| |
| |
| |
Kroniek
Bij de dood van Jan Derks
Onverhoeds is hij gestorven, gedood door een tram op het winterse Damrak. Wie aan deze mededeling toevoegt dat dit sterven in overeenstemming was met zijn leven, dat deze dood een weerspiegeling was van zijn felle, intense bestaan, zegt niet meer dan dat hij onstuimig leefde. Dat deed hij dan ook. Maar een verklaring voor het bijzonder gecompliceerde fenomeen mens dat hij was, wordt hierdoor niet gegeven. En toch heeft Jan Derks er recht op, dat nu naar een dergelijke verklaring wordt gestreefd.
Gedurende meer dan een kwart eeuw is hij in het Nederlandse katholieke cultuurleven een veel genoemde, dikwijls bewonderde, vaker gecritiseerde, altijd bezige gestalte geweest. Zijn tragiek was dat de resultaten van deze overstelpende arbeid zo weinig duurzaam bleken. Hij had ernstige, literaire ambities, maar zijn acht romans en zijn twaalf toneelstukken laten geen spoor van werkelijke, authentieke betekenis na, ook al geloof ik dat met name het ‘Journaal van een dode’ en ‘De bigamist’ - zijn eerste en zijn laatste omvangrijke prozawerk - werden en worden onderschat. Misschien zijn ze onderschat door de blijken van een snelle, wat grillige vaardigheid die men voor een journalist een kwaliteit acht, maar die men bij een kunstenaar vlug wantrouwt. Hij heeft er zelf overigens meer mee getobd dan één van zijn critici. Hij heeft ook verzen geschreven, er hebben er een paar in ‘Roeping’ gestaan. Ik weet zo ongeveer hoe zwaar hij er op heeft gezwoegd. Wanneer er in zijn altijd opgezweepte leven een zekere tragiek schuil ging - en dat was onmiskenbaar het geval - dan vond die voor een deel haar oorsprong in de omstandigheid, dat een slagvaardige intelligentie, een snelle gevoeligheid en een warme, medemenselijke bewogenheid zich schrijvende vrijwel nooit anders dan niet-authentiek konden verwerkelijken. Dit was vooral merkwaardig omdat de drang tot schrijven zo groot was. Vaardigheid en aandrift genoeg, maar de wil tot overdracht scheen te opzettelijk. Hij was geen literator, hij was een journalist.
Dat is bepaald niet weinig, zeker wanneer men een zo goed journalist is als hij was. De jaren van zijn hoofdredacteurschap bij ‘De Tijd’ zijn z'n beste jaren geweest, wellicht ook zijn gelukkigste. Hij was er journalist - en voortreffelijk - terwijl hij er zich tegelijkertijd door de heel eigen samenstelling van het milieu min of meer literator kon wanen. Nooit scheen hij zijn levensideaal zozeer nabij. Hij heeft er voorbeeldig werk geleverd: attent, vindingrijk, journalistiek van niveau en visie. Alleen al om wat hij in die functie deed, verdient zijn nagedachtenis respect en dankbaarheid. Maar ook het
| |
| |
werk van een journalist is getekend door snelle vergankelijkheid. Zelfs op de hoofdredactie van ‘De Tijd’ kon hij zijn fatum niet ontlopen. Zouden zijn beste Tijdspiegeltjes niet verdienen nog eens te worden verzameld? Er is tamelijk weinig krantenproza dat het in boekvorm uithoudt en dat verder reikt dan een jaar. Ook op ‘De Tijd’ scheen geen duurzaamheid voor hem weggelegd. Evenmin als bij de K.R.O., waar zijn gewoneman-praatjes en talrijke andere activiteiten spoorloos verdwenen in de bodemloze programmaput. Hetzelfde geldt voor zijn talrijke reclamefilms, waarin hij de laatste jaren zoveel verrassende vondsten onderbracht. Zijn culturele en artistieke creativiteit was getekend door vergankelijkheid.
