| |
| |
| |
Jan Bakker
Uit eigen bezit
Orgelplaten
Van mijn vader bezit ik niets, zelfs geen herinnering. Wat ik van hem ken is de datum en het jaartal op zijn graf: 18 november 1918. De rest is zo weinig. En het is niet van mij: herinneringen die anderen bezitten, mijn moeder en mijn oudste broer. Zij hebben er nooit over kunnen praten. Eén keer is het gebeurd, één keer maar in ons hele leven.
Er dreigde onweer. Het groene onheilslicht stond op de gevels van de straat. Bij de open ramen zaten wij, kijkend, wachtend, zwijgend. Toen zei Ton opeens: ‘Ik heb vannacht gedroomd. Pa was er weer en hij lachte. En ik was zo blij en ik dacht: nou wordt het weer allemaal goed. Maar het was een droom...’ Hij was toen vijftien en hij huilde.
Het onweer brak los.
Eén herinnering bezit ikzelf, een scherf van wat ik gezien moet hebben. Tientallen jaren wist ik niet waar dit beeld in paste. Een kamer zie ik, vanuit een andere kamer. De schuifdeuren kunnen slechts even hebben opengestaan. Mensen knielen; vooraan mijn grootvader, een kleine grijze man. Ik zie ze maar half, niet hoger dan een stoelzitting. Dit was de profundis. Ik was pas twee jaar toen hij stierf.
Ik was zijn kind, maar niet eerder dan nu mocht ik dit begrijpen. Ik ben ouder dan mijn vader werd, en zelf trek ik mijn jongen op de knie. Zo moet die hand op mijn hoofd hebben gelegen. Niet eerder dan nu ga ik vermoeden wat het hem gekost heeft dood te gaan: jong, sterk, achterover de afgrond in met ons allen voor zijn ogen.
Onderwijzer was hij op een armenschool, maar veel meer nog organist op het antieke orgel uit de oude schuilkerk ‘Het Boompje’. 's Avonds draai ik soms platen, orgelplaten, en ik zoek hem in de vreugde om die muziek. Want nooit is zijn einde voor mij werkelijkheid geweest. Luisterend voel ik mij voor hem ongeboren, nog wachtend op zijn eerste herkenning van mij, zijn zoon.
| |
| |
| |
Middag vrij
De straat was nu leeg en stil; geen kind kwam meer voorbij. Een harde, saaie middagzon; huizen zonder leven. Ik hoorde hier niet op dit uur. Mij bekroop een vreemd gevoel van teleurstelling: het gemis van het gewone werd niet tot iets buitengewoons. Ik kon niet naar school, we hadden vrij omdat de onderwijzer naar een begrafenis moest. Een tram naderde, sloeg onze halte over, bijna leeg. Waarheen? Slenterend keerde ik terug naar ons portiek en begon de brievenbussen te poetsen met mijn zakdoek. Moeder kwam niet voor zessen thuis. Zij was naar de dokter; dat deed ze om de paar weken. Dokter Maria Dusée. Moeder zei dat ze aardig was en een dochtertje had dat even oud was als onze Annie; ergens in Zuid.
Plotseling zette ik het op een lopen. Ik had een plan, een doel, een tocht! Een sproeiwagen haalde ik in. Bukkend liet ik mijn hoofd nat spuiten. Voor een winkelruit kamde ik mijn haren met mijn vingers. Toen weer de wagen achterna, nu met opgerolde mouwen. Ik waste mijn handen. Wel had mijn blauwe bloes nu een donkere vlek van voren, maar dat zou wel drogen. Ik voelde mij netjes, opgeknapt, en ik zou niet meer hard lopen, ik had de tijd. Zo zou ik wel bij de dokter op Moeder durven wachten. Ze vond het altijd erg als ze zich over ons ‘moest schamen’.
De straten, waar ik zelden kwam, waren lang en heet. Alleen op de hoeken winkels, maar er was weinig te zien: een heel grote voet met een likdoorn bij een drogist en een rij magneten in een ijzerwinkel. Bij een school stonden de ramen open en de kinderen repeteerden in koor: ‘Bedum, Stedum Loppersum, Uithuizen, Roodeschool...’ Dat hadden wij al gehad. Hier in de saaie straat klonk het erg onvrolijk; uit de ramen dreigde een macht naar mij. Ik was alleen.
