| |
| |
| |
[Nummer 7]
Huub Oosterhuis
Gaandeweg
Ik heb nooit gezegd liefste
heb nooit het vuur gestort
dat mijn lichaam ontstijgen
toe ik gebouwd ben. drijf ik
zien ontstaan, je lichaam
daar, maar overal nergens.
alsof het kon, ben heviger
dan liefde doet, mijn bloed
| |
| |
Gaandeweg vreemd geworden
korst geworden, onkwetsbaar
die minste droom verloren:
en nooit uitgewist worden,
spiegelnaakt sta ik voor jou.
dood zaaien en niet durven
kijken wie je bent. ik denk dat
verspild worden ook leven doet
mensen, haastig opbrandend -
naar hun god toe gescheurd.
| |
| |
| |
Twee mensen
1
die vlucht in zee bij storm
stervend van dorst, die doet
spreekt en is onuitsprekelijk
geen mens, zij deed meer,
was alle mensen. Een oogwenk
ging open, werd nieuw, werd
uit zijn hoofd weggezogen
als een leugen. en landschappen
werd hij in licht veranderd
haar dingen, haar gebroken
| |
| |
2
Een woord lang, dan jaren
wat leven vraagt. de koortsige
doet wat hij kan, het hete
wil ontwaken en naakt zijn
en bijt, vochtige woning.
hoe men zich houden moet.
sterven en volbracht worden
| |
| |
3
Met geen dood af te kopen
is mens worden. spelenderwijs
van de wereld en onder de
brandende ovens van de zee
bijna stofgoud geworden -
niet lopen dan waar de ander
gaan wil. zo oog geworden,
stoel bij het raam, gewoon
dag zeggen, lachen. de dag
zij leven nog, de woorden
Zaad in de grond gestrooid.
|
|