| |
| |
| |
Journaal
TEGENBOSCH: Dat het met onze architectuur niet helemaal pluis is, wisten we dus al, maar ziehier een verrassende oplossing: ‘Op de grondslagen der scheikunde kan een nieuwe architectuur worden opgebouwd. De mens zou moeten ophouden met maken en manipuleren, en in plaats daarvan de architectuur zelf haar gang laten gaan.’ Het is William Katavolos die dit voorstelt, en wel in het libel ‘Organics’ dat zojuist in tweeduizend exemplaren over de aardbol is gezonden aan vrienden en relaties van de Steendrukkerij De Jong & Co te Hilversum. Het is een van de kwadraatbladen, waarmee deze firma goodwill wil verwerven. De redactie daarvan is in handen van Pieter Brattinga, momenteel Professor of Art in New-York. Katavolos bericht ons dat de chemie poedervormige en vloeibare stoffen heeft weten te produceren, die wanneer ze worden behandeld met andere stoffen sterk gaan uitzetten en vervolgens een vaste vorm aannemen. Vóór dit uiteenzetten begint, zou in de stoffen een gedragspatroon moeten worden ingebouwd van dien aard, dat ze al zwellende de vorm aannemen die wij gewenst achten. Ze zouden op die manier tot een stoel kunnen uitzetten, maar ook tot een huis en waarom niet tot een hele stad? Ja, waarom eigenlijk niet.
Men zou het goedje ook kunnen gebruiken voor verpakking: dan ‘komen we tot de ontdekking dat de dubbele wand, structureel geribd van buiten en glad van binnen, de noodzaak tot koeling zou kunnen opheffen door chemische koeling van het verpakte product, terwijl men bijvoorbeeld de soep chemisch zou kunnen doen koken door de verpakking te openen en tegelijkertijd over een soepkom voor eenmalig gebruik zou beschikken, zodat het fornuis, de gootsteen en de bewaarplaatsen zoals wij die thans kennen overbodig worden.’ Nogmaals, het is maar een voorbeeld, maar er zit wat in. Chemie vooral. De stoutmoedige auteur vervolgt: ‘Het organische proces schept dus weer een enorme vereenvoudiging.’ Nog eenvoudiger projecten wachten ons. Lees slechts verder:
‘In het geval van stort- en kuipbad vinden we weer de dubbelwandige kuip, die het lichaam omsluit tot aan de hals en degene die erin plaats neemt chemisch reinigt, stoomt, zijn lichaam wast en hem vervolgens droogt.’
‘Voortbordurend op hetzelfde thema, zou...’ maar laten we dat maar niet doen. Er zijn nog andere thema's genoeg om op te borduren, en daarom:
‘Een andere mogelijkheid is de chemisch verpakte WC, die eerst zou oprijzen tot een comfortabele hoogte om op te gaan zitten (dat verandert dus niet - T) en vervolgens zou dalen tot die hoogte die wij het meest geschikt vinden voor een volledige ontlasting (nu ja, aan de kern van de zaak wil de chemicus natuurlijk niet prutsen, en dat loven wij ook in hem, maar wat erbij komt is volop luxe en trouwens ook “calme et volupté” - T). Daarna zou het geheel weer rijzen onder druk zodat het gemakkelijk te verlaten is, terwijl de faecaliën en afvalstoffen chemisch worden omgezet en verpakt, zodat er geen noodzaak voor leidingen bestaat. (Mogen nimmer dienstmeisjes déze pakjes verwarren met die van de soep - T). Op die manier hebben we dus de navelstreng van het huis doorgesneden, met het gevolg dat we het overal kunnen neerzetten, want het is een compleet chemisch organisme waarin men kan wonen en zijn levensbehoeften kan vervullen.’
Het lijkt een beetje vreemde praat voor zo'n sjiek gedrukt kwadraatblad, maar de naakte werkelijkheid is, dat architecten zich nu eenmaal over zulke dingen het hoofd moeten breken en dan is het maar het beste dat er vrij en open over gesproken wordt. Sommigen beweren dat Pieter Brattinga al stappen onderneemt bij het
| |
| |
Amsterdamse Gemeentebestuur om in het Stedelijk door William Katavolos enige proeforganismen te doen aanleggen.
Het perspectief is overigens niet somber. Zo eindigt Katavolos, verre naneef van Da Vinci en Jules Verne: ‘Voorsteden zouden 's morgens zich kunnen verenigen tot stadscentra en 's avonds als muziek verder zweven naar andere aanlegplaatsen, voor culturele behoeftenbevrediging of om de socio-politieke structuren te vormen die het nieuwe leven vereist.’