Eindelijk het park. Ik kwam er voor het eerst zonder de anderen en op een doordeweekse dag. Er waren veel minder mensen dan zondags en het feestelijke ontbrak. De bomen stonden er voor zichzelf. Daarom probeerde ik de paden te vinden die Moeder met ons ging, maar ik verdwaalde. Ik wilde eruit en holde. Een groen parkwachtershuisje herkende mij en wees me de weg naar het hek met de gouden letters.
De deftige straten achter het park waren koel en donker van schaduw door de bomen. Ik begon straatnamen te lezen, langzaam lopend want hier in de buurt moest het zijn. Een oude heer zag mij aarzelen op een hoek. ‘Moest jij niet op school zitten, jongeman?’ vroeg hij lachend.
| |
| |
‘Nee meneer, we hebben vrij’, zei ik fier en ik durfde hem ook de weg te vragen. Het was toch nog een heel andere kant uit en de lengte van de straten dwong mij om haastig voort te gaan.
De straat waar de dokter woonde, kwam ik binnen bij een huisnummer boven de tweehonderd; het nummer van de dokter wist ik niet.
Bij het eerste portiek begon ik de naambordjes te lezen. Na tien portieken de overkant. De stoepen werden hoger, de deuren mooier. Op het laatst was er maar één naam per huis. Na een kruispunt werd de straat breder; de huizen hadden voortuinen met hekken. In het midden van de straat stond een dubbele rij bomen. Aan het einde lag een plein in de volle zon. Rustig liep ik nu, met mijn vingers tokkelend langs de spijlen van een hek. Hier moest het zijn.
Toch was het een schok toen ik Moeder zag. Even had ik met een sprong vooruit willen rennen, maar ik bleef staan. Het kon niet.
Moeder droeg in deze straat haar schort uit de keuken. Ze had een emmer in de hand en ging die leeggooien in de goot. Het was een krankzinnig droomgezicht: Moeder uit onze keuken met een groot plein achter haar.
‘Lies’, riep een vrouwenstem boven van de stoep.
‘Ja dokter’, antwoordde Moeder. Het was haar eigen stem, maar zoals ik die nooit, nooit gehoord had: gehoorzaam. Ik sloop terug. Langs een omweg kwam ik op het plein. Er stond een bank en van daaraf kon ik het doktershuis zien. Een carillon speelde; half vier.
Die speciale dokter was duur, dat wist ik allang. Moeder moest er toch naar toe, anders werd ze ziek. Nu herinnerde ik mij dat Moeder het dochtertje van de dokter had geholpen met Frans. 's Avonds voor ze ging was Moeder bezig met een boek dat ‘Dubois’ heette, ‘grammaire français’, maar de laatste maanden niet meer. Nu begreep ik het: als Moeder naar de dokter ging, moest ze werkvrouw zijn om de dokter te betalen. En hier begreep ik het weer niet: werkvrouwen waren heel andere mensen dan mijn Moeder. Zij wàs het niet.
Ik stond tegen de bank te schoppen en tegelijk keek ik de straat in: ‘Kreng, kreng, kreng!’ Er lag een glasscherf onder de bank.
Tussen vier en vijf heb ik de verf van de bank gekrabd. Het werd vakwerk, secuur, tot op de naakte nerven. En als op een plek de spiegel van het hout blank lag, sneed ik het hart daarvan dwars en rijtend open. Ik verzamelde drie scherven, mijn gereedschap, en ploegde met een flessebodem scheuren waarin splinters uitstaken. Dit was ‘nee’ en dat was ‘nee’. ‘Dusee op de plee’ stond gekerfd in de leuning, toen ik Moeder weer zag. Ze kwam naar het plein.
Gehurkt achter de bank zag ik haar passeren, in haar zwarte mantel over het lichte plein. Ze droeg een pakje in een krant.
| |
| |
Van verre volgde ik en voor het eerst misschien in mijn leven bekeek ik haar. Het hoofd droeg zij iets voorover, omdat ze naar de straatstenen zag. Haar stappen waren wat groot; ze lette niet op zichzelf. Ik zag dat ze klein was en mager, bijna nietig. Soms verloor ik haar tussen de andere mensen, maar als ik haar weer ontdekte, was er toch maar één in de straat. Van haar zag ik alles: de mantelplooien op de rug, de hakken wat scheef.
