| |
| |
| |
Geert van Beek
De huid waarin je leeft
I
Iemand had gezegd dat de aardbeien rijp waren.
Wij wilden niet tot de domme massa behoren die de eetzaal binnenkwam en onder de ogen van een surveillant verrast opkeek om schalen aardbeien op de tafels, gewássen aardbeien nog wel, het sterretje groen afgerukt van de huid, en een suikerpot ernaast. Aardbeien at je recht van de plant.
Maar de groentetuin achter de sportvelden van het college was taboe en de hellehond Kerberos zat op de loer: conrector Wassenberg, een klein, kwaadaardig monster in zwarte toog, zijn argusogen onvindbaar voor de tegenstander verborgen achter telelenzen in zwart montuur. De brilleglazen weerspiegelden voor hem het heelal. Breeduit stonden de oorschelpen aan zijn hoofd, niet gespitst, maar uitgerekt voor elke verdachte trilling. Zijn lippen stulpten laatdunkend naar voren, dat hoorde bij zijn spionagetaktiek; het gevoelige rose slijmvlies dat hij onverschillig bloot gaf registreerde een ongewenste beweging, een miniem luchtdrukverschil, zoals zijn behaarde neusgaten feilloos de geur opvingen van een verboden sigaret.
Tussen zijn kamer en de groentetuin lag een betegelde cour, een voetbalveld omringd door een beukenlaan, een kerkhof met heesters en treurwilgen voor de geliefde confraters godvruchtig in de Heer overleden. Het moest mogelijk zijn, ongezien het paradijs binnen te dringen. Bröre trapte een gummibal over het hek het kerkhof op, ik overschreed onverwijld de eerste barrière, raapte de bal op uit de witte steentjes van een grafzerk met requiescat in pace vlak voor mijn ogen, wachtte een ogenblik om Bröre en Van Leeuwen de kans te geven om mee te helpen zoeken en wierp toen achter de struiken vandaan de bal terug in de troep die opgelucht juichte.
Tussen de doden door baanden we ons een weg naar het verboden terrein. De tuin was vrij, in de zon lagen de aardbeien te rijpen voor ons. Wij staken ze recht van de plant in de mond, haastig omdat ze heerlijk waren en omdat het niet mocht. Een laagje zand kon wel stroef op de tong liggen, het werd weggespoeld door overvloedig sap. Gehurkt plukten we de rijpste er uit. Eén voor één voegden we ons weer bij de menigte op het voetbalveld, Bröre links, Van Leeuwen rechts; ik wachtte tot de goal aan deze kant werd bestormd door een chaotische troep om als een taktisch opgesteld speler de aanval af te werken.
| |
| |
De bel riep de verstrooide kudde samen voor de studie. Bij de deur stond Wassenberg. Hij kwam niet dreigend op ons af: jij en jij en jij, jullie hebben morgenmiddag verplichte studie. Hij had niets gezien. We knipoogden omdat het dan eindelijk eens gelukt was. Een hele avond lang genoten we van onze triomf die definitief werd toen we voor het avondgebed de kapel waren ingegaan. Niets kon ons meer gebeuren. Dit was geen zonde geweest, dacht je bij het gewetensonderzoek, maar een prestatie van de eerste rang, een aantasting van een tyranniek systeem. Toen brak zijn dorre stem de stilte: een openbare zelfbeschuldiging verwacht ik van Bröre, Witlox en Van Leeuwen. - Ik beschuldig mij ervan dat ik gezondigd heb tegen de gehoorzaamheid, zei Bröre en ik volgde en vroeg verbitterd om een penitentie: geen voetballen morgen, maar Cicero.
Voor dit soort gezag heb ik nooit eerbied gehad. Wassenberg hield ons voor ‘dat we ons moesten vormen naar het voorbeeld van Christus’, maar in hoeverre voldeed hij zelf aan deze opdracht? Dít leerde hij ons: ‘Ik geef U mijn handen om Uw werk te verrichten’, en de zijne waren bijzonder ijverig in het noteren van overtredingen, het uitschrijven van dwangbevelen. ‘Ik geef U mijn mond om te spreken Uw woord van wijsheid en liefde’, maar waarom kwam er zo zelden een vriendelijk woord uit zijn mond, waarom was een glimlach voor de helft ironische grijns? Het geluid van zijn stem alleen al joeg mij de schrik op het lijf. Toen hij mij eens op mijn chambrette achter het gordijn aantrof in tranen van heimwee, wist hij niets anders te zeggen dan dat het vanzelf wel over zou gaan; mijn verdriet liet hem volmaakt koud. ‘Ik geef U mijn ogen, opdat Gij ze richten zult en doen stralen in Uw zachtheid.’ Nee, innemend was zijn blik niet, een nieuw studentje voelde zich bekeken, gefouilleerd tot op de huid, en goed- of afkeuring liet hij duidelijk blijken.
