| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Paul Schebesta, (Red.) Oorsprong van de Godsdienst, Lannoo, Tielt/Den Haag 1962.
‘De discussie over de oorsprong van de godsdienst is nog lang niet ten einde. Wij zijn beslist nog niet zover, dat we voor dit probleem op ethnologisch-prehistorische basis een definitieve oplossing kunnen geven. En het is zelfs de vraag, of er van een definitieve, in alle opzichten bevredigende oplossing ooit sprake zal kunnen zijn. Wie geen determinist en daarmee evolutionist is, zal zich zeer voorzichtig moeten uitdrukken. Wij zullen genoegen moeten nemen met een zo hoog mogelijke graad van waarschijnlijkheid voor de uit het feitenmateriaal afgeleide theorie en er verder naar moeten streven ons aan de hand van nieuwe gegevens zo objectief mogelijk te oriënteren. Maar één ding valt er op het ogenblik al met beslistheid te zeggen: de ontstaanstheorieën van de deterministisch-evolutionistische scholen zijn onhoudbaar geworden. De marxistische theorie in het bijzonder is een van alle wetenschap vervreemd fantasieprodukt. Daarentegen wint de hypothese dat de oorspronkelijke godsdienst al een geloof aan een Hoogste Wezen tot inhoud heeft gehad, in vakkringen nog steeds aan waarschijnlijkheid. Over de oorsprong van de godsdienst in concreto kunnen wij van wetenschappelijk ethnologisch-prehistorisch standpunt totaal niets beweren, omdat wij weten, dat wij de oermens nog niet gevonden hebben en dat de huidige primitieven geenszins met het eerste mensdom gelijk te stellen zijn.’ In deze voorzichtige woorden wordt op p. 238-239 de inhoud van dit boek samengevat. Voorzover het dus al over de oorsprong van de godsdienst handelt en niet over de diverse theorieën daaromtrent, komt het niet verder dan de vaststelling, dat de oermens ongetwijfeld een redelijk wezen was, die met zijn verstandelijke vermogens tot een bepaald inzicht in de aard van de godheid kon komen en dat een oer-openbaring, zoals Schmidt die graag aanneemt, geenszins onmogelijk is. Het eerste zou het ontstaan van een natuurlijke theologie kunnen verklaren,
het tweede een geloof aan een Hoogste Wezen; geen van beide zouden voldoende zijn om de godsdienst, zoals die in concreto leeft met al zijn grillige en wrede rituelen ook maar enigszins te verduidelijken.
Eerder is het tegendeel het geval. De kwestie van de oorsprong van de godsdienst, zoals hij in dit boek gesteld wordt, als historisch probleem moet wel tot negatieve resultaten leiden, wanneer men niet tevens de vraag stelt naar het wezen van de mens en de menselijke religiositeit. Niet het tijdstip waarop de religie ontstaat is van belang, maar haar plaats in het menselijk wezen. Dit probleem wordt min of meer aangeraakt in het tweede hoofdstuk van het eerste deel, dat daardoor het interessantste van het boek geworden is. De fenomenologische methode doorkruist hier op vruchtbare wijze de historische. Maar ook hier treft men diverse uitspraken, waarover een vruchtbare discussie te voeren zou zijn. Zo bv. de bewering op p. 78, dat alleen de mens die zelf gelooft, bevoegd is om over religie en geloof te oordelen. En op de volgende bladzijde lezen we, dat alle religieuze uitingen zonder het geloof zinloos zijn. Wat dan te denken van de louter sociale betekenis van heel wat religieuze ceremonieën, ook binnen het christendom? De prachtige beschouwing over het gebed op bl. 85 en volgende wordt ontsierd door het ten tonele voeren van een ‘eenvoudige, nog door geen reflectie aangetaste geest.’ Is dat geen tegenspraak? En bestaan er (bl. 180) in Afrika geen beelden van het Hoogste Wezen, ‘doodeenvoudig’ omdat het onzichtbaar is? Zijn dan alle wezens, waarvan wel beelden bestaan, inderdaad zichtbaar? De weerlegging van de marxistische interpretatie van de oorsprong van de godsdienst op bl. 197 en volgende wordt gekenmerkt door een
| |
| |
populaire schamperheid, die in een wetenschappelijk boek een beetje vreemd aandoet. Wat het voortbestaan van de religie betreft is zij bovendien aanzienlijk zwakker dan waar het erom gaat met allerlei materiaal uit prehistorie en ethnologie aan te tonen, dat de marxistische opvattingen over de ‘oermens’ verouderd zijn. Gezien de tijd, waarin die opvattingen ontstonden, is dat een nogal voor de hand liggende conclusie. En kreten als ‘God is een realiteit, hoe fel de marxisten dit ook ontkennen,’ zijn niet bepaald verhelderend. Maar gelukkig komt een andere auteur op deze kwestie terug op p. 252 sqq. Het meest geslaagd is het boek nog in het bespreken van de verschillende theorieën aangaande de oorsprong van de godsdienst, die in loop van tijden, vooral in de vorige eeuw te berde zijn gebracht. Dat het weinig anders kan doen dan deze wegen en te licht bevinden, ligt waarschijnlijk aan de wijze, waarop de auteurs gemeend hebben het probleem te moeten formuleren.