Haar route was heel anders dan de mijne, maar ze stak ook het park door. Nu was daar voor mijn ogen - zwart op het glinsterend grintpad - wat ik diezelfde middag had gevoeld: alleen zijn in het stille, vergeten park, zonder feest. Tot mijn verwondering week ze af naar een smal laantje. Ze ging zitten op een bank; ik dook weg tussen struiken. Ze maakte het pakje open op haar schoot en liet een gekreukelde meisjesjurk tussen haar handen neerhangen. Uit het bewegen van haar hoofd wist ik dat ze de lengte overwoog. Toen haalde ze uit haar tas een bruin papier en met grote zorg vouwde ze de jurk daarin
Onze tocht ging verder door een drukke volksstraat met veel winkels. Af en toe haperden haar stappen voor een etalage met japonnen, mantels of hoeden. De meeste andere mensen liepen met elkaar. O, wat had ik graag haar arm gegrepen. Maar ik wist geen antwoord op haar vragen. En dan nog dit: in gedachten zag ik ze weer, de meiden van onze school, arm in arm achter Annie, proestend om haar jurk.
Een uur heb ik achter Moeder gelopen en haar alleen zien gaan door de grote stad. Tot vlak bij huis. Toen ben ik aan komen stuiven en zonder een woord heb ik mijn hand onder haar arm gestoken.
‘Waar kom jij zo vandaan?’
‘O, vanmiddag vrij gehad’.
Ze glimlachte, gewoon.
| |
| |
| |
Prinsenpark 19
Oom Max stond voor de balkondeuren, een lang donker silhouet. Het licht viel in zijn witte haren; zijn gezicht was in schaduw.
‘Kom hier, neef’, commandeerde hij en zijn Duits accent was bijzonder scherp. Vanaf de roodleren poef waarop ik had moeten zitten aan het eind van de suite, ging ik aarzelend naar hem toe, voorzichtig stappend langs de vele lage tafeltjes van parelmoer en zwarte lak en langs de benen der heren. Achter mij begon een der twee dames met een lage stem te grinniken; het was die in het mantelpak, met het korte haar en het metselaarsgezicht. Oom trok mijn hoofd aan de kin omhoog en ik zag zijn witte snor boven de grote vierkante voortanden.
‘Nu, wat?’
Ik bloosde, iedereen wachtte op mijn antwoord. Er werd gefluisterd en Oom boog mijn hoofd bijna onbeheerst verder achterover. De spanning in zijn ogen werd dreigend. Ik probeerde zijn blik te vermijden, maar hij was machtig.
Ik zweeg nog. Wat gaan gedachten tijdloos snel: dit was de eerste man in mijn leven die een directe vraag op mij richtte, behalve dan de ene onderwijzer die ik tot nog toe had meegemaakt, maar dat was in de klas. Ik wist dat ik nietig was tegenover deze hoge, donkere, sterke figuur, maar ik was niet bang.
‘Nu?’
Ik zei: ‘De Sade, Les crimes de l'amour’. Het was of Oom mij omduwde, bijna viel ik. ‘Naar je kamer’.
Grijnzende gezichten keken op mij neer; ik passeerde voeten, tafeltjes, de lichtblauwe zijden rok van de blonde dame met het lange witte kralensnoer. Toen ik de deur achter mij sloot, barstte in de kamer een gelach uit. Allen lachten, zelfs Oom. Met handen en voeten beklom ik de zachte loper van de steile trap. Ik sloot mij op in mijn dakkamertje, dronk water uit de karaf, trok mijn koffertje vanonder het bed en gedachtenloos tastte ik erin rond. Een blauwe bloes die Gerrit te klein was geworden, mijn kerkboek, de sportriem van mijn verjaardag die ik op mijn manchester broek mocht dragen, de ouwe stukgelezen David Copperfield met de platen, de zaklantaren. Vlug deed ik de gordijnen dicht om te schijnen in het donker. Maar de batterij was leeg. Toen pas begon ik te huilen. Voor het eerst in dit huis en even maar. Ik hoorde aan mijn eigen verkropte stem dat het zinloos geluid was. Troost was wanhopig onbereikbaar.
| |
| |
In het donker bleef ik op het bed liggen.