De lezer zal een en ander ernstig dienen te nemen. William Katavolos wordt in een begeleidende noot ‘filosoof’ en ‘ontwerper’ genoemd. Behalve dat hij bekend is vanwege zijn ideeën over chemische architectuur, verwierf hij ook erkenning door zijn meubelontwerpen in verschillende materialen en door zijn interieur-inrichting van het Time-Life-gebouw in New-York; ook is hij een bekend docent aan verschillende scholen voor vormgeving in de Verenigde Staten.
Wij twijfelen er niet aan of de vaderlandse architecten zullen meesmuilend hun lijntrekkerij achter de tekentafels voortzetten, maar dat zal een jonger geslacht niet beletten om binnen afzienbare tijd bij de drogist het poeder te kopen, waaruit ze het huis kunnen doen zwellen, dat een verouderd ras van truffelhanteerders hun onthoudt.
VERHOEVEN: Prudentie is eigenlijk een wat twijfelachtige en kille deugd; zij hoort bij mensen, die een beetje boven de situatie staan en vanaf hun hoge standpunt pijnlijke dingen regelen zonder tot al te grote conflicten aanleiding te geven. Er komt zoveel takt en berekening aan te pas, dat de slechtheid en vijandigheid waartegen dit alles gericht is, bijna vaste voet krijgt in deze deugd zelf: zij is een nood-deugd. Nog een graad killer, nog meer enthousiast en bijna congeniaal reagerend op de slechtheid is de slimheid. Het zou niet nodig mogen zijn, dat iemand slim moet zijn. Het is een vorm van hardheid, die niet incidenteel is, maar tot een habitus wordt, waarin alle spontaneïteit gedood wordt. Het latijnse woord voor slim, callidus komt van callere. Dat betekent: eelt hebben, verhard zijn en vandaar ook gehard, getraind, deskundig zijn. Sluwheid, leepheid trekt een laag eelt over het hart. Van directe, spontane uitingen kan geen sprake meer zijn; men wil altijd iets anders, dat niet ter sprake wordt gebracht, bereiken of vermijden. Slimheid is per se vijandig; zij gaat zozeer op voet van gelijkheid om met de tegenpartij en het kwaad, dat zij het karakter daarvan overneemt, niet voor een ogenblik, maar definitief. Wie op korte termijn zonder overleg met de andere partij iets moet bereiken, moet wel slim zijn. In alle andere gevallen lijkt de slimheid een habitus, die meer bedenkelijke dan waardevolle kanten heeft. En zeker zijn er gebieden, waarop de sluwheid nooit haar invloed mag laten gelden. Inzake liefde is alle sluwheid walgelijk, omdat zij het overleg en de wederkerigheid negeert, die het wezen van de liefde zijn. Waar een bepaalde graad van tegenstand en tegenwerking als onvermijdelijk aanvaard wordt, kan de slimheid gedijen bv. op het terrein van de politiek. Toegepast op andere gebieden maakt zij daar politiek van. Om maar een voorbeeld te noemen: een slimme priester is een Caïphas, hij is meer politicus dan
priester en miskent daardoor het wezen van de religie, waarin zijn priesterlijkheid haar betekenis heeft. Het is daarom een essentiële misgroei, wanneer kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders in hun optreden slim zijn of moeten zijn. Deze diplomatie hoort bij politiek en macht; dat zijn wereldse en arglistige zaken, die niet passen bij een religieus leven. De wegen van de indirectheid zijn profaan; uiteindelijk zijn het dwaalwegen, zijwegen, sluipwegen, die geen zin hebben
| |
| |
en geen reden van bestaan zonder de rechte weg van de directheid. Uiteindelijk is de directheid altijd redelijker dan de slimheid, al schijnt zij soms ontaktisch of minder prudent, emotioneel of zelfs onredelijk. Want emotionele onredelijkheid is altijd nog korter van duur dan slimheid, die in het gunstigste geval een tijdelijke oneerlijkheid is.
WOLKEN: Hoemeer ik over de beeldspraak nadenk, hoemeer ze me een van de meest essentiële funkties van de menselijke geest lijkt te zijn. Beeldspraak, in de boekjes nog vaak als een vormverschijnsel, een ornament, een vervangbaar iets, gekarakteriseerd, is eerder een wijsgerig bezig zijn. Alle verklaringen van de beeldspraak blijven onvoldoende gemotiveerd, als ze er niet van uitgaan, dat de realiteit volslagen betwijfelbaar is. Verklaringen in de trant van ‘de auteur vervangt hier x door a, omdat hij een zekere overeenkomst (het beruchte tertium comparationis) ziet tussen x en a’, of, nog erger ‘de auteur zégt a, maar bedóelt eigenlijk x’, doen de beeldspraak onrecht. Waarom zegt men dan niet x, als men die bedoelt.
Men zegt a, en niet x, omdat men niet weet of x wel x is. Of nog liever: omdat men zeker weet, dat x uiteindelijk iets anders is dan x.