Maar zij was er, onmiskenbaar, en zij was een der sterkste facetten van zijn gecompliceerde persoonlijkheid. Van huis uit een exuberante Tilburger, werd zijn forse levenslust op Jezuïeten-colleges voorzien van een zekere maskerade en diplomatie. Daarna ging hij studeren in Utrecht en zelfs hij ontkwam niet aan de doordringende sfeer van deze stad: ze bedde zijn onrust in haar grijze melancholie en schonk hem door haar zo eigen beslotenheid de gelegenheid - in zijn toneelspelen voor de Utrechtse Jordaan, Wijk C - zijn onstuitbare drang naar gezelligheid en gemeenschap te realiseren. Wie wel eens voorstellingen daarvan heeft bijgewoond, maakte iets mee dat hem levenslang bij zal blijven. Het oude volkstoneel van Bouber, maar dan vertaald in het Utrechts, en écht. Het waren unieke feesten, en hij was de enige die ze - dag en nacht zwoegend, alles en allen aanvurend - kon doen slagen.
Zijn Tilburgse fabrikantenzwier, zijn college-diplomatie en zijn Utrechtse melancholie en gemeenschapszin, - dit alles voltooide Jan Derks in Amsterdam, dat de stad van zijn hart werd. Het was ook de stad van Vondel, de dichter van het brede, forse gebaar, van de onverzettelijke, mannelijke openhartigheid. Ik ben mij ervan bewust dat deze vergelijking bijzonder dwaas schijnt, maar er is - met volledige erkenning van alle verschil - tussen Vondel's hekeldichten en veel van wat Derks deed méér overeenkomst dan men geneigd is te vermoeden. Er is dezelfde forse, haast grimmige gretigheid ten aanzien van het actuele, staatkundige gebeuren, een zelfde onvervaardheid, een zelfde barok.
Als journalist heeft hij deze wonderlijke combinatie van gegevens, deze uitdagende persoonlijke werkelijkheid het best gerealiseerd. Wanneer het levensklimaat in katholiek Nederland sinds twintig, dertig jaar zo zeer is verhelderd en verruimd, dan is dat ook aan hem en zijn werk te danken, op een heel eigen manier. Het is natuurlijk nooit precies te bepalen hoe groot dit aandeel was, maar ik ben ervan overtuigd dat het veel groter is dan vlug en makkelijk wordt vermoed.
Gabriël Smit
| |
| |
| |
Waarom is de katholiek afwezig in de literatuur?
Het vorig jaar zijn in de Tijd enkele artikelen van dit onderwerp geschreven door Kees Fens en Anton van Duinkerken. Tijdschriftartikelen hebben zich daarbij aangesloten o.a. van Daniel de Lange in ‘De Bazuin’ van 24 november 1962.
Het is een kwestie, die ‘Roeping’ - men zou haast zeggen - ambtshalve moet interesseren. Hier volgt nu enig commentaar op bovengenoemde artikelen. Ik begin met kanttekeningen bij het artikel van D. de Lange, allereerst omdat hij het voordeel biedt dat zijn betoog helder gesteld is, hetgeen een greep erop vergemakkelijkt, terwijl Fens nogal kryptisch formuleert; en in de tweede plaats omdat zijn standpunt zo radikaal is. Hij is geneigd op de vraag, waarmee deze beschouwing begint, te antwoorden: zo ja, wat dan nog?
Ik meen dat het er zeer veel toe doet. Vanzelf vindt de literatuur niet haar enige, zelfs niet haar uiteindelijke rechtvaardiging in het propageren, of het verdedigen of alleen maar uitstallen van de christelijke levensovertuiging. Maar als men bij het lezen van moderne auteurs ervaart, hoe kundig, en artistiek, allerlei inzichten en theorieën waarvoor men als gelovige hoogstens een welwillende belangstelling op kan brengen, een overtuigend geluid doen horen, hoe zou men dan niet wensen dat eigen diepste overtuigingen tot eenzelfde krachtig artistiek klinken zouden komen? Ligt dit echt niet op een ander niveau dan de kleur van schrijversharen of neuzentelling van katholieke burgemeesters? (zie het slot van het artikel van De Lange)
En dit verlangen komt niet alleen voort uit een - meen ik - honeste liefde voor eigen godsdienstige overtuiging, maar ook uit zorg om het literaire formeel als kunstwerk. Dat het peil van een kunstwerk niet afhangt van de buiten-esthetische waarde en hoogte van het onderwerp, is zo duidelijk, dat men er goed aan doet zich telkens te binnen te brengen, dat een totale onbekommerdheid over de inhoud uitmondt in een even absurd estheticisme. Naarmate een gedicht of een roman achter de verschijnselen de kernproblemen van het menselijk bestaan raken, wordt de houding van de schrijver tegenover zijn inhoud belangrijker voor het kunstwerk. Zij kan er mindere of meerdere diepte aan geven, en een aarzeling of verwardheid erin kan een storende werking hebben op de vormgeving, dus op het zuiver artistiek aspect.