‘De Sade, Les crimes de l'amour’ had ik gezegd. Was de uitspraak gek geweest? En ik had al drie jaar, sinds de tweede klas Franse les gehad van Moeder. In gouden letters stond het op de leren rug van het boek in de slaapkamer van Oom Max. Gistermiddag, toen ik alleen in het huis was - Fräulein lag in de tuin te lezen - was ik zijn kamer ingeslopen, via de badkamer waar de blauwgebloemde w.c.-pot als een troon voor het matglazen raam stond. De slaapkamer was ruim maar overvol. Er waren boekenkasten. Daar boven Chinese vazen met pauweveren. De gordijnen en dingen ademden een zoete, wierookachtige geur in mijn gezicht. Tegenover het brede bed van koperen stangen, aan het voeteinde, stond op een mahoniehouten ezel een schilderij waarover een bontgekleurde zijden sjaal hing. Voorzichtig tilde ik een punt op en ik zag een blote man.
Toen ontdekte ik mijzelf in de hoge spiegels die tot de grond reikten; twee tegenover elkaar. Tweemaal, honderdmaal zag ik mij staan gluren. Betrapt was ik uit de dubbele spiegelkoker gestapt. Drentelend kwam ik bij het nachtkastje waarop een herdertje stond van porcelein en een vreemde bronzen asbak. Op de rand lag een vrouw geknield, diep voorover. Ze had geen kleren aan. Eerst dacht je dat er een perzik lag, maar dat waren haar billen. Vlak daarnaast lag het boek. De woorden op de rug als Frans herkennend had ik ze hardop gefluisterd.
Vanmiddag was aldoor over boeken gepraat; Oom noemde telkens andere. De blauwe dame met het bleke, zachte gezicht had mij eindelijk iets gevraagd. Ik zat naast haar stoel op de poef. Juist wilde ik gaan vertellen dat ik voor de tweede keer David Copperfield aan het lezen was en dat ik het boek boven had, toen ik in een stilte Oom hoorde doorpraten over lezen 's nachts.
Tegelijkertijd ving ik een fluistering op tussen de man-dame en een der heren, die een grote kleurige ring droeg. Zijn hoge stem merkte sissend op: ‘Zo, Max léést tegenwoordig in bed...’
De vreemde valsheid daagde mij uit en daarom getuigde ik, veel luider dan de ander gesproken had, misschien ook omdat ik pronken wilde met mijn Frans: ‘Ja, De Sade, Les crimes de l'amour’. Na dit moment deed iedereen iets: de een boog zich voorover, anderen keken mij aan, prijzend, grijnzend, de man-dame sloeg op haar dij. Ik besefte mijn fout: Oom had mij tevoren verboden te praten. Op vragen mocht ik alleen antwoorden wat mij geleerd was: dat ik zijn neef was, dat mijn vader en mijn moeder dood waren, allang; dat ik bij tante Elsa had gewoond in Doetinchem, dat ik later hier naar het gymnasium zou gaan. Alleen mijn leeftijd mocht ik zeggen zoals die was. Nu was Oom Max woedend op mij. Maar het kon me niet schelen. Hij was niet mijn oom. Kon ik maar weg!
Voor het raampje ging ik zitten op de lege bloemenstandaard van bamboestokken. Je zag niet veel meer dan de volle kruin van een rode beuk. De bladeren glansden donker;
| |
| |
grotten vol schaduw. Houtduiven roekoeden zwaar. In de verte af en toe de bel van een tram. Ik zat gevangen in mijn eerste eigen kamertje. Dat kamertje was mij beloofd en ik had er wakker van gelegen voor ik hier kwam. Thuis had niemand een eigen plek. We sliepen met ons zessen bij elkaar in drie bedden, Moeder en de kinderen. Twee maanden geleden zelfs met ons zevenen. Toen was ook nog Stien erbij geweest, de dienstbode. Ze hadden van de voogdijraad een opvouwbaar bed gebracht voor haar. De mevrouw die over Stien ging, een groot mens in een donker pak, had nog gezegd: ‘Eigenlijk wel beter zo, dan kan ze er niet tussenuit knijpen’. Het had maar kort geduurd met Stien. Jammer, want Stien zong veel en was overal geweest en had in hooibergen geslapen. Op een dag uit school was Stien verdwenen. Guusje van één hoog wist dat ze was weggehaald en naar het bureau gebracht. 's Avonds nog kwam een vreemde dokter ons allemaal onderzoeken. De volgende dag gingen we naar een soort badhuis dat bij de haven lag. Het stonk er verschrikkelijk. Verpleegsters met handen als wasvrouwen deden ons in bad in blauwig water, helemaal kopje onder. Moeder zat in een wachtlokaal te huilen; haar natte haren hingen nog los.