SMIT: In ‘De Vlaamse Gids’ heeft de dichteres Christine D'haen een groot artikel ‘Enkele principiële beschouwingen over de dichtkunst’ gepubliceerd. Natuurlijk staan er goede dingen in, want zij weet waarover zij het heeft. Maar het wordt ook telkens weer ontsierd door de grootspraak, die haar poëzie voor mij zo onverteerbaar maakt. Ik geloof best dat zij mooie gedichten schrijft, maar ik kan ze niet lezen. Het gaat mij dan net als bij Vondel. Wanneer ik die lees, krijg ik een gevoel alsof ik op een perron sta, waar een enorm lange goederentrein langs dendert. De lading - dat is mij verzekerd door voortreffelijke lieden - is bijzonder belangrijk, de bestemming verdient alle vertrouwen, de dienstregeling dwingt bewondering af, de machinist heeft een borst vol met medailles wegens voorbeeldige plichtsvervulling. Maar wat mij betreft: het dendert maar langs en het maakt zoveel lawaai, dat ik niets kan verstaan. (Waarmee ik uiteraard niet wil beweren dat Vondel geen groot dichter zou zijn. Zó gek ben ik niet. Maar hij zendt uit op een mij vreemde golflengte.) Met Christine D'haen's poëzie overkomt mij iets soortgelijks, en het komt in dat artikel terug: de pretentie, de hoge-borst-opzetterij, de quasi-metafysische grootspraak.
Een paar voorbeelden: ‘Dichten is een vorm van heiligheid’ Twee: ‘Een gedicht maken is beschikken, nu reeds als sterfelijk mens, over een tijd die niet meer eindigt.’ Drie, over het maken van gedichten: ‘Het is mijn gehele wezen dat in verbinding moet treden met het heelal.’
Dit is nu precies het soort schrijven over poëzie dat mij altijd zo kriegel maakt. Er zit uiteraard wel wat waars is, maar het is doodgewoon niet hygiënisch, het zit vol met onzuiverheid. Dichten een vorm van heiligheid? Alleen in zoverre het woord ‘heilig’ te maken heeft met ‘heel’. Ik bedoel: twintig eeuwen Christendom en kerk roepen hier een zo overwoekerende hoeveelheid associaties op, dat de term in situaties als de hier bedoelde volsterkt onbruikbaar en zelfs gevaarlijk wordt. Het zelfde is het geval in de tweede zin, waar dichten is: beschikken over een tijd die niet meer eindigt’. Tijd die niet eindigt, bestaat niet. Een van de verschrikkelijkste en tegelijk diepst troostende facetten van de tijd is juist dàt hij eindigt. Hij kàn niet anders. Het is telkens weer de zelfde opgeblazen ijdelheid: een zekere duurzaamheid binnen de tijd aan te zien voor eeuwigheid. Het doet mij denken aan een prachtige scène uit een oud filmpje van Chaplin. Ik vergeet het nooit. Charley zal gaan zwemmen in een prachtig meer, in een prachtig gestreept badpak, hij bereidt zich extatisch voor op een paradijselijke verrukking, op iets dat Christine D'haen communicatie met het heelal zou noemen, hij neemt een grandioze aanloop, springt, maar het water is niet dieper dan twintig centimeter. Resultaat: twee verstuikte polsen en een bloedneus. Dat is natuurlijk op zichzelf een niet onbelangrijk resultaat, maar het ging om iets anders. Het was begonnen om duizelende verrukking, het werd een blauwe plek.
| |
| |
In het derde citaat doet zich precies hetzelfde voor. Mijn gehele wezen moet ‘in verbinding treden met het heelal’. Prachtig. Maar dat doet ieder wezen dat ademt. En verzen schrijven is inderdaad heel intens luisteren, met je hele lichaam, naar alles wat je zo ongeveer vermoeden en verwachten kunt. Noem je dat ‘in verbinding treden met het heelal’ dan is het mij wel, maar ik moet toch weer dat opgeblazen-borst-gevoel wegslikken. En nu ik er nog even langer over nadenk, is het eigenlijk dit: je moet over dichten een beetje nederig en een beetje voorzichtig schrijven, geloof ik. Je mag blij zijn als je het doen kunt. En iedere keer kan de laatste keer zijn. Zó heilig zijn we niet.