Als het Christendom nu, in zijn rijkdom doorvoeld, een wijsheid en perspectief bezit, waarin het minstens de gelijke is van de andere wereldgodsdiensten, dan mag het toch
| |
| |
een zorgwekkend verschijnsel heten, als dit Christendom niet zou meeklinken in het artistieke leven van onze tijd, zorgwekkend in ieder geval voor hen, die het Christendom gelovig aanvaarden als de enige uiteindelijke waarheid.
Uit dit alles blijkt dat ik niet erg onder de indruk ben gekomen van het voornaamste argument waarmee D. de Lange zijn betoog ondersteunt: de autonomie van het kunstwerk. Een verwijzing naar de alom erkende eigenstandigheid van de wetenschap, werkt hier dunkt mij, verwarrend. Immers de positieve wetenschappen beperken zich krachtens hun materieel voorwerp tot de wel omschreven stoffelijke wereld, en krachtens hun formeel voorwerp tot een verstandelijke benadering, die aangepast is aan dit stoffelijk object. Naarmate echter de wetenschappen het typisch menselijke in hun voorwerp betrekken, wordt hun eigenstandigheid problematischer en misschien beperkter. (Ik denk aan b.v. de psychologie of de sociologie).
Maar de kunst richt zich op al het menselijke in zijn totaliteit en zij zal dus de weerslag van al het menselijke in al zijn aspecten ondervinden. Men komt bij de kunst bijna niet toe aan formele distincties, die haar apart zetten van de rest van het menselijk leven.
Ik zeg ‘bijna’, omdat ergens de kunst natuurlijk wel een eigen formeel aspect heeft, waardoor zij zich onderscheidt van al het niet-kunstige. Maar dit formele bepaalt bij lange na niet heel het wezen van het concrete kunstwerk. Dit bestaat uit èn inhoud èn materie èn het schoonheidsmoment, dat uit de verbinding van die twee eerste elementen resulteert. In deze verbinding, in de wijze waarop de bepaalde materie van een kunst - taal, klank, plastiek - gestalte geeft aan de inhoud, ligt het formele element van de kunst. Maar de inhoud behoort ook tot het wezenlijke concrete bestaan van het kunstwerk. Dus hoeft de bezorgdheid, die zich primair richt op de inhoud van de kunst, niet per se buiten het artistieke veld te staan, noch tast zij de betrekkelijke autonomie van het kunstwerk aan.
Wanneer mijn grond-inzichten in het wezen van de kunst juist zijn, is de vraag naar de plaats van het Christendom in de hedendaagse kunst een authentieke vraag en een artistieke aangelegenheid. En daarom kan de verwijzing van Anton van Duinkerken naar ‘de vrij aanzienlijke bijdrage’, die de katholieke jongeren op het niet-artistieke geestesterrein leveren, mij niet troosten. Het gaat over een artistieke vraag, en activiteiten op andere gebieden kunnen een eventueel gemis hier niet opheffen, hoogstens enigszins verklaren.
Zo komen we bij de vraagstelling van Fens terug. Het is niet de bedoeling van deze notities om na te gaan of Fens' inzicht in het Nederlandse literaire leven juist is, als hij concludeert tot een opvallende afwezigheid van de katholieken daar. Het gaat mij hier meer om de gevolgde methodiek.
