Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
[pagina 318]
| |
de avond is een klein rose oor.
alleen wie op de loer ligt
achter oude heuvels
en bezems van bossen
ziet
hoe zij aan de rand van dat oor
voorzichtig haar duistere benen
spreidt.
| |
[pagina 319]
| |
nu ik jou liefheb
als mijn beide armen of
als jouw beide armen
maar meer nog
als onze armen tezamen
slaat de wolfsvacht van de maan
mij
ruggelings
tussen weilanden van haar wolken van
bomen arctische velden en
de snelle hagedissen van de haarscherpe wind.
de hete benige vinger
van liefde
klopt als een razende
in mijn keel.
| |
[pagina 320]
| |
het land is doof.
talloze grote oren water
liggen plat de aarde in.
wolken als kudden
rennen boven de boomwortels uit.
de regen daarachter
laat zich verwarren
met sprinkhanen.
| |
[pagina 321]
| |
de lucht hangt vol wortels. daarboven
een nest sterren.
een wolf van een maan
likt zich de wonden.
hier gaan de tongen der liefde.
gras
hangt in rafels tussen vuistkleine
stenen schedels.
geen struikgewas
zover het oog reiken kan.
een wonderdoener legt
alom
plooien.
| |
[pagina 322]
| |
's nachts slapende
warm waar jouw been aan het mijne raakt
en
warm warm overal onder jouw bladerhand
zie ik je hurken op het pad.
| |
[pagina 323]
| |
tienduizend witte vlinders
vliegen aan mijn raam voorbij
waarheen.
een witte vlinder
vind ik op mijn drempel
vanwaar.
| |
[pagina 324]
| |
is dit een nacht voor paarden in het bloed
is dit een nacht om deze voetzolen
tegen de rosse hemel aan te leggen.
de stad buiten mijn raam
slaapt als een grote vrouw
gonzende van haar huid monden dubbelwandig.
daarachter
grenzen de netels de dorens
en de sluipende bossen. de veldgoden
wijdbeens tussen hun gewassen.
wees gegroet
dieven en verklikkers scharrelend
onder de kamperfoelie. verraders
ratten en mieren
de paarden
stampen in mijn bloed. is dit
is dit die nacht.
| |
[pagina 325]
| |
er is geen ontkomen aan. vluchten is
zinneloos.
het hoofd verleggen. de hand bewegen
liefste zeggen
eveneens.
hoor
hoe droger de nacht hoe beter
hoor de wezels en de mollen
die de storm bewaren.
de staarten tanden snorren
het nachtfluweel de tongen en de schimmel.
ruik
- het is de wind niet noch
het vallen van een ster -
de kleinere en de kleinste stiekem
stervend onder het duivelsnaaigaren.
morgen.
rolt de zon
schreeuwend het gras in.
|
|