TEGENBOSCH: Er wordt geweldig gehunkerd in de kring van schilderijenkijkers: er wordt verlangd naar figuratie. Zo hevig wordt daarnaar verlangd dat zelfs voldoening wordt gepuurd uit kitscherig surrealisme als van Johfra, en dat kwiek wordt opgeveerd, wanneer iemand uit Parijs meldt, dat de doodstrijd der abstracten is aangevangen - op het ogenblik dat juist 777 galeries in die stad abstracten vertonen en, mijn hand er af als het anders is, van plan zijn daar de komende weken, maanden, jaren nog meer door te gaan ook. Onze Rijksacademie haast zich figuratieve grootheden als Marquet te overschatten, en een kunsthandel als De Boer van de Keizersgracht verzamelt al wat herkenbaar schildert of beeldhouwt en is er dan niet afkerig van te schipperen met kwaliteit. De hele situatie is aandoenlijk. Ze demonstreert, dat door hen die beter moesten zien, nog altijd in verblindende animositeit niets gezien wordt van de heroïsche onderneming die de hedendaagse kunst is. En de professor die het zo eens was met Hitlers mening, dat het allemaal decadentie en ontaarding is in onze kunst vandaag, de hooggeleerde Sedlmayr, heeft met zijn boek Verlust der Mitte een magazijn vol geleerd onbegrip opengesteld voor ieder die een argumentje pikken wil. Het is het domste boek dat een geleerde ooit heeft geschreven - hoop ik, want ik ben natuurlijk niet zo geleerd dat ik alle domme boeken heb gelezen. Het aandoenlijke is, dat een bestaande vraag naar beelden niet wordt beantwoord en dat een nog niet bestaande vraag niet wordt gewekt: de vraag of wat wél bestaat wellicht niet toch een beeld is. Ter bemoediging van de teleurgestelden zou verkondigd moeten worden: plastische kunst die niet op een of andere manier beeld is, bestaat niet. Allicht niet. Plastische kunst moet een wereld verbeelden of het is geen plastische kunst. Wat ons dan, ofschoon geen wereld verbeeldende, toch als beeldende kunst wordt voorgesteld is bijvoorbeeld
epigonisme of kitsch of lege decoratie, maar in geen geval beeldende kunst. Beeldende kunst beeldt. Of ik breek mijn klomp. Ik bedoel: er moet toch ergens in deze absurde wereld een klein steuntje betrouwbaarheid zijn. En gaan we nu toepassen. Daar is bijvoorbeeld Mondriaan. Dat is dan een samenstel van witte vlakken en zwarte lijnen, rode, gele en blauwe vlakken, en wat beeldt dat nu? Er zijn inderdaad ongedoopten die menen dat het hier over pure nonsens gaat. Anderen zijn er, die zijn wel gedoopt maar tevens slim - een niet weinig frequent verschijnsel bij gedoopten - en die zeggen dan: zeker, wat hij schrééf is pure nonsens, maar zijn schilderijen, kijk: zijn schilderijen zijn het einde, maar héél groot, begrijp je. Wij begrijpen dat het einde alles kan zijn en waarom dan niet heel groot? Ik die het nog niet verder heb gebracht als het doopsel van begeerte - en begeer in dit stadium te blijven - en die met arglist in de argeloosheid volhard, ik ben ontroerd door Mondriaan: de schilder én de schrijver. Ik maak me sterk dat ik zonder dat schrijven waarschijnlijk dat schilderen niet had gevat. Of ik het nù vat, daar wil ik niet voor instaan, maar, zoals gezegd, het ontroert mij hevig. Dat is misschien toch een vorm van vatten. En wat ik dan vat, is denkelijk niet niets. Dit niet-niets is de wereld die Mondriaan verbeeld heeft en die ik met hem bewoon. De heer Jaffé bewoont waarschijnlijk weer een iets andere wereld met Mondriaan, en eerlijk gezegd: ik schaam me voor de armoede van mijn Mondriaan-interpretatie, maar met alleen mijn eerlijkheid als borg moet ik belijden, dat ik met mijn en/ of Mondriaans niet-niets zo gelukkig ben als met Rembrandt, Chagall of
| |
| |
sedert enige tijd Van Eycks echtpaar Arnolfini. Als daar dus geen wereld is, weet ik het niet. Alleen weet ik, dat ik, in de roes van mijn geluk of daarbuiten, geen figuur, koe of geranium zie op Mondriaans schilderijen. Het beeld is er toch. Non-figuratieve kunst is onzin. Dit is een heilige overtuiging van me. Maar dan zie ik de schilderijen van Serge Poliakoff. Vlakken; met het paletmes geschilderde vlakken, rood en oker, of composities van zwart, groen en grijs, en iedere keer weer, of liever iedere keer méér, is er stellig dat gevoel van lyrische verrukking, water in de mond, glanzen van over de horizon, In den beginne was het Woord, maar ook wel bim bam beieren - nu eens meer het één en dan weer meer het ander -, het gevoel dat er bloemen groeien in parallellogrammen en dat de cherubijnen eigenlijk vlakken zijn, met het paletmes geschilderde vlakken. - Ik kan me niet herinneren dat deze wereld ooit is geopend door het schilderen van G.H. Breitner. En ofschoon het dus absoluut zeker is, dat non-figuratieve kunst onzin is, opent Poliakoff een wereld en daarin zwieren geen meiden langs de gracht noch oefenen er cavaleristen.