Fens zocht de oorzaak van de geconstateerde afwezigheid uitsluitend in een innerlijk
| |
| |
konflikt bij de katholieke schrijvers, dus in de subjectieve, persoonlijke sfeer. Zij worden verscheurd tussen hun ontdekking van de reële waarden van hun eigen tijd en hun trouw aan een star, traditioneel kerkelijk leven. Dit heeft tot gevolg, dat zij in hun kunst ófwel in de eigentijdse vormen schrijven maar dan geen levende band met de kerk meer kunnen hebben, of zich een ‘literatuur binnen de kerk creëren’ maar onverstaanbaar zijn voor de wereld.
Het is de vraag of dit argument zelf veel verklaart. Misschien heeft D. de Lange wel gelijk als hij tegen deze zienswijze inbrengt: ‘wanneer het hart welsprekend maakt, dan maakt doorgaans het gespleten hart dubbel welsprekend. Het konflikt maakt spraakzaam’. Bovendien is het voor mij een open vraag of de traditionele vormentaal van een kerk wel zo'n grote struikelblok is, als een waar dichter werkelijk gegrepen is door het religieuze. Ik ken in ieder geval van meer nabij het werk van twee grote religieuze dichters, M. Nijhoff en T.S. Eliot, die parallel aan hun ontdekking en uitdieping van godsdienstige waarden, in hun dichtkunst een steeds groter gebruik maken van de meest traditionele vormen van de kerken: de taal van de bijbel en van de liturgie, en van oude godsdienstige symbolen en allegorieën. Hetzelfde meen ik te bespeuren in het werk van Gabriël Smit. Eliot geeft zelfs - het is bijna onvoorstelbaar - aan de als zodanig genoemde mariale kleuren wit en blauw een zeer poëtische functie in zijn Ash-Wednesday.
Maar zelfs voor zover het argument van Fens gelding heeft, blijft het eenzijdig. Er zou ook een meer objectief gegeven in de verklaring betrokken moeten worden: de aard van de poëtische taal in een bepaald tijdperk. Geen enkele dichter schept totaal onafhankelijk zijn eigen taal. Hij staat niet volledig vrij ten opzichte van de keuze van zijn materiaal. Hij is onderworpen aan de poëtische traditie van zijn tijd. Zelfs als hij een vernieuwer is, en met nieuwe vormen experimenteert, zal het oude mede bepalend zijn voor de richting, die de nieuwe poëzie zal inslaan, en ook het nieuwe zal zijn eigen beperktheden hebben. Naarmate nu een dichter gevoeliger is voor de eisen van het materiaal, voorzover dit zich onontkoombaar aan hem opdringt, zal hij ook meegevoerd worden in een richting, die aan de impliciete krachten van het materiaal de grootste kansen biedt.
Nu is het zeer wel mogelijk dat niet elke poëtische traditie even geschikt is voor een religieuze problematiek. Om nu van het abstracte terug te keren tot de concrete wereld: ik meen dat de hedendaagse poëtische traditie - voor zover dan zo'n algemene benaming werkelijkheidswaarde heeft - elementen bevat die het poëtisch materiaal weerbarstig maken voor religieuze thema's.
De nieuwe poëzie is op de eerste plaats sterk sensorisch, op de zintuigelijke wereld gericht, en heeft een symbolische duiding meegekregen die haar sterk binnen de sfeer van de driften, de oerinstincten van het menselijk bestaan houden. Zij bezit een irrationaliteit, die niet naar boven wijst, naar het mysterie, maar naar beneden, naar het
| |
| |
onderbewuste, naar de bijna onpersoonlijke associatieve functies in het menselijk leven. Dit is geen veroordeling, maar is bedoeld als het vaststellen van een feit.
Als dit juist is, heeft dit grote gevolgen voor levenskansen van de religieuze poëzie. Vooreerst ligt het voor de hand dat de waarlijk materiaal-gevoelige dichter niet zo gauw boven de sfeer van het zintuigelijke en instinctieve zal uitkomen. Niet omdat hij onverschillig staat tegenover religieuze problemen, maar omdat het nieuwe materiaal hem zoveel kansen biedt in een andere richting, dat hij voorlopig op dit gebied nog niet ‘uitgespeeld’ is.
