Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
[Nummer 8-9]Tom NaastepadDe vrouwMaar zal zij blijven wie zij was
toen zij zich tegen het begin niet keerde:
maanzieke kust, betraande aarde,
ooit hield zij God wereldkundig
zij deed boodschappen voor de zondag,
zij was met haar lichaam in huis
alomtegenwoordig een geurig kruid,
haar handen windselen na het dopen
haar spraak koel linnen om in te slapen,
zij bracht ons steeds dieper in de tijd
verder van eeuwigheid en haar verblinding,
dichter als zaad bij de ontbinding
werden wij ruimschoots in de taal geleid.
maar zal zij blijven die zij was?
| |
[pagina 370]
| |
WanhoopVader zijn, een zoon hebben, een paard
om in de bek te kijken, draven
door stad en land, de beste haver
was voor mijn paard, mijn goed verstaander.
Een zoon, en ik zou kunnen roeien
met hem tegen de stroom, tevergeefs
zou ik niet uit den treure roepen,
mijn zoon zet mij aan land te sterven.
Maar er is niemand bij wie ik
kan aarden, en geen aardt naar mij.
De tijd, van 't spaarzaam ogenblik
de gauwdief, praat mijn mond voorbij.
Mijn God, dit wordt onvergeeflijk,
ik heb nog nooit een zoon verwekt.
| |
[pagina 371]
| |
Lief en leedLied liefste kleine vogel
hart dat klopt in mijn keel
zul je weer gauw thuis komen
als je bent uitgevlogen
huisdier dat ik streel
het is niet goed voor jou veel
onder de mensen te komen
weet jij wat mensen met vogels doen
en wat ik moet doen zonder jouw
adem die stokt in mijn keel
vogel mijn liefste lied
om jou mijn diepste leed
| |
[pagina 372]
| |
De overkantEen knieholte zaligheid
op oogafstand
gebogen
zo heb ik mijn land
in mijn dromen
te kust gezet
en verkoren
Belust op een lied
heb ik met woorden
de lijn van de oevers gestreeld
ik heb strikvragen
uitgezet in het riet
maar de vogels
of zij mij hoorden
kwamen niet
Een tramhalte liefde
op boogafstand
zo heb ik ontwaakt
met mijn lippen
gebrandschilderd
een naam op het glas
om de vogels die zingen
hoog in de boom aan
de overkant
| |
[pagina 373]
| |
SpeelweideDe kleine meisjes hurken bij elkander
wel twaalf per bos
laag in het gras
Zij wisselen op de wind met de armen
steelsgewijze de plannen
voor de dag die groeit
in de stampers van haar ogen
en de blaadjes van haar blote wangen
Maar midden in het spel
worden zij
bij de grond af geplukt
door de bel
| |
[pagina 374]
| |
Zij worden vergaard in de klassen
bloembakken rij aan rij
't is alles weer groen op de wei
Daar waaien schuchtere stemmen
van Assen Koevorden Emmen
van breuken en tafels van tien
van God en zijn tien geboden
en van zijn dienaar Moses die
de tafelen brak aan stukken
van Jezus die na zijn dood
herkend wordt in het breken des broods
en van een liedje dat nog niet wil lukken
maar de weide is groen van hoop
| |
[pagina 375]
| |
TsemachGa naar voetnoot[1]De bomen staan toch omhoog!
Zij kunnen met ons niet praten
van dingen nabij de dood.
De wind is in de bomen,
dat is voor bomen genoeg,
het zaad is reeds lang gebroken.
De bomen hebben geen tijd
voor allerhande bezwaren,
en wij zijn toch al zo laat.
Zij moeten de wind bewaren
in hun gevierde staat:
een lied in wijde plooien.
|
|