In diezelfde week was Oom Jan gekomen, een kleine man die vaag naar drank rook en die ‘reisde’. Hij had zich bij ons eens aan een kapelaan voorgesteld als ‘toeziende voogd’ over ons. In bed hoorde ik nog lang zijn brommerige stem beneden. De volgende dag was hij er weer en bleef zelfs bij ons uitkleden doorpraten over iemand die ‘Generalvertreter’ was en over ‘goeie huizen’ en dat in het naaldenvak alleen bepaalde families werkten die droge handen hadden. Diezelfde avond haalde Moeder mij uit bed. Terwijl ik nog knipperde tegen het licht trok Oom Jan me tussen zijn knieën. Ik rook sigarenlucht uit zijn kleren en keek naar zijn horlogeketting. Maar hij dwong me bij mijn haren hem aan te zien.
‘Zo, jongen, je weet dat je moeder het moeilijk heeft. Het gaat hier niet langer. Nou heb ik iemand gevonden, een hele rijke meneer, die goed voor jou wil zorgen. Daar ga jij zaterdag heen. Je krijgt een eigen kamertje in een prachtig mooi huis en die meneer heeft een auto. Nou, hoe vind je dat?’ Ik zweeg en probeerde naar Moeder te kijken. Maar de vingers van Oom lagen tussen mijn haren en zijn andere hand greep zelfs mijn oor.
‘Hoe lig je nou te slapen, hè? Met z'n tweeën in een éénpersoons bed...’
‘Nee, Jan, zo niet’ zei Moeder.
‘Nou, je krijgt alles wat je maar wil, en je helpt je moeder ook. Je weet dat jullie gewoon niet te vreten hebben. Zo is 't toch zeker’, zei hij hard tegen Moeder. ‘En nou naar bed’. Toen pas kon ik zien hoe Moeder aan tafel zat, de ogen achter haar hand. Ze was bijna een vreemde voor me. Want ze was bang, ook voor mij. Ik durfde niet naar haar toe te gaan. Ze keek niet toen ik zacht de deur dicht deed.
Zo bleef ze ook daarna. Met een dunne mond maakte ze een stapeltje kleren klaar in een rieten koffertje. Ik mocht zelf uitzoeken wat ik mee wilde nemen. Mijn zusje en broertjes keken of ik naar het gasthuis zou gaan.
| |
| |
Zaterdag bleven we binnen, zonder veel gerucht. We telden de uren en aten stil.
Het was al avond toen er gebeld werd. Oom Jan hield zijn hoed op en greep meteen het koffertje: ‘De taxi wacht’. Moeder omhelsde me, ook Annie huilde. Ik was misselijk.
Het was een atax waarin we wegreden. Het reservewiel zat voorop. Oom Jan vertelde dat-ie elektrisch ging. Al gauw herkende ik de straten niet meer. Het duurde lang. Toen we uitstapten brandden de lantarens. Ik hoorde bomen ruisen en keek op naar het hoge huis, achter het hek en de voortuin. Er was een portiek van glas met veel kleine geslepen ruitjes.
Een vrouw deed open.
‘Zo, Fräulein, hier sind wir’, zei Oom joviaal, maar hij ging niet verder dan de vestibule. Hij reikte het koffertje over en duwde mij naar voren.
‘Johann, nicht?’ zei de vrouw. Ze had veel lichtblond haar en een sigaret in de mondhoek. Het was geen handdruk die mij groette; ze greep mij zoals ze het koffertje had aangepakt.
‘Herr Metzger ist nicht zuhause. Also, haben sie noch etwas?’ En ze ging zonder mij los te laten bij de voordeur staan.
‘Nou, jonge, hou je taai’ zei Oom en glipte stamelend door de half geopende deur naar buiten.