En als hij vervolgens toch in eigentijdse taal aan een religieuze inhoud gestalte zal willen geven, dan wordt hij door zijn materiaal gedwongen zijn uitgangspunt te nemen in de sfeer van het sensorische en instinctieve. Zal hij daar nu zijn religieuze problematiek weerspiegeld vinden? Zal hij er überhaupt echte godsdienstigheid aantreffen? Het is toch niet overdreven te beweren, dat deze gebieden het laatst toekomen aan een volledige integratie met een religieuze levenshouding, zodat hij zelf, vanuit zichzelf tenderen naar een dienstbaarheid aan een religieuze intentie, zelfs bij hen die met hart en ziel een godsdienstige overtuiging zijn toegedaan.
Wij moeten hier vooral concreet, ik zou zeggen, ambachtelijk spreken. Stellen we ons voor dat er een godsdienstig gedicht geschreven zou worden met de technieken van de hedendaagse experimentelen, of dat een katholieke roman gebruik zou maken van de taal en stijlmiddelen, de nieuwe compositie-methodieken van de Amerikaanse Beatniks. Het is zeker niet uitgesloten, maar wel zou een lange weg moeten worden afgelegd. Hier liggen vooral voor de roman grote moeilijkheden. Die stelt immers uitdrukkelijker dan de poëzie, een godsdienstig of moreel probleem aan de orde. Het is niet denkbeeldig, dat de irrationele oorsprong van het materiaal, de schrijver tot ontwikkelingen en conclusies voert, die schijnen af te wijken van de traditionele leer. Dit kan leiden tot een maar-liever-zwijgen over deze onderwerpen, of een ontrouw aan de oorspronkelijke inspiratie.
Het is een van de verdiensten van b.v. Graham Greene, dat hij in zijn grote romans de moed heeft gehad om uit te gaan van een zuiver intuïtieve benadering van een typische katholieke probleemstelling en daaraan trouw te blijven, zonder zich te bekommeren om een a-priori oplossing.
Dit alles wordt nog bevestigd door het recente verleden van de Nederlandse literatuur, waarnaar ook door Fens verwezen wordt: de periode van de Gemeenschap en de grootse controverse tussen Van Duinkerken, Du Perron en Ter Braak. Ik zou zelf nog willen wijzen op het literaire leven in Engeland van een tiental jaren daarvoor, waar eenzelfde spitse strijd gestreden werd door Chesterton, Belloc en B. Shaw.
Hier waren de katholieken wel present en hoe! Maar tevens valt op, hoe rationeel het niveau van deze literaire activiteit was. Er is zeker een grote bewogenheid te bespeuren; men sprak vanuit het hart. Maar de bewogenheid werd veroorzaakt, mede door een
| |
| |
sterke intellectuele stellingname en uitte zich in een brillant, rationeel dispuut.
Ik zou geneigd zijn te concluderen dat er dan pas een nieuwe religieuze literatuur zal ontstaan als de nieuwe technieken meer doortrokken zijn geworden van rationaliteit, als deze formulering niet zou suggereren dat godsdienst een kwestie van rationaliteit was. Vager, maar juister, is het daarom te zeggen dat wij moeten wachten totdat de nieuwe poëtische structuur geintegreerd zal zijn in de hogere lagen van het menselijk bestaan.
Al schrijvende bemerk ik, dat er een verschuiving van de problematiek heeft plaats gehad: van katholieke literatuur ben ik geleidelijk overgegaan op godsdienstige literatuur in het algemeen. Niet geheel ten onrechte. Ik meen dat het weinig zin heeft in de literatuur een onderscheid te maken tussen specifiek katholieke en algemeen christelijke kunst. Het gaat in de literatuur om de wezenlijke trekken van de christelijke levenshouding. Daarom doen wij hier dezelfde ervaring op, die hoe langer hoe meer doorbreekt in de dagelijkse beleving van het geloof. Naarmate de katholiek zich meer concentreert op hetgeen volgens zijn eigen katholieke opvatting de wezenlijke inhoud is van zijn geloof en zich niet gevoelsmatig laat overheersen door, overigens juiste en waardevolle, bijkomstigheden, in die mate voelt hij zich méér verbonden met zijn niet-katholieke geloofsgenoten en verdwijnen de verschillen naar de achtergrond.