C. Verhoeven
| |
Göran Schildt, Met de Daphne in zestien landen, Uit het Zweeds vertaald door Nini Scholtz en G. Baars-Jelgersma. N. Kluwer, Deventer; Contact, Amsterdam, z.j.
Al draagt Met de Daphne in zestien landen geen jaartal, de schrijver laat ons in zijn voorwoord weten dat hij de konceptie van zijn boek in 1960 voltooid heeft aan boord van de Daphne. Dit zeilschip is sinds 1948 in groeiende mate zijn element geworden. Hij doorkruiste hiermee de Middellandse zee en aangrenzende wateren en legde aan in havens en aan steigers die het pied-à-terre vormden van een persoonlijk uitgekozen reisroute.
Göran Schildt, die aanvankelijk als journalist zee koos, formeerde zijn artikelen tot royale boeken die voornamelijk in de germaanse landen een gretige vertaling vonden. Met de Daphne in zestien landen werd samengesteld uit oudere publikaties, aangevuld met nieuwe hoofdstukken. De schrijver observeert rustig, lakoniek, maar nooit zonder een onuitgesproken oordeel. Hij dringt zich nergens op, blijft echter aanwezig. Zijn historische kennis en archeologische voorkeur doen de dienst van dekor: op het leven van de mensen valt de volle schijnwerper. Hun sociale omstandigheden, gehechtheid aan de grond, zo goed als hun eenvoudige filosofie worden belicht, of zij nu wonen in Peniscola of Pylos, op Rhodos of in Beiroet.
Nooit scheept Göran Schildt ons af met een hinderlijk oppervlakkige weergave, doordat hij nergens pretendeert het laatste, het onomstotelijke beeld vast te leggen. Hij is zich ervan bewust hoe zeer ons zien een vertekening vormt van het ware beeld, daar het opmerken in te sterke mate afhankelijk is van de herkenning. Zijn weergave moet noodzakelijkerwijs de beperking van zijn belangstelling, blikveld en gemaakte studie met zich meebrengen, zo weet hij. Het is voor de lezer echter een ontspanning om zich toe te vertrouwen aan de grenzen van deze geest en de weerspiegeling van de vele beelden te volgen die de platonikus op zijn zilte tochten heeft waargenomen.
Het boek werd in levend Nederlands vertaald. Enkele woorden als koopbare [106], illusorische [133], noordse [171], alsmede een minder gelukkig syntagma hier en daar, kunnen deze indruk niet te niet doen.
José Boyens
| |
Willem van Toorn, Kijkdoos. Uitg. Querido, Amsterdam.
Willem van Toorn is een door en door Hollandse dichter en daarenboven dóórgewinterd. Verdriet sneeuwt tussen zijn woorden en de door hem bekeken werkelijkheid is een slecht opgespoten taart met God als koekebakker. Wonderlijke mystifikatie: van Toorn maakt de dingen triviaal en wrang en de meedichtende lezer krijgt de schuld, nota bene omdat van Toorn kijkt en daar een dichterlijk bedrijvigheid van maakt, terwijl hij het verdomt om te zien.
Nogmaals: zijn bundel is door en door Hollands door de dorpse vrijages met de realiteit, d.i. de buitenkant van de werkelijkheid. Zelfs de postbode kan hierin geen verbetering brengen:
| |
| |
Was er post? vraag je. Nee,
hoe zou de bode ons vinden
in dit dorp gesloten van winter?
Slaap maar. Het is koud. Er komt sneeuw.
