaal. [pagina 391] [p. 391] Onweer Telkens peilen passers het universum in vurige coitus liggen hemel en aarde verstrengeld en uit hun ongedwongen ontmoeting vlaagt het vuur dat anders alleen de moeder doet schreeuwen die haar kind baart onweer leert de aardkorst met blauwe vlerken van regen spreken meet met zevenmijlslaarzen de wereldruimte daarin de mens geschrokken in zijn hol niet meer dan een speling van krachten korrel stofgoud in een bodemloze hand onophoudelijk in de krijten tekening laat een man met waaiende manen de bliksem ontspringen uit zijn vingertoppen worden rivierlopen aan het licht gebracht door het bergland der wolken trekt Thor de verbolgen donderaar die de leien van alle kerktorens breekt maar zon loopt storm tegen de regenboog in het zwarte westen vulkanen stilte smeden onafgebroken hun sterrebeelden en nachtelijk reeds laat de aarde een hoopvolle straaljager los. Vorige Volgende