Waar het om gaat is niet of er figuren op de schilderijen staan, maar of ze een wereld figureren. Helaas wordt er bijna uitsluitend gekletst over de vraag of er ja dan nee figuren op een schilderij staan. Werelden kunnen in figuur gebracht worden, zonder dat er van figuren sprake is. Maar de uitvoerige betogen over de wenselijkheid van figuren op een schilderij beletten dat men de nieuwe figuur van de wereld ziet, die intussen telkens weer wordt gecreëerd door zogenaamde abstracte of non-figuratieve of zelfs concrete kunstenaars.
VERHOEVEN: In een psychologisch boek las ik over het onderscheid tussen neurose en psychopathie. Een neuroticus voelt, dat hem iets scheelt; een psychopaat is inzoverre gelukkiger, dat hij niets voelt. Anders gezegd: een neuroticus is iemand, die zich niet happy voelt en een psychopaat is iemand, die zich wel happy voelt. Het is allemaal moeilijk met die happiness.
SMIT: Nog even over Christine D'haen en haar poëtische geloofsbelijdenis. Ons redactielid Kees Verhoeven heeft in het verleden zijn critisch-filosofische beschouwingen uitgestrekt in de richting van de poëzie en de rethoriek; hij schreef hij bij het lezen van poëzie vaak het gevoel had alsof iemand enorm plechtstatig en verheven beweerde dat er een ei op tafel lag. (Ik heb zijn tekst niet bij de hand, ik kan het citaat dus niet verifiëren, maar ik geloof dat ik de strekking goed heb onthouden). Ik vermoed dat zijn bezwaren essentieel gaan in de richting die ik probeerde te tekenen in verband met het artikel van Christine D'haen. Wij schijnen ons, wanneer het over poëzie gaat, altijd aan een soort semi-religieus gezever te moeten overleveren. Dat iemand met hersens en een gevoel voor zuiverheid van leven als Kees heeft daarover minstens kwaad wordt, spreekt vanzelf. Maar ik geloof toch dat hij zich vergist, wanneer hij niet gelooft dat je over een op tafel liggend ei niet bijzonder ernstig en verheven kunt praten. Ik vermoed niet dat het mij ligt, maar het is mogelijk. Een tafel is een heel eenvoudig ding, maar je moet toch maar op het idee gekomen zijn. En vóór hij in je kamer staat, is er héél wat gebeurd. Ik bedoel maar: het is héél wat. En een ei is nog méér; dat is zelfs een mysterie. Ik geloof dat Kees over een tafel en een ei, over cultuur en natuur, op zijn eigen zorgvuldige manier bijzonder diepzinnige en misschien wel verheven dingen zou kunnen zeggen. De zelfde of soortgelijke dingen als waarvoor dichters hún ‘plechtstatigheid’ mobiliseren. De een blaast op een blokfluit, de ander op een tuba. Het zelfde wijsje? Misschien komt het daar wel op aan, maar dat weet ik nu niet.
Dat een volk vooral uit zakken bestaat
heeft zijn voor, ook wel zijn tegen.
Het voor blijkt als men er zand in stopt,
dan kan men er dijken mee dichten.
Dan diskussieert men (het tegen):
wie is hier de ware dichter,
degene die er dat zand in stopt,
of die ze te water laat zakken?
BEN WOLKEN
| |
| |
TEGENBOSCH: De dramaturg van de KRO-televisie, Jan Willem Hofstra, heeft bij zijn chefs gedaan weten te krijgen, dat er een jaar lang toneelstukken van Nederlandse huize worden uitgezonden. Dit plan heet ‘het plan-H’. Klaar water zal ons dat niet opleveren, vermits het puur H blijft en er niet de O van de zuurstof aan zal worden toegevoegd. ‘Inderdaad, schrijft De Tijd van 8 december, er ontbreken wel enkele namen van Nederlandse toneelschrijvers, die van bepaalde kwaliteiten blijk hebben gegeven. De dramaturg van de K.R.O.-televisie, de heer Jan Willem Hofstra, wijst er zelf op. Ter verklaring van die afwezigheid verwijst hij naar het vaststaande feit, dat vijf en negentig procent van het moderne internationale toneelrepertoire voor de katholieke televisie, voor de confessionele televisie in het algemeen, onaanvaardbaar is. Zelfs Greene en Mauriac zijn daar al bedenkelijke verschijnselen. De gelovige kijker accepteert van zijn eigen omroep geen stuk met levenstendenz, die strijdig is met zijn eigen overtuiging, ook niet als hij hetzelfde stuk bij een andere omroep zonder enige hinder ondergaat. De onervarenen op dit terrein - verreweg de grootste groep van de kijkers - willen althans van hun eigen omroep “zeker” zijn.