Mij heeft hij onmiddellijk afgekeurd vanaf de eerste entree in het internaat. Voortdurend liet hij mij voelen dat ik niet thuis hoorde in een gemeenschap waar priesters regeerden en voor liefhebbers de gelegenheid bestond zich kandidaat te stellen voor het middelaarschap tussen God en mens. Toch konden zijn ogen wel zacht worden; ík ben daar nooit de oorzaak van geweest. Het waren de spontane, ongecompliceerde karakters waarvoor hij een zwak had, de radde jongens die een antwoord wisten op het sarcasme waarmee hij de meeste verlegen en machteloos maakte: ‘Zo zo, kom jij uit de peel; daar eten de boeren de aardappels zeker nog uit de vuist?’ en dan lagen er alleen wat kruimels naast je bord.
Als die conrector zo weinig met mij ophad, dacht ik jaren naderhand, was ik dan misschien een onuitstaanbaar individu geweest? Natuurlijk waren er conflicten met superieuren, met volslagen onbevoegde heren, die zich professor lieten noemen en wier geleerdheid alleen bleek uit hun pedagogische onmacht. Als ik een beroerling was geweest die ze liever kwijt dan rijk waren, waarom stond ik dan bij de meesten in de
| |
| |
gunst? Ik genoot de waardering van de student die altijd het antwoord nog wel weet als de klas met stomheid is geslagen.
En daarnaast openbaarde zich nu en dan ook een genegenheid van minder prettig allooi. Je kwam dan tot de onthutsende ontdekking dat priesters die de gelofte van zuiverheid hadden afgelegd, datgene zochten wat streng verboden was vooral aan de uitverkorenen onder ons die zich op die gelofte voorbereidden en aan hun grote broers een voorbeeld dienden te nemen.
Heel onaangenaam troffen mij de avances van een eerwaarde bioloog. Het was verboden te stoeien, elkaar aan te raken. Wat een ellende kon er niet uit voortvloeien wanneer twee jongens deden wie de sterkste was! Soms waren er echter gelegenheden, dat de normale sociale omgang een aanraking toestond of zelfs voorschreef: een handdruk als je jarig was of de sterfdag vierde van de heilige wiens naam je met ere moest dragen. Strikt liturgisch begon een naamdag 's avonds tevoren na de eerste vespers, profaan gezegd: na de avondboterham. Met een voortvarendheid die me beduusd maakte greep eens de bioloog onmiddellijk bij het verlaten van de eetzaal mijn hand die zich nog nergens van bewust was, drukte die stevig, en wou 'm maar niet loslaten. Ik kreeg het gevoel dat-ie niet eens van mij was, maar een voorwerp buiten mij, waarin ieder die lust had kon knijpen en kneden. Op dit heerlijk moment scheen hij ongeduldig gewacht te hebben.
Van deze bijzondere vriendschappen was men niet gediend. Er werd streng toezicht gehouden op koppelvorming en herhaaldelijk verlieten studenten onverwachts het college. Je hoorde dan praatjes over streken in de hei, verboden bezoekjes aan elkaars chambrettes, het fijne kwam je niet te weten.
Waarom had Wassenberg zo'n pertinente afkeer van mij als ik geen mispunt was, geen luie donder of stiekemerd? Het was uitgesloten dat ik me dat alleen maar verbeeldde. Zelfs bij de uitoefening van zijn typisch priesterlijke functie was zijn antipathie evident. Zo liet ik, toen ik hem in een zijkappelletje assisteerde bij de mis, het zware misboek uit mijn handen glijden, vergeeflijk bij kinderen. De volgende dag was ik weer aan de beurt voor Wassenberg, maar hij wees mij terug en wenkte een ander, zeker een vriendje. Na deze belediging zag ik hem even later in vol ornaat uitrukken om brood en wijn te veranderen in het lichaam en bloed van nota bene Jezus Christus!
En dat hij gesteld was op mijn aftocht liet hij mij eens scherp voelen.
Een kind nog was ik toen, een complete jongen. Tot alles in staat, nog onbewust van mijn lichaam dat binnenkort rare verschijnselen zou vertonen, meisjes zou uitnodigen in dromen op een hard bed; dan werd je met schokken wakker, ontsteld omdat je bevlekt was en omdat je het eigenlijk jammer vond dat de droom maar bedrog was. Hoogstens liep je als een sater met opgeheven vinger onder de douche of voelde je je sterk uitzetten wanneer je op een duintop lag met de wereld aan je voeten. Maar je was nog kind. De overheid hield je echter in de gaten, elke dag kon de Vesuvius losbarsten.
| |
| |
Op een middag zat ik in een leslokaal vaderlandse woordjes te vervangen door latijnse, samen met enkele klasgenoten, zonder toezicht, en dan werd er van je verwacht dat je het stilzwijgen onderhield, dat je als een man van karakter een kloeke zelfbeheersing aan de dag legde en de wonden van Jezus Christus niet opnieuw deed bloeden door te praten. Ik schreef de laatste woorden in het schrift, vloeide de inkt af, borg het wetenschappelijk instrument voldaan in mijn lessenaar. Toen leunde ik met mijn stoel achterover, keek om naar een zwoeger in de laatste rij, een onmisbaar voetballer: ‘Ben je nog niet klaar?’
Hij schudde van nee, een hand in een woordenboek, de pen bereid maar onbekwaam.
- Wat zoek je?