Het is inderdaad koud en de dichter heeft een kruik nodig. Ik vraag mij af of hij, verbaal gesproken, dichterlijk wisselgeld heeft om er zichzelf een aan te schaffen. Meestal leent hij er een in de winkel van Vroman, die een hoekhuis heeft - en terecht - in de zindelijke hoofdstraat van de Nederlandse literatuur. Je zou er als dichter en als lezer tureluurs van worden, ik bedoel wat die straat betreft. In Nederland ben je als auteur een straatmaker. Iedereen mag over je heen rijden. Op het trottoir wemelt het van leraren en critici die het werk staan aan te kijken. Ook bij hen geen spraak en wel sprake van kijken en niet van zien. Klein en dicht staan wij daar bij elkaar en warmen elkander op. De Nederlandse literatuur is duidelijk ziek: wij lijden aan ruimtevrees en hebben genoeg aan wat wij bekijken: n.l. de troostprijs van de z.g. realiteit. Goddelozer kan het niet.
Van Toorn is wat men noemt ‘op-en-top’ een Hollandse dichter. Hij gelooft in wat anderen hebben ‘gezien’ en daarmee is het gauw bekeken. Hij kan uitstekende regels schrijven. Wat ik echter hierboven signaleerde wil ik waar maken door hem zelf aan het woord te laten in het gedicht Lichamen.
Lichamen
wij snel in de schemering
het lichaam, onze redding,
op om ons: vel, gewrichten.
Troostend weekt vriendelijk speeksel
de droge keel. Er verzamelt
denken zich in diep weefsel.
Monden happen naar klank.
Luisterkanaaltjes spieden
naar ontroerbare vliezen.
voor het meest dierbaar wonder:
dwergen, met het hoofd onder,
in elkaars aanstaand lijk.
De dichter die dit geschreven heeft brengt het lichaam in opspraak: waar hij over praat, zo beeldend voor de neus weg, is niet het lichaam maar het lijf. Het gedicht heeft de beweging gekregen door een soort biologica-mechanica, vandaar dat de ogen open klappen, al of niet auditief gesteund door luisterkanaaltjes.
Trouwens: deze regels zijn door hem verzonnen en niet gezien, erger nog: het zijn Vromanesken. Merkwaardig dat een kritikus soms moet rechercheren om voor de argwanende lezer diefstal aan het licht te brengen.
| |
Leo Ross, L'amour vert, Uitg. Querido Amsterdam.
Het grauwe Nederland wordt gesubstitueerd door kleurrijke poëzie: The Varnished, Blauw Gras, Schilderkunst, Roodboek, en nu L'amour vert: hoe groen is mijn liefde.
Voor de meeste dichters is affiniteit met anderen vanzelfsprekend. Voor de dchter met een paarse liefde, met rode overgangen, zal die affiniteit spanningen teweeg brengen. Leo Ross heeft een groene liefde voor Lodeizen. Hier is geen sprake van affiniteit, immers kritiekloos laat hij zich beïnvloeden. Lodeizen, ik weet het, is een verrukkelijk dichter. Maar, zoals met alle verrukkelijke poëzie: het kan maar één keer gezegd worden. L'amour vert is geen bundel, het is duplikaat-poëzie, althans in de meeste verzen. Hiertoe reken ik de verzen op pagina: 7, pagina 8 beginnend met ‘maar toen de liefde haar blinddoek wegnam’, pagina 11 met de slotregels: ‘om 5 uur maakte de zon een theevisite op ons grasveld.’ pagina 12 (de zon het hof maken en ‘dan pak ik mijn koffer en vertrek met de noorderzon’ deze regels hadden ook van Bert Voeten kunnen zijn!) pagina 16, 17 en pagina 19 met de aanvangsregels:
Ik haat de wereld waarin wij wonen
en onszelf gelukkig proberen te maken
de wereld waarin wij vallen, dwars
door de mand van onze gedichten.