Ik voel er daarom meer voor de formulering van Fens te veranderen in de vraag naar de afwezigheid van de overtuigde christen in de literatuur. Of heeft het dan geen zin haar nog voor Nederland te stellen?
Drs. J. Kuin
| |
Een katholiek in de literatuur
Heel devoot heb ik getracht te schrijven over de katholiek in de literatuur, maar na een droom van een inleiding zat ik reddeloos vast. Ik vertik te schrijven over DE katholiek, dat heerschap bestaat niet. Natuurlijk kan ik wel doen alsóf, en ondertussen stiekem aan mijzelf denken en zeggen ‘wat doet hij het goed’, maar dat is nogal huichelachtig voor iemand die in de lach schiet als hij een jong katholiek auteur wordt genoemd. Het is waar, ik heb weleens een hekeldicht op Rogier geschreven, en ook een op Alfrink, maar is dat een reden om mij m'n katholicisme voor de voeten te werpen? Ik zou niet graag poseren als katholiek-in-de-literatuur en sommigen zouden bij het woord katholiek trouwens een vraagteken zetten.
Vroeger is mij het type aangeprezen, van wie collega's en buren met een eerbiedige intonatie zeiden: ‘Hij is rooms’. In de praktijk heeft het anders uitgepakt. ‘Ben jij róóms? Had ik van jou niet gedacht.’ Alsof ze juist horen dat je een nest jonge katten hebt verzopen. Wanneer ik bij gebrek aan DE katholiek mijn eigen ervaringen en losse inzichten weergeef, omschrijf ik natuurlijk geen verschijnsel dat uniek is. Wel is mijn
| |
| |
geval in katholieke streken ongetwijfeld zeldzamer dan in het Hollandse, waar je in geen velden of wegen (als die er nog zijn) nog een katholiek van beneden de dertig ontwaart. En onder Amsterdamse kunstenaars wordt alleen over religie gesproken als iemand een expositie in Brabant heeft: wil je bijvoorbeeld in Oisterwijk een schilderij verkopen, dan moet je elke dag naar de vroegmis.
Godsdienst is in Holland een privé-zaak en krijgt mede daardoor, althans voor mij, een calvinistische inslag: de werking van de geest Gods heb ik steeds het boeiendst gevonden in zeer individueel-gerichte protestanten als Bilderdijk. In Roeping schreef ik niet over Thijm of Roothaan, wel over de labadiste Anna Maria van Schurman en over Abraham Capadose, de godgewijde knorrepot van het Réveil. Dit gedwongen en gewaardeerde isolement kan een jonge Hollandse katholiek b.v. doen ontdekken dat de biecht ‘zijn wegje niet is’ (zo'n piëtistische uitdrukking wordt mij nu wel vergeven) en er de konsekwenties uit trekken. Aan zijn katholieke overtuigingen doet dat volstrekt niets af.
Hier dus iemand die zijn geloof zeer ernstig neemt en er uit eigen aandrang voortdurend mee bezig is, in een omgeving waar de godsdienst praktisch is verdwenen. Waar godsdienst wordt beschouwd als een tic, die overigens onschuldig en zeer vergeeflijk is, zeker voor iemand die nog bij z'n ouders woont. Maar als deze katholiek gaat schrijven produceert hij geen regel die door hemzelf of anderen bij de katholieke letteren kan worden ondergebracht. De reden daarvan is tweevoudig. In scheppend werk inspireert het katholicisme hem niet, in beschouwend werk gaat hij ervan uit dat de lezers niet in de verkondiging van het katholicisme geïnteresseerd zijn.
Hij herinnert zich nu één gedicht, dat hijzelf katholiek zou willen noemen, namelijk ‘Tohoe vabohoe’ uit de bundel De Antipoëet; het werd met pijnlijk hoofdschudden geweigerd door een katholiek maandblad waarvan hij zelf redacteur is. Het gedicht is niet erg vervuld van heerlijkheid; het bijbelvers ‘Heer, het lichaam riekt reeds’ wordt op de Kerk toegepast, en dan is er nog een strofe als
Staakrige dienaars bevinden de Heer ijverzuchtig,
de waarheid gluurt in stikgeur van gewelven.