Hij keek op, zijn blik flitste langs mij heen naar de ruit die te allen tijde een inkijk bood, snel boog hij weer over het boek: aan het raam stond het laatdunkende gezicht van de conrector. Ik was betrapt, ik verbrak het sacrum silentium, mijn stoel kwam in evenwicht, loodzwaar werd mijn lichaam naar de aarde geduwd. Het gezicht verdween van het raam, de deur zwaaide open, het vonnis viel luid, hatelijk in het grote lokaal:
- Witlox begeeft zich naar de kamer van de rector!
Hij hield de deur voor me open, zijn lichaam straalde kou uit toen ik het passeerde. Met slappe knieën liep ik door de gang naar het oordeel toe. Een ernstige madonna hield me haar kind ten voorbeeld, elders volgde de godmens gehoorzaam de bevelen op van een eenvoudige dorpstimmerman. Verwijtend keek zelfs de zondares van Magdala, engelen gegroepeerd rondom een hemels harmonium staakten hun gezang, daar ging een zondaar voorbij.
De deur van de rector verhief zich als een poort van verschrikking, de nerven van het hout liepen samen, vormden spiralen, gingen weer uiteen en de klink was van zilver dat geen zilver was. Ik kon ook niét kloppen, maar dat was de ongehoorzaamheid ten top gedreven en betekende een definitief vonnis zonder mogelijkheid van gratie. De gang was stil, door de glas-in-lood ruitjes wierp de zon alle kleuren van de regenboog op de tegels. De zon was buiten, vogels waren buiten, een jongen slenterde met een open boek het gras op. In de kamer was het stil, misschien was de rector niet eens aanwezig, misschien zou het stil blijven als ik klopte. Hoopvol klopte ik tegen alle zekerheid in, uit de verte klonk het ja waar geen ontkomen aan was.
Een streng gezicht dat niet opkeek, maar lezen bleef tot de verdachte voldoende van zijn nietswaardigheid was overtuigd. Een streepje blauwe sigarerook voornaam en onverstoorbaar recht naar het plafond. Buiten - maar dat was aan de andere kant van het glas - een panorama, een grasveld, goalpalen. Het gezicht richtte zich op, de bril keek me aan.
- Kom eens dichterbij.
Midden in de kamer stond de zondaar, aan alle kanten ongedekt, kwetsbaar, overgeleverd aan de genade van een verheven magistraat.
| |
| |
- Ben je je nergens van bewust?
Hij wist het al, Wassenberg had hem natuurlijk telefonisch van het vergrijp op de hoogte gesteld, het verkliksysteem was immers perfect georganiseerd. Hij wilde dat de luidgesproken belijdenis van mijn schuld mij mijn waardeloosheid dieper bewust maakte.
- Ik heb in de klas het stilzwijgen verbroken, biechtte ik.
Het maakte niet veel indruk.
- Wanneer is dat gebeurd?
- Een paar minuten geleden. De conrector zag het net.
- Het onderhouden van het stilzwijgen heeft een grote vormende waarde, Witlox, het kweekt sterke karakters.
En ik was een slappeling. Ik had weer eens een kans voorbij laten gaan om mijn wil te trainen, om me te harden in de strijd om de deugd. Slap stond ik voor het bureau, een groen vloeiblad in leren omlijsting, overal driehoekjes met een puntje erin, de drieëenheid, het alziende oog van God, wat anders kon het zijn.
- Zorg ervoor dat dergelijke dingen niet meer gebeuren, opdat we geen strenge maatregelen hoeven te nemen.
Ik knikte tegen de driehoekjes, ja pater rector. Hij scheen niet van plan me te straffen, een bezoek aan de baas moest al afschrikwekkend genoeg zijn. Opgelucht wachtte ik op het bevel tot de aftocht: triomfantelijk Wassenberg ontmoeten, geen vuiltje aan de lucht. Mijn ogen werden warm.
- Ben je je verder nergens van bewust?
Nu keek ik hem aan, ik zocht de pupillen van zijn ogen achter de flikkerlichten van de brilleglazen en tuurde dapper in zijn ziel waar argwaan verborgen lag, een valse beschuldiging, een lasterpraatje, uitgestrooid door fanatieke surveillanten?
- Ik ben me verder van niets bewust, pater rector.
Fier wilde ik het laten klinken, een eerste christen voor de keizerstroon, maar de vele boeken aan de wanden doofden het geluid.
Hij draaide zijn gezicht, zodat ik van terzij achter de glazen kon kijken; grijze ogen, rimpeltjes in de hoeken gesneden door piekeren, turen, of was het van plezier?