| |
| |
De laatste versregel is ongetwijfeld van Leo Ross, maar het is gênant en afschuwelijk hoe hij als een paard door andermans gedichten op hol slaat, bijvoorbeeld in de eerste drie versregels. L'amour vert: Lodeizen heeft ergens geschreven:
deze wereld die ik liever zou kleuren
De meeste gedichten van Leo Ross zijn in hoge mate gekleurd. Hij is onmiskenbaar dichterlijk, stellig kwetsbaar in een gepantserde tijd, maar hij kàn zichzelf zijn wanneer hij zich niet laat wegdrijven op de golving van zijn gevoelens in de bedding van iemand, waarvan de Nederlandse poëzie een nieuwe ruimtelijkheid gekregen heeft. Volledigheidshalve: ik geloof niet dat Leo Ross tricheert, zijn herkomst en individualiteit komen in hoge mate met die van Lodeizen overeen. Zijn gedichten zijn feestelijk en melancholisch terwijl hij met de Umwelt coquetteert. Zoals alle romantische dichters- - en wie is au fond niet romantisch - heeft hij zichzelf vrijblijvend tot een kleine keizer gemaakt in een sierlijke, maar anarchistische wereld.
Als sluitstuk is het goed een versje van hem te citeren, om de sierlijkheid die bij hem incidenteel potsierlijk wordt, om de aangebrachte anthropomorfismen, om het lichte afwerende van zijn liedkunstigheid en ook om de beperktheid van zijn lichtvoetige, horizontale poëzie, uit te doen komen. Het is alles bij elkaar meisjesachtig.
April in burger
Nu het lente wordt, voel ik mij eenzaam
als een roofdier, uitdagend op een heuveltje,
moedig en ondernemend, het jachtinstinkt
als een golfstroom fluisterend in mijn bloed
gedwee ga ik naar buiten, nu het zonlicht
furore maakt in een balletrokje, theedrinken
op het terrasje waar mijn moeder ostentatief
in een tuinstoel zit en iets breit
's avonds breng ik de boterbloemenmaan
serenades met een gonzende gitaar
onder de bomen steek ik papieren liedjes
als lampionnetjes feestelijk in brand.
| |
Karel Jonckheere, Uit het nest geroofd. De Bezige Bij, Amsterdam 1962.
Dit is geen bloemlezing zegt Karel Jonckheere, wiens stijl stekelig en charmant is. De dichterlijke rover heeft n.l. ongebundelde poëzie bijeengebracht van een aantal vlaamse dichters van Jan van Nijlen (geb. 1884) tot en met Werner Verstraeten (geb. 1937). In veel gedichten, zo zegt de inleider, steekt geen poëzie en ook al is dit een waarheid als een koe, we kunnen er nochtans aan toevoegen: in veel poëzie steekt geen dichtkunst. Jonckheere schreef twee inleidingen voor deze bundel. De eerste inleiding is speels en om zo te zeggen zoölogisch, nauwkeuriger uitgedrukt ornithologisch. Het heeft allemaal gelukkig niets met logika te maken, ofschoon de schrijver stelt dat de dichter een kip is, en de ‘map is het nest waarin enkele eieren liggen’.
Dat de dichter broedt is een normaal artistiek verschijnsel, daarvoor behoeven we niet naar Vlaanderen te gaan. Het is echter tegen de natuur, eieren te roven die bebroed zijn en deze voortijdig uit het nest te halen. Teveel dichters in deze bundel hebben Jonckheere de gelegenheid gegeven eieren te roven inplaats van jongen. In de meeste gevallen waren de eieren niet uitgebroed en dit is onsmakelijk.
Er is ook een tweede inleiding, een zogenoemde ‘Ernstiger Inleiding’. Hierin staat: ‘...het bleef de bedoeling een kronologisch fresko te bezorgen van de nog levende dichters uit alle voorhanden generaties. ‘Wellicht heeft hij een chronologisch fresko willen geven en direct op de zojuist geciteerde zinsnede laat hij dit volgen: ‘Het massale vertoont altijd een neiging naar het horizontale...’ De aangebrachte puntjes suggereren wellicht een perspectief dat ik er niet in heb kunnen vinden. Nogmaals: heeft Jonckheere, na de eieren geroofd te hebben, deze daarna gekeurd? Laten we de bundel nogmaals ab ovo doorlezen. Op pagina 20 staat het volgende gedicht van Gaston Bursens:
Aan Jorge-Luis Borges
De tijd was een tijger die mij verscheurde.
| |
| |
De tijd was een vuur dat mij verbrandde.
Tot mijn malheur was de wereld geen avontuur:
een akrobaat slechts op zijn handen.
Tenslotte was ik alleen Gaston (zonder basson)
en bovendien nog Burssens ook
die opsteeg van de Helicon.
Dit alles heb ik nederig neergeschreven
zoals ik dat zo verheven kon.