De wensen van het televisie-publiek reiken in het algemeen niet hoog. Zij willen op de eerste plaats een klucht, ten tweede een huiselijk drama, derdens een familieblijspel, ten vierde een detective, maar niet te griezelig. Of, zoals J.W. Hofstra het enigszins cynisch vertaalde: geen al te vrolijke juffrouw, geen al te bloederig lijk, geen al te gevaarlijke situatie.
De verantwoordelijkheid ligt hier ook wel enigszins anders dan bij de toneelgezelschappen. De televisie komt rechtstreeks in de huiskamer en die is voor de grote meerderheid der Nederlanders beschermd terrein, waar men althans de eigen omroep met een gerust hart wil kunnen binnen laten.
Om deze reden had het geen zin voor het plan-H. jonge Nederlandse schrijvers te vragen, van wie men tevoren mocht aannemen, dat zij, om binnen deze grenzen te blijven, zich zelf geweld zouden moeten aandoen.’
Waarlijk een schoon stukje proza. Het moet gered worden van zijn ondergang op krantepapier. Het zal ongetwijfeld bij het feest van 150 jaar Kromstaf herdrukt worden. Als er dan nog een KRO is, zal die het uitzenden. Als er dan weer een Hofstra is, zal die het cynisch vertalen. Dat het weliswaar nu, stel je voor: na 150 jaar Kromstaf, onbegrijpelijke domhouderij lijkt, maar men moet bedenken dat het roomse volkje anno 1962 daar nu eenmaal om vroeg. In 1962 waren ze nog allemaal schokvrij rooms en als er toen bijvoorbeeld een hele vrolijke juffrouw op het scherm was verschenen of zelfs maar een bloederig lijk, om van gevaarlijke situaties niet te spreken: zie, dat had toen niet gekund. De wereld van juffrouwen, lijken en gevaarlijke situaties was in 1962 nog helemaal laat ons zeggen onontgonnen terrein. En als dat dus toch op het scherm was verschenen, gut, zegt de Hofstra van dan natuurlijk, ze hadden de KRO opgezegd. Nu, en dat was in die dagen hetzelfde als Rome of God zelf opzeggen, en dus is het op deze wijze verklaarbaar, dat de KRO die stukken niet uitzond. - En bij de tijd naar elkaar lachend, zullen die kromstaffers van dan zich aan tafel zetten en de Hofstra van dan zal in De Tijd van dan gevierd worden als een weliswaar soms wat scherpe, maar toch ook olijk critische geschiedbeschouwer.
*
Op de vooravond van Kerstmis en in het kader van plan-H ‘En waar de ster bleef stille staan’ gezien, van Felix Timmermans, in de bewerking van Eduard Veterman. Die juffrouw die voor duivel speelde, was bijna een beetje aan de te vrolijke kant, vond ik (1962), maar vooruitziende naar wat de ontwikkeling ons brengen zal, denk ik dat we moeten berusten. Lijken komen er in dit stuk zo goed als geen voor en dat maakt de zaak dus makkelijk. En de situatie, wel, die mag dus in KRO-verband: religie als een mengsel van folklore en heksengeloof, Jesuke in de foorwagen en paternosters om het onheil af te weren. ‘Een feestelijke opmaat’ naar de rest van het plan-H noemde de Hofstra van 1962 dit. Wat moet die smaak van het roomse volkje zich lenen voor cynische spot, als het met onze Jan Willem H. zelf al zo gesteld is.
| |
| |
De geest klauwt in het water dat de avond
hem tegenvoerde als het laatste gevaar;
de wolven aan de kant staan nu op strakke poten,
hun nekharen neer, hun ogen strenge stenen.
Boeren voerden koeien breed van onnozelheid
naar de snuivende stier, de ster, de bliksemstraal;
eenmaal per jaar in een ongelovig leven
vonden zij in een omzien hun god en hun satan.