- Men heeft mij verteld dat je opvallend veel omgaat met Wiet Reesink. Is dat zo? Bijzondere vriendschap! Het angstaanjagende bijzondere vriendschap. Ten strengste is het de leerlingen verboden met elkaar bijzondere vriendschap te onderhouden, artikel zoveel van het reglement. Ik werd beschuldigd van een kwaad waarvan ik de portee niet eens besefte, maar waartegen in bedekte termen genoeg publiekelijk was gewaarschuwd en waarover genoeg geruchten de ronde deden om te begrijpen dat het iets smerigs was, dat niet paste bij een fatsoenlijke jongen en iemand absoluut ongeschikt maakte voor de priesterlijke waardigheid. Wee degenen die zich getweeën afzonderden tijdens een wandeling op de hei! Maar wat was het dan? Waarom die dodelijke ernst wanneer openbaar werd meegedeeld dat die en die wegens bepaalde overtredingen naar
| |
| |
huis waren gestuurd? - Hij hoefde hier niet verder op in te gaan, ieder zou wel begrijpen wat er bedoeld was; er lachte iemand; wie erom lachte begreep er niets van; ik lachte niet en begreep er niets van. Was het je broek openmaken misschien om te bewijzen dat je ook goed was toegerust? Of achter struiken doen wie het hoogste kwam, een buitje laten ruisen door de bladeren?
Maar wat had dit met vriendschap te maken?
Voor je naar het internaat ging, je intrede deed in een gemeenschap van louter mannen, had je bijzondere vriendschap met Jan of Ben, de mijne heette Rudi. Voor school stond hij 's morgens aan je deur te fluiten in naam van oranje doe open de poort, de poort ging open bij het eerste signaal, met een boterham in je vuist ging je samen op avontuur, elke dag een avontuur voor ons tweeën. Een arm om elkaars schouders geslagen liepen we een baantje ijs murw tot het golfde onder onze voeten. Een speurtocht door het bos steeds dieper de rimboe in, sluipen door hoog gras en o als het geritsel in de bladeren nu eens echt een hert betekende in plaats van een merel! Wij samen in het bezit geraakt van één lucifer, oneindig voorzichtig met die ene veelbelovende zwavelkop die vuur en rook schiep ver van de bewoonde wereld met politie-agenten.
- Rudi is ziek, zei zijn moeder, dat waren dagen van verveling.
Maar hier, plotseling mocht je geen vriendje meer hebben.
Vriendschap was gevaarlijk en verdacht, waarom?
- Is dat zo of niet? vroeg de rector.
Helemaal niets wist ik ervan. Wiet Reesink was een lange jongen uit mijn klas die goed kon biljarten, en ik wou het net zo goed kunnen als hij, een bal het nodige effect geven, een bal trekken zonder een gat in het laken te stoten. Hij stond linksback in het elftal waar ik midvoor speelde, rukte wel eens mee op ten aanval, maar dat kon je toch geen frequent gezelschap noemen! Met Wiet Reesink speelde ik en met Jo de Wit, met Bert van der Staak en Wim Foortman en anderen en anderen. Feit was dat de rector mij verdacht van een vergrijp waarop verbanning stond en ik was volmaakt onschuldig, de ontsteltenis trok het bloed weg uit mijn gezicht, het was niet waar, niets ervan was waar.
- Nee, pater rector.
- Het schijnt toch dat je erg veel met hem omgaat. Heb je hem ook nooit aangeraakt of een hand gegeven?
Waarom zou ik Wiet Reesink aanraken? Meisjes zijn handtastelijk, grote jongens blijven van elkaar af, tenzij het erom gaat het lichaam van een ander onder de knieën te krijgen, of te beschadigen, triomferen met een pluk haar tussen je vingers. Ja... ik had Reesinks voetbalschoen eens tegen mijn enkel gevoeld en twee dagen gehinkt. En een hand geven? We speelden niet meer in de ronde kring. Wacht, misschien toch wel...
- Op zijn verjaardag misschien, zei ik, half schuldbewust nu, half verheugd dat ik tenminste ergens een lichtpunt vond in dit mysterieuze gesprek.
| |
| |
- Zo, op zijn verjaardag, mompelde de rector tegen een tijdschrift dat hij nu voor zijn gezicht hield, r.k. bond voor grote gezinnen, vader van een groot gezin was hij en agenten hielden hem op de hoogte.
- In elk geval moet je voorzichtig zijn en zoveel mogelijk het gezelschap van Reesink vermijden. Zorg ervoor dat er geen klachten binnenkomen.
Zijn gezicht kwam boven de bond voor grote gezinnen te voorschijn, zijn ogen stonden ernstig en wat droefgeestig, iets heerlijks behoorde voor hem tot een ver verleden. Hij bekeek me, ik zag zijn ogen op en neer gaan. Ik werd slap van verlegenheid.
- Ga nu maar. Geloofd zij Jezus Christus.
- In alle eeuwigheid, stamelde ik. Een jongen van veertien, ik voelde zijn blik nog op mijn rug toen ik de deur als een beschermend pantser tussen hem en mijn lichaam trok. Een gang door nog altijd vol zonnevlekken, een trap af, nog een gang door, boeken opbergen in de lege klas, en dan met een vaart dwars de cour over naar het voetbalveld om een korte pauze te vullen.
Aan de rand stond de conrector met een collega te praten, ik remde af, passeerde hem haast beschaamd, verborg me toen tussen de jongens die goaltje trapten. Hij lette natuurlijk op alles wat ik deed. Was Wiet Reesink er niet bij, o god als Wiet Reesink er nu maar niet bij was. Hij was er niet. De jongen met wie ik een ongeoorloofde relatie onderhield bevond zich gelukkig elders.