En toen heeft men gezegd:
och, tipsy, is ie, zei men, tipsy.
En toen heb ik mijn moeheid afgelegd
en maar gezegd: quod scripsi, scripsi.
Het is prettig leesbaar zo'n versje, maar het is niet ge-dicht daarvoor gaapt de chaos aan alle kanten naar buiten. Ik geloof dat dit komt omdat Burssens meer overhoop haalt dan hij kan waar maken.
Nog één opmerking (want ook de kritikus moet niet vervelend doen). Ik geloof n.l. dat Burssens zich in het gedicht schrijvenderwijs zó sterk van zijn vrijblijvend ‘onderwerp’ heeft gedistancieerd, dat hij daarmee de onmiskenbaar dichterlijke struktuur van zijn fabuleren uit het oog moest verliezen. Het is signifikatief voor de hedendaagse verskunst, ook in Noord-Nederland, dat het zojuist omschreven poëtisch delikt frekwent valt waar te nemen. Ik geloof bovendien dat het een en ander, waar nog veel meer over te zeggen zou zijn, het gevolg is van literair anarchisme. Het is zo, dunkt mij, dat de dichter in het gedicht niet méér moet willen dan hij aankan. Dit laatste hangt nauurlijkerwijze sterk af van de intensiteit van de ‘inspiratie’, van de ge-viseerdheid, kortom van de mentale gesteldheid en positie en nog tweehonderd faktoren meer, waarin hij op dat moment met de taal en zijn wonderlijke objecten verkeert. Het is daarnaast mogelijk ook zonder ‘inspiratie’ een goed gedicht te schrijven, een degelijk vers zelfs. Werkelijk evocerende verzen dragen telkens in diverse lagen en geschakeerdheden een inspiratieve struktuur met zich mee terwijl dit, vooral bij hardop lezen, ergens wordt overgebracht. Afin, dit zijn binnen dit Vlaams bestek nogal vettig aanvoelende Noordnederlandse koeien van waarheid. Maar kom, we graaien verder in de gestolen eieren. Ik neem een klein ei, echter welgevormd. Qua struktuur is dit gedicht van Pieter G. Buckinx een antipode van dat van Burssens. Ik leg het hier voor U neer:
Avond
Trager worden de gebaren.
Het heeft geen haast meer
Wat nog gedaan moet worden
Winterlijk staren de ogen
naar het voorjaar van weleer.
wat nog gezegd moet worden.
waarmee wij gegeseld worden.
Dor als hakhout rusten de handen op elkaar.
De laatste versregel is inderdaad midden in de verwelkte roos van de ouderdom getroffen.
Overigens is het geen gedicht waarvan ik ondersteboven ben. Het is echter eerlijk in die zin, dat het geeft wat het bedoelt. En daarmee bedoel ik niet dat Burssens gedicht on-eerlijk zou zijn. Trouwens de zo genoemde kritikus is geen inkwistiteur. De dichter daarentegen is een ingenieus beslagen muntstuk met diep daarin zijn beeld geslagen aan de keerzijde van de literatuur. De dichter is... wij weten het gelukkig nog steeds niet.
Uit het nest geroofd demonstreert nadrukkelijk de crisis waarin de hedendaagse Nederlandse poëzie verkeert. Het komt mij voor dat in Vlaanderen deze crisis nóg groter is dan in Nederland. Dichter te zijn is niet zo'n ‘grote kunst’, dichter blijven is een belangrijker en veelzijdiger opgave.
Jan Boelens
| |
P. Minderaa, Aaandacht voor Cats, Bij zijn 300-ste sterfdag, uitg. Tjeenk-Willink, Zwolle, 1962.
Op 12 september 1960 werd de 300-ste sterfdag van Jacob Cats herdacht en naar aanleiding
| |
| |
daarvan een speciale vergadering van de Maatschappij van Letterkunde belegd in het gemeentemuseum te 's-Gravenhage waar Prof. Dr. G.A. van Es een rede uitsprak getiteld: Cats als moralist en dichter. Verder werd een toespraak gehouden door Prof. Mr. L.W.G. Scholten over het onderwerp: Jacob Cats als Staatsman en Prof. Dr. E. Rombauts belichtte de figuur van Cats en zijn invloed in Zuid-Nederland. Deze referaten, aangevuld met een achttal andere studies over de ‘hooggeleerde en zoetvloeiende’ dichter (o.a. van Dr. P.J. Meertens, Prof. Dr. W.A.P. Smit, Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs, Prof. Dr. G. Kuiper, Prof. Dr. P. Minderaa en Dr. P.J.H. Vermeeren), zijn nu door Minderaa tezamengebracht in Aandacht voor Cats bij zijn 300-ste sterfdag.