Toen pas bekeek de vrouw mij, zag mij aan, nam opeens de sigaret uit de mond, bukte en kuste mij op beide wangen. Ze leidde mij door de schemerige gang. Na de eerste smalle trap aarzelde ik even. Nog twee verdiepingen, toen deed ze het licht aan in dit kamertje. Ze pakte mijn ondergoed uit het koffertje, wachtte tot ik me had uitgekleed en in bed lag. Onderhand praatte ze half Duits half Hollands, meer voor zichzelf dan tegen mij. ‘Morgen zien wij ons weer’. Ze had het licht al uitgedaan toen ze naar mijn hoofd tastte en mij kuste. De haren vielen op mijn gezicht. ‘Schlaf wohl’. Ik hoorde haar afdalen en uren bleef ik luisteren, mij voorstellend hoe het nu thuis zou zijn, inventariserend wat anders was: de zachte matras, de geur van de dekens, het schuine dak, de lichtspleet in de gordijntjes, pianomuziek, een wals, in een ander huis dichtbij. Af en toe een trambel.
Van klokgelui werd ik wakker. De verbijstering dat ik alleen was week langzaam voor allerlei kleine angsten. Ik wist niet waar de w.c. was en of ik op mocht staan. Ik had mij allang gewassen en aangekleed, toen Fräulein binnenkwam in een ochtendjapon. Ze bracht mij naar een keuken in het sousterrain waar ik koffie kreeg en brood, en ik mocht in de achtertuin spelen. Aarzelend drentelde ik over mossige paadjes naar een hondenhok. Het was leeg. Opkijkend naar de achtergevel van het huis zag ik een man staan die mij wenkte. Hij kwam mij tegemoet op de gang. ‘Ik ben Oom Max’, zei hij. Hij had witte haren en een witte snor, maar zijn gezicht was niet oud. Dat gaf iets
| |
| |
verkleeds, met de grove witte tanden en de sterke donkere ogen. Hij droeg een paarse kamerjas met een gele sjaal daaronder. ‘Zo, neef Johan’, groette hij en hij leidde mij in de suite. Hij ging op een canapé liggen en liet mij naast zich zitten en ik moest hem van alles vertellen. Opeens sprong hij op en verdween. Fräulein kwam mij even later halen en nam mij mee naar haar kamer die vol kleren lag. Naast mij zittend op het bed ging ze mijn nagels doen. Ze geurde. Mijn haren deed ze op verschillende manieren met iets uit een fles. Ze babbelde vrolijk. Ik moest gaan staan en ze keurde mij van de knoop in mijn veters tot achter mijn oren.
Toen riep Oom Max op de trap ‘Johan’, zoals je een hond roept voor een wandeling. Het werd in die zonnige zondagmorgen mijn eerste autorit. Ik zat naast Oom Max in de kleine open wagen die het model had van een motorboot. De toeter was slank en recht. Ik kreeg een grijswollen muts die tot mijn schouders reikte met een opening voor mijn gezicht. Zo reden we naar een kerk.
‘Je bent toch katholisch?’ vroeg hij.
Ze zongen al het credo toen we achterin gingen staan. Maar onmiddellijk na de consecratie trok hij me weer mee.
We reden de stad uit. Oom droeg nu een pet en een stofbril. Bij een speeltuin aan de Amstel aten we broodjes met kaas. Er was een draaimolen, volbezet; één schommel kwam vrij. Maar we schenen haast te hebben. Oom Max wenkte en we gingen weer. Het was een slaperig-stil zondagmiddaguur in een groene polder toen we stopten in de bocht van een dijk. We daalden te voet door het hoge gras langs de helling af. Oom Max trok zijn jas uit en liet me daarop liggen. Eigenhandig knoopte hij mijn bloes los. ‘Om bruin te worden’, zei hij. Ik zag zijn profiel tegen het blauw; hij zat en rookte een lange sigaret. Achter aan zijn kaak kwam telkens een knobbeltje te voorschijn, alsof hij hard op iets beet. Plotseling stond hij met een ruk op. ‘Kom’ en hij trok aan de jas. Wat angstig klom ik hem na tot in de auto. Maar daar schoof hij mij weer zorgzaam de muts over het hoofd. Terug voor het hoge huis zette hij mij af en reed weg. Ik had wel drie uren in een auto gezeten die dag. Onder het eten 's avonds, samen met Fräulein in de keuken, heb ik alles zorgvuldig verteld, want ze luisterde met gespannen aandacht alsof ik een grote-mensenverhaal deed. Ik mocht vroeg naar boven gaan en niemand merkte het dat ik heel lang bleef lezen.