Ik knalde de bal tegen de lat, hij kwam terug lekker op mijn wreef. Hoog de lucht in moest-ie nu, eindeloos hoog, doelloos hoog en volkomen ernaast, ik moest toch iets doen om wraak te nemen tegen een valse beschuldiging. Een stevige gummibal was het, mijn voet trilde pijnlijk na. Geen straf voor het verbreken van het stilzwijgen, maar pas op dat je niet meer gezien wordt in gezelschap van Wiet Reesink. Ik nam een corner, een woedende kracht in mijn been voerde de bal hoog langs het met gaas bespannen hek achter het doel. En daar bleef hij plotseling dood hangen, een zwarte vlek tegen de lucht als een vogel die verstijft in de ruimte. Het spel was uit, de vreugde viel uiteen in kreten van teleurstelling en ergenis. Iemand klom tegen het hek op.
- Kapot, riep hij. Hij moest het rubber uit een ijzerdraad haken, een pijnlijke geschiedenis. Een levenloos voorwerp viel in het zand.
De resterende minuten deden wij ijverig ons best het overschot in flarden te trappen en dat was gemakkelijk, want als het begin is gemaakt scheurt gummi heel gewillig uit. Toen de bel bevel gaf te stoppen, onverwijld te stoppen op het eerste teken, bracht ik een flard, met een rubberknopje als een wrat, naar de vuilnisbak.
- In 't vervolg voorzichtig zijn, zei de conrector die ik moest passeren. Zijn stem was boos, altijd boos tegen mij. - We hebben de ballen hier niet voor 't oprapen.
Voorzichtig zijn, had de rector gezegd, Wassenberg had me naar hem toegestuurd, zonder twijfel hield hij me nauwlettend in de gaten.
| |
| |
Ik liet de gummilap in de bak vallen, stelde me op in de rij, drie passen verder stak het hoofd van Reesink boven de groep uit.
Toen we naar de deur liepen scheen de zon nog, maar toch leek alles meer grijs, alsof er regen kwam. In de zwarte slagschaduw van de kapel werd het bepaald koel.
De volgende dagen vermeed ik vanzelfsprekend elk contact met Wiet Reesink, zoals je uit de buurt blijft van een zieke hond met etterogen. Speciaal was ik op mijn hoede hem niet aan te raken, dat scheen een gore aangelegenheid te zijn. Natuurlijk raakte ik in stijgende mate benieuwd waarin het ontoelaatbare dan wel school. Ik ging hem uit de weg, maar mijn voetbalenthousiasme bracht mij tijdens een vriendschappelijk partijtje toch lijfelijk in botsing met deze back, die ik wederom moest erkennen als knokig en onverzettelijk toen ik beduusd aan zijn voetbalschoenen neerviel, de nopjes onder zijn zolen beten zich vast in de grond. Aan tafel, onder de loerende blikken van de dienstdoende agent, die ons ongetwijfeld constant bespiedde, reikte ik de boter snel aan Reesink door op gevaar af dat de vloot hem uit de handen gleed. Maar omdat het volstrekt ongeoorloofd was kon een opzettelijke aanraking niet uitblijven.
Met wijwater werd, zoals het a.s. celebranten paste, kwistig omgesprongen. Bij het verlaten van de kapel kon niet de hele drom van waterzuchtige jongelingen een hand in het gewijde vat dompelen; wie het lukte deelde aan anderen met gulle hand uit. Dit gebruik gaf wel eens aanleiding tot excessen, ik leerde later dat deze gelegenheid tot geoorloofde aanrakingen misbruikt werd voor mannelijke vrijages, handenknijperijen en vingergestreel, zonden die door de omstandigheid dat zij het heilige verachtten, des te zwaarder werden aangerekend. Maar ik was nog onbekend met dit genre van heiligschennende liefkozingen toen ik mijn hand eens in het koele water stak, en enkele naamloze vingers bediende. Opkijkend zag ik het afwachtende gezicht van Wiet Reesink, mijn hemel, nu was Reesink aan de beurt, ik gaf hem een flinke klets op zijn uitgestoken vingers. Hij keek geïrriteerd. Geïrriteerd keek ook de surveillant die deze bron van ergenis lachwekkend argeloos in het vizier hield. Zo, dit mocht dus vooral niet gebeuren, zulke beroeringen konden je fataal worden, het was me volkomen duister. Veiliger was het een andere keer, Reesinks eeltige vingers maar te negeren, God en de conrector zagen immers alles, mijn goede bedoelingen niet minder dan de verbaasde snuit van de jongen die op obscure wijze een handlanger van de duivel moest zijn.
Op de duur luwde mijn interesse voor bijzondere vriendschap, in mijn belangstelling liet ik me leiden door mijn instinct dat het vooral op ballen begrepen had, of ze nu van rubber waren of van ivoor. Mijn waakzaamheid t.o.v. Wiet Reesink verslapte terstond op het groene veld en op het groene laken. Hoe fanatiek de conrector me echter observeerde werd me op een avondrecreatie pijnlijk bewust.