Mijn vaderen hebben geloofd maar woest aan tralies gerukt
en stortten terug in 't geloof en stierven zalig.
Roomse blijdschap is het niet en het staat erg ver van wat gewoonlijk tot de katholieke letteren wordt gerekend. Niet te overbruggen is de kloof tussen Tohoe vabohoe en de regels die Huub Oosterhuis heeft geschreven over Jezus, de goddelijke wever:
En voor uw bruid hier beneden
Maakt gij een mantel van vrede -
| |
| |
Toch moet degene die de staakrige dienaars vanuit zijn half bewustzijn doorkreeg, in de ban van het katholicisme zijn. Hij zet zich echter neer in het klaaghuis náást de katholieke literatuur. Hij heeft niet de behoefte om zoals Vondel of Schaepman te getuigen van de wonderen Gods en de heerlijkheid der kerke. Hij kan de sensaties van zulk werk wel een ogenblik delen, maar vraagt zich na twee minuten af: zijn die auteurs werkelijk zo kapot van het katholicisme? Zelf zou hij nooit kunnen getuigen van een goddelijke brand die in hem rondsproeit.
Het stabiele katholicisme van b.v. Marie Koenen dat als olie alles doortrekt, is hem niet vreemd. Hij zou in geen geval iets schrijven dat tegen het katholieke gevoelen ingaat, behalve als hij voor katholieken schrijft, want dan realiseert hij zich scherper hoe subjectief zijn geloofsbeleving is. Maar tussen Marie Koenen en ‘niet tegen het katholieke gevoelen ingaan’ is een grote afstand. Er zijn zovéél oliën in zijn vaatje gelopen... het katholicisme predomineert niet, dat doet het algemeen-christelijke en normaal-menselijke gevoel. Dat komt misschien door zijn omgeving. Maar mevrouw Koenen heeft dan ook nooit een roman geschreven die in een niet-katholiek milieu speelt. Daar zou haar wereldvisie niet meer hebben gewerkt, zou er niet meer opgaan. Schrijvers die zich bezig houden met katholieke kultuur en katholiek geloofsleven (Henri Bruning) blijven er altijd. Dat hangt minder van hun katholicisme af, dan van hun temperament en hun woonplaats. In Amsterdam merk je niet zoveel van het katholieke leven. Wel heb ik eens een discussie meegemaakt over het omdraaien van altaren. Iedereen was er voor. Alleen ik probeerde in mijn onschuld iets te berde te brengen over de Heilige Linie, maar dat scheen niet in goede aarde te vallen. Nu is dat ook weer over. Ja, wat wil men toch met katholieken in de literatuur? Zou ik iets moeten uitdragen wat een ander niet heeft? Nou goed, ik ben tegen de stieve saaiheid van veel calvinisten die mij een gevolg van het slechte weer schijnt te zijn. Maar dat is natuurlijk onzin. Het enig voorname is het geloof in Jezus Christus. Dat is het beginsel waarvan ik rustig uitga zonder het te ‘verkondigen’. Misschien omdat alle verkondigingen mij zo weinig hebben gedaan: niet het getuigende woord heeft mij tot God gebracht, maar innerlijke behoefte. Het is kennelijk niet waar dat de ziel moet getuigen van wat haar beheerst, anders had ik wel meer godsdienstige verzen geschreven. Ik schreef
trouwens al dat godsdienst een privé-zaak is.
Als anderen wél de behoefte hebben het katholicisme duidelijk in hun werk tot uiting te brengen, is dat natuurlijk goed. Maar er lijkt me tamelijk veel pose en sleur bij zitten. Alsof men in elk geval de schijn van een katholieke literatuur hoog wil houden. De ongerustheid daarover is trouwens een van de motieven in Tohoe Vabohoe: ‘wij zijn in ontbinding temidden der vromen’.
Deze notities (een sluitend betoog vormen zij nu eenmaal niet) lijken pijnlijk veel op een oratio pro domo, maar ik laat ze zoals ze zijn. Ik heb geen hartzeer als ze niet in goede aarde vallen, maar ik zou het wel jammer vinden als ze ter griffie werden gelegd.
Wim Zaal
|
|