Het lijkt me dat uit deze bundel vooral drie opstellen in hoge mate bijdragen tot een juiste waardering van Jacob Cats. De tijd van een vurige bewondering zowel als die van een eenzijdige verguizing, is voorbij. De afstand tussen ons en Cats is groot genoeg om zonder emotionele geladenheid de balans op te maken. Van Es wijst er in zijn rede waarmee de bundel opent terecht op: ‘Cats is een betoger in verzen’. ‘Als moralist is hij dichter en als dichter is hij moralist’. Daarbij heeft Cats zich bediend van de emblemata kunst. Het zijn juist deze emblemata (waarbij hij kon rekenen op de bekwame tekenaar Adriaan van de Venne), die ook voor de moderne lezer het werk van Cats nog interessant maken. De prent vormt voor ons het uitgangspunt en ik geloof dat Cats nergens zou zijn als niet de prent noodde tot lezen. In dit verband wil ik wijzen op een bloemlezing, die in aansluiting op de Cats-herdenking bij de Bezige Bij in de geillustreerde Reuzenpocket-serie in 1962 is verschenen Spiegel van menselijk Leven in prenten en verzen van Jacob Cats, ingeleid door Dr. G.A. Van Es, en bedoeld voor ‘een bredere kring van lezers’. Deze goed verzorgde bloemlezing stelt ons in staat op een voortreffelijke wijze kennis te maken met het werk van de eens zo populaire dichter. Een schrijver herdenken is zijn werk herlezen om al lezend zich te bezinnen op de waarde en betekenis van zijn oeuvre. Cats blijft een onderhoudende gids in het platenboek van de 17-de eeuwse zeden en gewoonten.
Omdat er zo'n innige wisselwerking heeft plaats gehad tussen de tekstdichter en de tekenaar vind ik het jammer dat er zo weinig aandacht wordt besteed aan de schepper van de ‘stomme’ prenten, Adriaan van de Venne.
Op de eenheid prent-tekst wijst ook Dr. P.J.H. Vermeeren in zijn opstel De Emblemata van Cats. Dit is dan het tweede opstel uit de budel dat tot een betere waardering bijdraagt. Het geeft een geschiedenis in beknopte vorm van de emblemata in het algemeen en de bundels van Cats in het bijzonder. Zowel Van Es als Vermeeren wijzen Spiegel van den Ouden en de Nieuwen Tijdt (1632) aan als het belangrijkste werk van Cats. Dat de emblemata in het algemeen bij de iteratuur historici in de belangstelling staan, blijkt wel uit recente publicaties waarop wordt gewezen, waaronder ook een enige jaren geleden uitgegeven bloemlezing Van de Dene tot Luiken. In dit verband zij ook gewezen op een pocket uitgave in de Boeket-reeks in 1960 Sinne en Minnebeelden een ‘jeugdwerk’ van de veertigjarige Cats, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. J. Bosch.
Als derde en m.i. belangrijkste bijdrage uit de bundel moet genoemd worden Aantekeningen bij het Proza van Cats van Prof. W.A.P. Smit. De ondertitel vermeldt: ‘verslag van een mislukte verkenning’. Er wordt hier een poging gedaan Cats' proza stilistisch te benaderen en te verklaren om zo tot een juist inzicht te komen in ‘wat typisch Catsiaans is en wat beschouwd moet worden als kenmerkend voor het 17-eeuwse (intellectuele) proza in het algemeen’. Zo wordt o.a. de beruchte breedvoerigheid en langdradigheid van het proza van Cats verklaard en toegelicht: ‘voor een retorisch geschoold auteur als Cats (heeft) een opeenstapeling van sententies - anders dan voor ons - ongetwijfeld zin ( ) gehad’. Langdradigheid wordt zo functioneel gezien. Verder wordt gewezen op de invloed van het latijn; op de explicatieve meer dan decoratieve functie van de beeldspraak in het proza van Cats; het principe van één mededelings-eenheid in één zin. Dit in samenwerking met studenten tot
| |
| |
stand gekomen werkstuk wijst de juiste weg om tot een inzicht te komen in de werkwijze en methode van een auteur. Het ware te wensen dat meer dergelijke ‘mislukte verkenningen’ werden ondernomen bij de bestudering van onze auteurs, omdat een dergelijke researchwerk leidt tot een verantwoorde interpretatie van een literaire tekst. Voor ons, levend 300 jaar na de dood van de gevierde raadpensionaris, zal Cats op de eerste plaats interessant blijven als 17de-eeuwse verteller en moralist bij de prenten. Hij laat de ‘stomme’ prenten voor ons ‘spreken’.