Uit een reeks liefhebbers rondom het biljart was ik eindelijk aan de beurt. Aan de andere kant nam Reesink de keu over, ik realiseerde me dat geenszins, ik vergat alles
| |
| |
buiten de horizon van de rubberbanden waarbinnen ivoor klikte op ivoor. Heerlijk was het, de bal te laden met effect, hem tegen een band te jagen zó dat hij een nieuwe impuls kreeg en doelbewust op de derde bal afstoof, geleid door een meesterhand, dacht je dan: de kampioen is nu aan zijn serie begonnen, ademloos kijkt het talrijke publiek toe bij deze ingewikkelde manoeuvre die het meest imponeert door ze kwasiachteloos te voltooien met de keu achter je rug om. Applaus! Nu een trekbal, je gaat op de rand van het biljart zitten, de keu loodrecht boven het groene laken, dan de geraffineerde stoot: genoeg vaart om de voorste bal te raken, genoeg effect om tegen de tweede terug te kaatsen. Bravo, bravo! juicht het publiek, en dan ligt het gewillige ivoor schitterend in positie om er een fenomenale serie mee op te bouwen. In spanning ziet Wiet Reesink mijn triomf tegemoet. Ik kijk even op om mijn ogen te ontspannen, ze spannen zich terstond op een luguber object:
achter de deurruitjes schemert het gezicht van de conrector, de deur zwaait open, de kleine man komt met grote stappen op mij af.
Wiet Reesink, denk ik ontzet, ik speel met Wiet Reesink. Ik duw mijn keu in een dichtbijzijnde hand en vlucht uit de gevaarlijke zone naar de lectuurtafel. Een schuilplaats vinden is een illusie. Mijn deserteren is onmiddellijk schuld bekennen, belijdenis van boze opzet, insubordinatie in ergerlijke graad. Op heterdaad betrapt wacht ik op de naam der wet.
Zijn lichaam staat opeens heet naast me, een zwarte toog, waarin wierook en tabak zich hebben vastgebeten, een warme adem uit een nicotinemond.
- Waarom loop je weg als ik binnenkom?
Hij wéét het, ze weten het allemaal altijd. Ik ben overvallen, een jongen tegen een man, een superieur, een priester.
- Omdat ik niet met Wiet Reesink mag spelen.
- Je wéet het en toch doe je het!
- Ik had er niet meer aan gedacht.
- Nee nee, natuurlijk niet.
Hij zegt het met zijn tanden op elkaar, grimmige klanken door zijn neus.
- Dinsdagmiddag van één tot vier in de studie.
Dat betekent geen voetballen, een elftal zonder midvoor, een gegarandeerde nederlaag. Woedend kijk ik in zijn brilleglazen, mijn lippen trillen, tegen de granieten gestalte ben ik niet opgewassen. Hij keert zich om. Ik neem een tijdschrift van de tafel, geen letter is leesbaar, met mijn rug naar de menigte sper ik mijn ogen zolang open dat tranen geen kans hebben.
- Wat was dat eigenlijk? komt een toeschouwer van het biljart vragen.
Ik haal mijn schouders op. - Niets, helemaal niets.
Aan een kaarttafeltje staat de conrector te lachen, o wat heeft-ie weer een lol. Ik wou dat-ie... ik wou dat-ie...
Mag je een priester de dood toewensen?
| |
| |
Aan de interne voetbalcompetitie namen drie elftallen deel, van één was ik aanvoerder en midvoor, mijn afwezigheid kwam neer op een fiasco, een plaats onder aan de ranglijst. Op de bewuste middag hingen de opstellingen weer aangeprikt: 1c verschijnt in gewijzigde formatie, als invaller fungeert Jos Kieboom.
Ha ha, Jos Kieboom! een stijve hark van een jongen, altijd loopt hij met gestrekte benen alsof hij in zijn broek heeft gedaan. Wanneer hij een bal raakt is hij zo verbaasd dat hij pal op de plaats blijft staan en de bal ten prooi laat aan tegenstanders die met hem sollen. Eén schijnbeweging en hij ligt tegen de vlakte, kom dan eens overeind met je ooievaarspoten. Jos Kieboom, hij maakt mijn elftal tot de risee van het college. En mijn naam is uitgewist, ik besta niet meer.
- Ga vragen of je toch mee mag doen, zegt de keeper. - Of zullen wij het vragen?
Ik weiger een knieval te doen. Een felle verontwaardiging maakt zich van mij meester, en verontwaardiging steunt op recht, wijst een vernederende smeekbede fier af.
Om één uur luidt de bel voor een verloren middag: Guus Witlox de klas in. Het team kijkt me verslagen na als ik de gang afloop. Van de andere kant nadert precies op tijd, zo heel terloops precies op tijd, de rammelende sleutelbos van Wassenberg. Zwijgend draait hij het slot open, het metaal springt hard terug, het klinkt wijd door in de betegelde gang. Hij negeert me verder volkomen alsof hij toevallig alle deuren aan het openen is voor straks. Ik neem de klink van de gevangenisdeur en berg me vrijwillig op. Een middag van zon, gras, de geur van leer. Over een half uur begint de wedstrijd, en de aanvoerder kopieert het leven van de zalige pater Bernard: wonderbaar zijn de wegen der Voorzienigheid die zulk een eenvoudig man bestemde voor zulk een grootse en heilige taak.