Het kan ook telefonisch, parakletisch;
de geest komt op zijn fiets met de bestelde gave -
nu ligt hij in het water want
er zijn nog wolven in deze streek:
hun ogen zijn vrome stenen
zij hebben de stier gered
(en de koeien, in hun schriel geloof)
BEN WOLKEN
VERHOEVEN: Wat ik nu ga vertellen, is echt gebeurd, ik durf het zweren. En ik vertel het niet uit rancune, maar gewoon, zoals ik ook wel eens vertel, dat ik een nieuwe das gekocht heb. Het is gebeurd op 21 oktober 1956. Twee dagen tevoren was over mijn hoofd de plechtige formule uitgesproken, waarin gepoogd werd van een simpele boerejongen een doctor in de Letteren en Wijsbegeerte te maken. Ik bracht het weekend thuis door en bezocht de parochiekerk. Toevallig werd daar een missie gehouden. Wij zetten ons neer om aandachtig te luisteren, zoals onze gewoonte is. Maar nauwelijks had de pater zich in zijn heilig bolwerk verschanst of hij meende te moeten zeggen: ‘Ja, en dan is hier nog iemand uit de parochie tot doctor gepromoveerd, nog wel met lof. Nou, dat is fijn, hoor. Maar (stemverheffing) wij hebben geen behoefte aan geleerde mensen; wij hebben behoefte aan eenvoudige mensen’. Volgde een serie hoogst onbenullige verdachtmakingen. Nu kan mij dat allemaal weinig schelen, maar ik zal het die bruine rekel nooit vergeven, dat ik mijn vader wit zag worden. Hij dacht al, dat zijn zoon heel wat gepresteerd had, zij het dan buiten de agrarische sector, en nu bleek die helemaal op het verkeerde pad geraakt te zijn. Want met de kennis is alle ellende begonnen; en eenvoudige mensen...... Ja, die pater kletste maar wat; eenmaal in die kuip staande is immers alles wat hij zegt het woord Gods. Jaren later heb ik een ordegenoot horen fulmineren tegen de meesters en de ingenieurs en de doctors, dat de honden er geen brood van lustten; nu niet in een landelijk kerkje, maar in een pretentieuze basiliek. ‘Ja, en dan hebben ze (grappend) dr. of ir. of mr. voor hun naam. Ik heb maar gewoon pr. áchter mijn naam, maar mijn moeder zei altijd, jongen, zei ze...’ Wat is toch de bedoeling van dat alles? Zijn geleerden gevaarlijk? En hoe voel je je als ‘geleerde’? Wil men een kloof graven tussen het intellect en de
pastorale fictie, die men ‘eenvoudig volk’ noemt? Het eenvoudige volk bestaat niet, de geleerde evenmin. Er zijn domme en minder domme mensen; zowel de dommen als de minder dommen kunnen van alles voor en achter hun naam hebben. Maar ik zou niet graag (om nu ook eens grappig te zijn) die preken óp mijn naam hebben.
TEGENBOSCH: ‘Merlijn’ heeft een rubriek die ‘de valkuil’ heet, een naam die er niet om liegt. Hoe wijd die valkuil gaapt, werd duidelijk toen op 22 december Rein Bloem helemaal in Vrij Nederland in de valkuil van Merlijn liep. Bloem viert ‘de come-back van Lucebert in Merlijn’.
Hij zingt: ‘Getrouw aan de opzet van het nieuwe tijdschrift: het analyseren van het werk zonder historische, biografische, psychologische, ethische e.d. zijpaadjes te bewandelen, laat ik hier een analyse volgen van Adieu tropenweelde’.
Begint nu deze creatieve analyst met aangaande deze titel te zeggen: ‘Najaar 1962 is het niet een vermetele gedachte om hier drie mogelijkheden te veronderstellen’. Die volgen. Maar in de eerste val is Bloem dan al getrapt, zijnde deze het historische zijpaadje. Want òf ‘najaar 1962’ slaat op Bloems positie en dan is het gedicht voortaan overgeleverd aan iederen lezers persoonlijke
| |
| |
positie, niet alleen wat de waardering aangaat, niet alleen om het subjectief oordeel dat het gedicht juist tot ons gedicht maakt, maar tot in de kern van zijn betekenisduiding; òf ‘najaar 1962’ moet de analyst in zijn creatieve werk betrekken, omdat het onontkoombaar een element van het gedicht is, en ook dan is voortaan het historisch onderzoek niet een zijpaadje maar een der wegen tot de betekenis van het gedicht.
Wat valt er nu verder creatief te analyseren?
Wat hij nu gaat doen, noemt Bloem ‘het verkennen van het terrein en het meer gespecificeerde fieldwork’; dat blijkt in feite neer te komen op het zeggen van het gedicht ‘met eigen woorden’ - heerlijk resultaat van de als gloednieuw geannonceerde maar op alle middelbare scholen allang overwonnen methode van de Merlijn-richting. Door echter in zijn eigen woorden het gedicht van Lucebert vast te spijkeren op Nieuw-Guinea en druk te babbelen over zijn eigen Bloemse ideeën betreffende Hollanders en Papoea's, heeft hij de betekenis al ontoelaatbaar verengd, gespecificeerd en vervalst. Niet Lucebert is vertolkt, maar Bloem is aan het woord geweest. Daartegen bestaat niet alleen het bezwaar, dat Bloem het omgekeerde heeft bedoeld, maar ook dat het een moraliserende indienstname is van een gedicht dat primair een poëtisch beeld is. Tweede val: het ethische zijpaadje. (Niet dat het gedicht geen ethiek zou hebben, maar die is niet zo goedkoop als Bloem ze hier verkwanselt.)