Piet Simons
| |
Jacques den Haan, Milleriana, Geïllustreerde Reuzen Pocket 7, De Bezige Bij, Amsterdam 1963.
De Bezige Bij heeft den Haan gevraagd bij het verschijnen van de Nederlandse vertaling van Henry Miller's Tropic of Cancer enkele artikelen te willen bundelen, die hij in de loop der jaren over Miller's werk geschreven heeft. ‘Het leek mij aardig, zegt Den Haan, hierin de correspondentie te betrekken, een aantal jaren met Miller gevoerd’. Milleriana is méér die correspondentie dan de gebundelde boekaankondigingen. Op die manier is het een levendig relaas van een ontmoeting geworden, zonder het gladstrijkende van essayistische veralgemeningen maar met uitbarstingen en verwondering als ‘Miller is dynamiet’ en elders ‘lava’, héet in alle geval, totdat de correspondenten elkaar ontmoeten en Den Haan ‘een tengere, merkwaardig rustige man’ ziet, die dan trouwens ook grieperig is, ‘met een erg doorlijnd gezicht, een gerede, maar bepaald niet luide lach en een vrij zachte stem’. En Den Haan moet ontdekken dat zelfs bij deze schrijver, voor wie schrijven leven is zoals voor meer auteurs, maar daarenboven schrijven monomaan het beschrijven van het eigen leven, dat ook bij Miller het alledaagse leven tòch niet identiek is met het beschreven leven: ‘Ik had me hem dynamischer gedacht’. Maar zo hardleers zijn we dan en zo lief in onze hardleersheid dat we veronderstellen: ‘dat kan aan de griep gelegen hebben’. Dat het mogelijk aan de creatieve verbeelding (dat is: verleugening, dat is: desondanks de waarheid) kan gelegen hebben, komt in een betrekkelijk argeloze contekst niet op. Jacques den Haan heeft geen critische studie willen schrijven, maar als ontdekker van Miller het verhaal van zijn reisavonturen te boek gesteld. Dat hij voor Nederland - samen met zijn vriend Willem Spruyt, die vóór de oorlog onder het pseudoniem Willem de Geus een aantal romans heeft gepubliceerd - de ontdekker van Miller mag
heten, wordt hem niet minder toegestaan omdat in 1932 bij Servàre een bloemlezing Americans Abroad is verschenen met daarin een verhaal van Miller Mademoiselle Claude. Spruyt begon dit verhaal te vertalen, monterde nadien de Groningse boekverkoper Den Haan op The Universe of Death te vertalen (uit Max and the White Phagocytes) en bij de meesterdrukker Werkman verscheen, overigens naar het schijnt in een barre uitdossing, de eerste Nederlandse Miller clandestien. Na de oorlog kwam het tot een levendige correspondentie tussen de schrijver en zijn vertaler. Die overigens de rol van vertaler in feite zou afstaan aan John Vandenbergh, (die Tropic of Cancer vernederlandste), om zelf bij herhaling te getuigen voor Miller, zijn werk en zijn denkbeelden, zodat hij ons nu meer vertrouwd is als Miller's, permanente pleitbezorger. Het ongeluk wil, dat een aantal door Den Haan gemaakte vertalingen - daaronder dat onvergelijkelijke stuk over het aquarelleren - niet mochten worden opgenomen in de bundel Milleriana. Het past waarschijnlijk bij de losse trant van het geschrift, dat er geen bibliografie in voorkomt. Dat blijft jammer, al vindt de lezer verspreid door de tekst heel wat nuttige informatie. Overigens is het juist zo'n fijn boekje omdat het, zonder literaire gewichtigdoenerij, schrijven en lezen weet te tonen als een vitale noodzaak. En aannemelijk maakt, dat literatuur pas echt vitale noodzaak wordt wanneer de literatuur gepasseerd is.