Onwillig krast de pen op het papier. Belachelijk en onrechtvaardig is het dat ik niet mag omgaan met Wiet Reesink; dat ik gediskwalificeerd ben om onbegrijpelijke redenen en dat een team van elf daarvan de dupe moet worden. Rondom staan de lege stoelen van de keeper, de backs, de voorhoede; daar staat de lege stoel van Jos Kieboom, de houterige steltloper. Buiten schijnt de zon, markiezen vangen de hitte op. Een merel trippelt over het gazon, vliegt ineens de ruimte in en ik zit hier tot vier uur opgesloten, onschuldig veroordeeld. Aan het andere eind van de gang hoor ik voetbalnopjes klikken op de tegels, de eersten gaan de arena betreden. Nu een troep tegelijk en als je meent dat iedereen de kleedruimte heeft verlaten: nog een getrappel, ik hoor iets schuifelen, natuurlijk Kieboom die over zijn eigen benen struikelt.
Dan weet ik heel precies en onafwendbaar wat ik ga doen: het leven van de zalige pater Bernard flapt dicht, de schaarse kopie verdwijnt in de lessenaar, ik sta op en ga naar de deur. Aan mijn besluit is niets meer te veranderen. Op de gang hoor ik verweg ijl het fluitje van de scheidsrechter. Trappen op, shirt en broek halen op chambrette, in glijvlucht weer naar beneden. In de kleedruimte stinkt het naar zweetvoeten. Ik snoer de schoenen vast, nu klinken ook mijn nopjes op de tegels. Snel, in het besef van een
| |
| |
rechtvaardige onderneming, loop ik de cour over, langs de kamer van de conrector, en dan voel ik gras onder mijn voeten als een bevrijding, een goedkeuring. De mustang draaft vrij, ontembaar de prairie op. Kameraden juichen me toe, de zege is in zicht. Kieboom trekt zich wijselijk terug achter de lijn.
Het werd een onvergetelijke wedstrijd.
- Ben je eruit gelopen? vroeg Wiet Reesink. Ik knikte alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat je een dwangbevel van de conrector met voeten trad. Schuldig was ik niet, een kerel die zijn plicht vervult onder barre omstandigheden. Toen ze in de tweede helft waarschuwden ‘daar komt-ie aan’ liet ik me niet intimideren. Vluchtig zag ik hem naderbij komen, positie kiezen vlak bij de doellijn. Hij maakte er geen scène van: ik zou een vliegend schot vol van de wreef op zijn gezicht afgevuurd hebben. Op een gegeven ogenblik lag ik hijgend aan zijn voeten, binnen strafschopgebied ten val gebracht, een streep zwarte sok boven glimmende schoenen, een zwarte rok, een reeks knoopjes kroop hem naar de keel, zijn lippen bleven op elkaar, zijn ogen kon ik niet zien doordat de zon spiegelde in zijn bril. Aan deze match viel niets meer te veranderen, après nous le déluge.
Toen het gevecht geëindigd was - in zo'n bezetenheid moesten wij wel winnen - wachtte hij me op:
- Ga direct naar mijn kamer.
Onvervaard betrad ik zijn observatiepost: boeken boeken, kaartsystemen met alle verlangde gegevens, in een hoek een bidstoel voor een geschilderde Christus aan het kruis die zijn vingers krom trok in verschrikkelijke pijnen, een lichaam tot bloedens toe gefolterd om onze zonden, zeiden ze dan, de mijne evengoed als de uwe, zeiden ze dan. De zijne waren evident: boze achterdocht, iemands leven verzuren. En wat deed hij om de pijn van Christus te verzachten? Woorden woorden en de praktijk lijnrecht tegenover de theorie van hebt elkander lief.
Zwijgend kwam hij binnen, ging achter zijn bureau zitten.
- Geloofd zij Jezus Christus, zei ik.
- In alle eeuwigheid, antwoordde hij geroutineerd.
Misschien greep Christus die geen onrecht duldde persoonlijk in, nu het gesprek begon in zijn naam. Het duurde maar kort.
- Je begrijpt wel, Witlox, dat je je aan een zware overtreding schuldig hebt gemaakt.
- Waarom mag ik niet omgaan met Wiet Reesink?
Dáár ging het om. Het raadsel moest nu eindelijk opgelost worden.
- Je weet dat bijzondere vriendschappen ten strengste verboden zijn, Witlox.
Hij was het reglement in levenden lijve.
Doorstoten naar de kern nu, laat je niet afschepen:
- Waaróm is dat dan verboden?
| |
| |
Toen bekeek hij me van hoofd tot voeten zoals de rector gedaan had, maar toch anders, hij tastte me af met zijn ogen. Wanhopig voelde ik me ineens, als in een droom: je staat in je hemd, je geslacht hangt voor iedereen op straat te kijk. En je broek, waar is dan toch je broek gebleven! Het bloed schoot naar mijn wangen, mijn ogen werden troebel maar ik liet zijn blik niet los.
Zijn glimlach was zo iets onnatuurlijks dat ik ervan schrok.
- Weet je dat werkelijk niet?
Ik wist geen raad met de vertedering in zijn stem. Dan hoorde ik hem toch maar liever brommen.