Gisteravond was Oom Max teruggekeerd van een reis naar Aken. Hij liet me uit bed komen. In de suite brandden Chinese lantarens. Ik moest praten met hem, over mijn kamertje en vooral ook over Fräulein; maar die stof was gauw uitgeput. Ik had me verschrikkelijk verveeld. Ik kon hem niet zeggen dat Fräulein zoiets was als de odeur van Stien, een slordige vlaag van zoete geur en warmte. Ze deed aardig tegen me, maar ze dacht en leefde in een totaal ander land. Je kreeg het gevoel of ze - zonder het te weten - altijd langs je heen keek. Eén keer had ik mogen opblijven en ze had pathefoonplaten gedraaid in de suite, Duitse liederen die ze meezong terwijl ze voor de
| |
| |
spiegel haar haren krulde met een tang. Ook dit verzweeg ik, want Fräulein had bij het laatste lied gehuild.
Het waren geen gedachten over dit raadsel, die mij bezighielden terwijl ik op de rand van de canapé zat en mijn tenen over een tapijt streelden. Ik zag het weer precies zo gebeuren in ditzelfde vertrek en ik was weer even machteloos en beschaamd, en ik wist niet dat ik stil was. Tot Oom Max bewoog en me bij de schouders greep; hij liet me rechtop in de houding staan voor de canapé. ‘Luister, morgenmiddag komen hier mijn vrienden. Jij zult ermee kennismaken. Onthoud dit goed’ en hij gaf me de instructies over mijn naam en familie. We repeteerden de antwoorden die ik mocht geven tot hij tevreden was. Toen week de strengheid uit zijn gezicht. Ik schrok een beetje, want het was nauwelijks een glimlach om zijn mond, eerder een grijns die ook in huilen kon overgaan; een mengeling van hulpeloosheid en weerbarstig woedend verzet. Hij pakte mijn hoofd en zoende me. Toen duwde hij me weg door de deur. We hadden samen leugens gemaakt. Maar vanmiddag in de suite had ik waarheid gesproken, en daardoor was alles verkeerd gegaan.
‘Nu is het afgelopen’ zei ik hardop tegen mezelf, nog steeds op het bamboe plantentafeltje zittend voor het dakraam. Beneden op straat waren plotseling stemmen; auto's werden op gang gebracht, de vrienden vertrokken. Bij Oom Max in de sportwagen zaten er drie, één in de neergevouwen kap.
Fräulein riep en ik vond haar in de suite, waar ze glazen en flessen opruimde. Ik hielp haar, want ze was uit haar humeur. ‘Schweinhunde’ zei ze en liet een fles in de mand vallen. Ik zei ook ‘Schweinhunde’ en zette de glazen een beetje hard op het blad. Om beurten zeiden we ‘Schweinhunde’ tot alles op zijn plaats stond. Fräulein had halfgevulde glazen en resten uit flessen in haar keel gegoten. Nu leunde ze tegen de schoorsteen en hijgend riep ze: ‘Pass mal auf, du Johann, pass mal auf, Schweinhunde’. Zijdelings liet ze zich over de leuning in een fauteuil glijden waar ze ineengedoken bleef zitten, met twee handen woelend en krabbend in het woeste blonde haar. Ik sloop weg.
Boven heb ik gewacht tot de schemer viel. Niemand riep voor eten. Maar in de sousterrain-keuken vond ik losse sneden brood. Het huis was gevuld met stilte en met geuren: beneden kelderachtig, op de eerste verdieping en langs de trappen rook, drank, parfum. De stilte was streng als een verbod en werd geladen, eerst met donker, dreigender nog met licht de volgende morgen.
Zondag. Klokken, van heel vroeg af, ver en dichterbij. Terstond toen ik wakker werd, was alles van gisteren onveranderd als een kooi om mij heen: Oom Max was boos op mij, dit was onherroepelijk als een gebroken ruit; Fräulein was onhoorbaar, onvindbaar, weg. Dit kon nooit een Zondag worden, want wie zou mij meenemen naar de kerk? Bijna ademloos luisterde ik, eerst in bed, daarna geleund tegen de deur, tenslotte met opgetrokken knieën zittend op de mat. Ik rook het huis door de kier van de drempel.
| |
| |
Het was zonder geluid. Zacht bewoog ik de kruk. De deur was op slot. Met een sprong dook ik terug in bed. De deur was een macht geworden, terwijl ik sliep. Daarachter stond de holte van het huis op wacht, geluidloos, starend door de kieren, door het hout. De schuine dakwand boog naar mij neer.