Lambert Tegenbosch
| |
| |
| |
Ontvangen boeken
H. Gerson, Seven letters by Rembrandt, transcription Isabella H. van Eeghen, translation Yda D. Ovink, L.J.C. Boucher, The Hague, 1961, |
|
Anton van Duinkerken, Verzamelde Geschriften III, Historie en kritiek (Nederlandse vromen, Stukken over Vondel, Het beeld van Vondel bij Verwey, De ritus van het mensenoffer, Het tweede plan, Ascese der schoonheid, Vijf commentaren, Paul Brand, Antoon Coolen, Gedichten), uitg. Het Spectrum N.V., Utrecht-Antwerpen, 1962. |
|
H.W.J.M. Keuls, Achterwaarts, gedichten gevolgd door enkele vertalingen, De Ceder 42, uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1962, f 4,90. |
|
Elisabeth de Jong-Keesing, De blinde spinners f 8,90; |
Antoinette Neyssel, Spelen met geld f 8,90; |
Paul Frische, Indische jaren achter blik, f 4,90; |
Dr. L. de Jong, De Overval, Het verhaal van de gelijknamige film, geïllustreerd met veertig bladzijden foto's van Eli Zachten, f 2,95; |
Gerrit Kouwenaar, Zonder namen, gedichten, f 4,90; |
Willem van Toorn, Kijkdoos, gedichten, f 2,90; |
J. Bernlef, De overwinning, het verslag van een nederlaag, f 2,90; |
A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's, Reizen door India en Thailand, geïllustreerd met foto's van de schrijver, f 14,90; |
|
Herman van den Bergh, niet hier, niet heden; uitg. Em. Querido's Uitgeverij N.V., 1962. |
|
Zwolse Drukken: 40. Jhesus Collacien, Een laatmiddeleeuwse prekenbundel uit de kringen der Tertiarissen, met inleiding en varianten, uigegeven door Dr. Anna Maria Baay, f 23,-. |
41 a en b. Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften, voor de eerste maal volledig naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick, 2 delen f 30, -. Uitg. N.V. Uitg.-Mij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1962. |
|
H.H. Scullard, Kleine Atlas van de Antieke Wereld. uitg. Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1962. |
Aula 107: C. Lévi-Strauss, Het trieste der tropen, Reisverslag van een antropoloog, Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1962. |
|
LRP 36: Stig Dagerman, Het verbrande kind; |
LRP 40: Jakov Lind, Een ziel van hout en andere verhalen; |
LRP 42: Harry Ikink, Samuel Wasselie; KP 12: Dr. mr. F.M. Havermans, Vijfduizend verdachten; |
LP 104: Jack Gelber, De appel; De Koninklijke Familie, tekst Suzanne Cornelisse, fotobijschriften H. Schaafsma; Eduard Polak, De weg omhoog; uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1962. |
LP 102: Hugo Claus, De dans van de reiger, een nare comedie in twee delen; |
LP 103: Christopher Fry, Venus bespied, een blijspel, vertaling Bert Voeten; |
GRP 7: Jacques den Haan, Milleriana; uitg. De Bezige Bij, Amsterdam. |
|
Zwarte Beertjes 561: Anthony Bosman, Jheronimus Bosch; |
562: Wim A.L. Beeren, Frans Hals; |
569: Georges Simenon, Drie kamers op Manhattan; |
570: Georges Simenon, De deur; |
630: Gerard Rutten, Ontmoetingen met Koningin Wilhelmina;
uitg. A.W. Bruna & Zoon, Utrecht. |
|
Saint-John Perse, Exil, Franse tekst met de Nederlandse vertaling van F.C. Terborgh, uitg. L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage, 1963, f 4,50. |
|
Dr. A.M. Cram-Magré, Dèr Mouw-Adivaita, denker en dichter, uitg. J.B. Wolters, Groningen, 1962, f 15,-. |
|
Martin Walser, Ein Flugzeug über dem Haus und andere Geschichte, 1955; |
id., Ehen in Philippsburg, Roman, 1958; |
id., Halbzeit, Roman, 1962; |
Uwe Johnson, Mutmassungen über Jakob, Roman, 1959 (9 bis 13 Tausend 1961); |
id., Das Dritte Buch über Achim, Roman, 1961, (6 bis 10 Tausend 1961); |
Suhrkamp Verlag Frankfurt a. M. |
|
|