‘Het neteligst probleem is voor het laatst bewaard: de waardering’. Heb ik meteen gedacht, dat de waardering een netelig probleem voor Merlijn zou worden. Bloem zoekt argumenten: 1. het gedicht is toegankelijk tot in de kleinste details (maar je moet er moeite voor doen, voegt onze nu ook nog verschrikkelijk ouderwets blijkende moralist er aan toe); 2. de beelden hoe cryptisch ook, hebben een functie, en juist het vermijden van wat voor de hand ligt, heet een grote verdienste. Zijn het echt argumenten voor artistieke waardering? Schijnargumenten: elk gedicht van Potgieter, Marsman, Van der Plas, Van der Zande, Arbouw, Van de Wiel, Reyers, Schummelketel, Janssen, Jansen en Janssens is tot in de kleinste details toegankelijk (gevergde moeite varieert), maar waardeer ik ze dáárom? en de beelden functioneren lekker en ze vermijden soms zelfs het allervoordehandliggendste, maar houd ik er dáárom van? Als Bloem zegt, dat hij van Lucebert houdt, respecteer ik dat bericht; fijn, zeg ik dan, ik ook. Gab ook, Ben ook, vele anderen ook. We zijn met ons velen om van Lucebert te houden. Maar argumenten? Er valt een hoop te zeggen, maar niets dat de vergelijking kan doorstaan met dit rotmystiekje: dat je er van houdt.
(Natuurlijk zoek ik ook naar argumenten. Altijd. Ik ben een liefhebber van argumenten. Al jaren. Lang genoeg om niet meer met knullige schoolmeesteropmerkingen weggezet te willen worden.)
WOLKEN: Iedereen die stelt, dat litteratuur in de eerste plaats litteratuur is, krijgt van mij bij voorbaat gelijk. En ieder, die stelt dat litteratuur in de eerste plaats iets anders is dan litteratuur, krijgt van mij ook een goedkeurend knikje. Ik vind er allemaal heel veel voor te zeggen.
Verder vind ik wel, dat beide partijen niet veel van litteratuur begrijpen. Maar wat doe je met beklagenswaardige lieden, die graag iets stellen? Gelijk geven.
VERHOEVEN: In de wintermaanden droom ik dikwijls, dat ik in het gras lig. Mals, groen gras. Ik lig op mijn rug naar de hemel te kijken; ik denk nergens aan en er zitten geen mieren in het gras. Dat is het paradijs. En ik zou teksten kunnen aanhalen en verzamelen om te bewijzen, dat ik niet de enige ben, die dat denkt. Vergilius bv. schildert in het zesde boek van de Aeneïs het Elysium en gebruikt daar overvloedig groen bij. De zaligen hebben een worstelperk in een groene weide en eten buiten op het gras, dat door beekjes groen gehouden wordt. Ook uit de film is bekend, dat het Paradijs een grazige weide is. Misschien is die voorstelling een rest uit een prehistorisch verleden, toen overvloed aan gras een wensdroom was van de herdersvolkeren. En het paradijs is wat de wensdroom vervult. Maar dat is niet meer dan een economisch substraat, een aanknopingspunt. Het groen is de
| |
| |
kleur van de gestabiliseerde jeugdigheid, langer van duur dan een bloei, die uit zijn aard kortstondig is. Er is in het paradijs geen ouderdom, omdat de dood er niet dreigt. Groen is niet toevallig de kleur van de hoop; het is de kleur van het krachtige leven, waar de dood geen vat op heeft. In het gras liggen is ingebed zijn in een volheid van leven, waarin geen plaats is voor iets anders dan alleen maar leven, geen verpulverend denken, geen angst, geen plannen om het bij uit te houden. Het leven schurkt zich in zijn vegetatieve basis; vandaar borrelt het weer op in onderhuidse lustgevoelens, die zich op hun beurt weer ijken aan het groene gras. De wei wordt een bed en de horizontale positie een magisch ritueel, een incubatie. Het gras is een
eschatologisch gewas, het eerste en het laatste, het simpelste en geraffineerdste, de pels van het moederdier Aarde. Wat een lange weg van deze primitieve droom naar het bordje ‘verboden zich op het gras te begeven’! De groenstrook is ontdekt als leverancier van chlorofyl. Maar het gras zet zijn archaïsche betekenis voort in de vacantiedromen. In het gras liggen is de ideale vacantie.
Weliswaar houdt niemand het langer dan een uurtje uit, maar het blijft een ideaal. De vacantieplannen hebben de functie van de paradijsdroom overgenomen. Het paradijs is nooit hier; hier is het winter. Het gras is koud en nat, en als het niet koud en nat is, staat er een bordje bij, een engel met een zwaard.
|
|