Buiten stapten mensen, met tweeën, drieën, in de ochtendzon op weg naar de kerk. Ik hoorde ze alleen, scherp, duidelijk, maar oneindig ver.
Zo verliepen uren. Zonder een seconde te verslappen in aandacht voor het huis waagde ik spelletjes met mijn ogen langs het behang: tellen, figuren volgen, nieuwe figuren laten opdoemen uit kwasten in het hout. Ik bewoog mij nauwelijks.
Het angelus had allang geluid en de zon raakte mijn raam niet meer toen een tree kraakte voor mijn deur. De sleutel werd omgedraaid, de deur week. Oom Max bleef in het donker van de gang. Zacht en schor zei hij: ‘Johan, komm’ en hij wachtte tot ik op de drempel stond. Ik zag alleen zijn rug en verwarde haren terwijl hij voor me de trap afdaalde. Hij was op blote voeten in de paarse kamerjas. Hij opende de badkamer en samen gingen wij binnen. Door het grote matglazen raam viel het middaglicht heet en blind binnen.
‘Eerst een bad’, zei hij vriendelijk en zonder mij aan te zien ontstak hij de koperen geiser. Het betegelde vertrek werd gevuld met onverstaanbaarheid en damp. Hij verdween in zijn slaapkamer. Ik keek naar de stromende kraan en wist niet wat te doen. Thuis gingen we in een teil in de keuken. Opeens was hij achter me en sloot de geiser, voelde het water en opende een andere kraan, hij bleef wachten, naast me, starend in het water. ‘Nu erin’. Hij sprak bijna fluisterend. Merkte hij iets van mijn aarzeling? Hij keerde terug naar de slaapkamer, de deur bleef open. Ik trok de klamme piama uit en klom over de rand in de kuip. Het water was hoog en behagelijk. Ik liet me drijven en speelde met golfjes. Tot ik als een fout besefte, dat ik niets deed. Zeep greep ik en de spons en staande begon ik mij te wassen. De geluiden die ik in het bad maakte, waren hard en kaatsend. De volle spons kneep ik uit over rug en borst. Ik knielde en zocht de dop van de afvoer.
Zijn hand in mijn nek was in een handdoek gevat.
Ik dook voorover en een golf water sprong over de rand. Een geiserbuis greep ik en ik trok mij op. Op de rand van het bad stond ik, toen ik omkeek en zijn gezicht zag, grauw, de mond iets open, de ogen gekierd, zijn kamerjas hing over zijn blote lijf open tot de gordel. Met snelle passen stond hij voor mij, tussen het bad en het helle grijze raam.
Ik voelde het gevaar van mijn natte voeten op de ronde rand, maar ik was tegelijk een jongen, staande op het stoephek van een grachtenhuis, belaagd maar boven de meute. Eén zijdelingse stoot vanaf de klamme muur en ik sprong schuin vooruit, mijn enige kans, mijn hoofd rakelings langs het zijne. Ik viel bonkend op één knie. Maar hij! Eén schrikstap deed hij achteruit, tot tegen de blauwgebloemde closetpot, gleed met
| |
| |
zijn blote voeten uit op de natte tegels en viel met uitgestrekte armen ruggelings in het raam.
Hij lag met zijn nek in het wak van glas. Toen pas hoorde ik grote scherven beneden breken. Zon viel binnen en op zijn afgrijselijk gezicht; een stroom bloed gutste over zijn hals en borst.
Brullend als een beest klauwde ik naar boven, trok broek en bloes aan en stapte blootvoets in schoenen. De straatdeur liet ik open en ik holde langs de tuinhekken. Bij de hoek kwamen anderen mij tegemoet gerend, een oude dienstbode in een witte schort, een man in hemdsmouwen, maar ze zagen mij niet.
Ik liep tot ik bij een boom moest stilstaan om te braken. In een plantsoen was een kraantje met een ijzeren beker om te drinken. Het water liep mijn bloes binnen.
Toen hoorde ik de trambel. Ik wist wat ik doen moest: de tram reed naar het station, en vandaar kon ik de weg terugvinden naar huis, in anderhalf of twee uur misschien. Maar zonder mijn padvindersriem en zonder David Copperfield.
In een sukkeldrafje begon ik de rails te volgen.
|
|