- Later zal je dat wel duidelijk worden. Doe intussen wat je gezegd wordt. Je kunt gaan.
Opgelucht, maar onbevredigd keerde ik hem de rug toe.
- Eerstvolgende gelegenheid die strafmiddag uitzitten, riep hij nog.
Daar was geen ontkomen aan, het deerde me niets.
Toen ik de deur opende ving ik een indruk op van zijn gezicht: hij keek of hij ergens spijt van had.
Later begreep ik dat hij me van homosexualiteit had verdacht terwijl ik nog zo argeloos was als een eerste communicantje. Dat stadium kwam je echter met horten en stoten te boven: Je keert van een lange zomervakantie terug, je legt je bezwete hand in die van reeksen professoren, sommige zijn hard, stevig, bij andere meen je in een warme biefstuk te grijpen. - Wat ben jij groot geworden, zeggen ze en je laat je hand snel wegglijden alsof ze eraan kunnen voelen dat je lichaam in een paar weken een metamorfose heeft ondergaan. Onverwacht ben je in staat tot verbijsterende prestaties. Wat een macht van leven in je buik waar je alleen maar een waterkrachtstation vermoedde. Aan je ogen schijnen ze te kunnen zien dat je je van die kracht volop bewust bent, de ogen overzien niet alleen de buitenwereld, de lenzen zijn bijgeslepen voor korte afstanden in het eigen innerlijk. Een nieuw weten ligt in je blik, een lichaamstrilling van trots en schuwheid tegelijk. Langzaam begin je iets te begrijpen van het celibaat der superieuren en krijgt de invitatie ‘geen idee in onze orde?’ meer reliëf: een truitje over twee heuveltjes die nog dansen hop hop hop onder het springtouw door, een rok verbergt omstandig een schat van beloften, een stille rede waarin het volgeladen schip komt binnenvaren. Slaapzalen vol bronstige jongemannen lozen hun energie tussen lakens, omhelzen in dromen de meisjes wier kussen ze vluchten ter liefde gods.
Toen was het verbod van bijzondere intimiteit met een soortgenoot geen zinloze plagerij meer. Met verbazing en afkeer besefte je hoe ook gezalfden Christi een kleinzielig welbehagen konden vinden in een jongenslijf, een arm om schuchtere schouders. Mocht ik dáárom Wiet Reesink geen hand geven! Waakte de overheid dáárom zo streng tegen masculine paren op de hei!
| |
| |
En dáárvan had de conrector mij dus verdacht en beschuldigd. Mijn sympathie voor deze wantrouwige zeloot voor reine zeden werd er niet door verhevigd.
Andere conflicten waren er het gevolg van. Ik daagde de potentaat zelfs uit, openlijk protesteerde ik tegen vervroeging van het slapen gaan: is het geen wáánzin, jongens, dat wij naar bed moeten als de zon nog schijnt? Vlak bij zijn raam propageerde ik rebellie en gaf zelf het voorbeeld: na het avondgebed liep ik een laantje om in de avondzon. Als ze me toen geschorst hadden was de reden tenminste plausibel geweest, voor hen en voor mij: ongeschikt wegens afkeer van ridicule oekazes.
Het moest dan ook wel indruk op mij maken, toen ik hoorde dat conrector Wassenberg door een hartinfarct was getroffen en was overgeplaatst naar een nonnenklooster hier in de buurt.
Als een verlámming een plotseling einde had gemaakt aan zijn leven toen ik nog op dat college was, zou ik het geen moment betreurd hebben. Wat zou mijn reactie geweest zijn?
‘Vlaggen uit, drie dagen feest, en snel het bewind wijzigen, want een gemeenschap is bevrijd van een tiran. Le roi est mort, vive le roi! Drie dagen staat hij nog boven de grond, officieel rouwt het hele college om zijn heengaan, en iedereen is onder de indruk. Kijk hoe hij daar ligt opgebaard met zijn vooruitgestulpte lippen; zelfs in de dood handhaven ze hun ontevredenheid. Nog lijken ze paraat voor een barse uitbrander: hé daar, Witlox, wat betekent dat, Witlox! Zwart lopen de ruige wenkbrauwen ineen boven de neus waar haren uitsteken als bij een roofdier. Vreemd dat hij geen bril meer draagt. Een dode heeft aan een bril geen behoefte, maar zonder de bril waarachter hij zich verborg ligt hij naakt en weerloos. Als hij zijn ogen zou opslaan was hij machteloos aan ons overgeleverd; pas achter het vizier van zijn montuur werd hij weer agressief. Zijn handen liggen gevouwen op zijn borst; voor onze ogen droegen ze Christus op aan God in de hemel en ze legden hem op onze tong.
Maar was hij niet bezeten van tegenzin als ík hem mijn tong toestak? Ik zou mijn tong wel tegen hem uit willen steken, nu ik kijk naar het dode lichaam. Je hebt mij altijd achtervolgd, Wassenberg, je hebt me hier onmogelijk willen maken. Het liefst had je gezien dat ik maar snel mijn koffers pakte, maar nu ben je zelf de laan uit.
Morgen gaan we begraven wat er van je is overgeschoten. Dit lichaam is nu ongevaarlijk, onbruikbaar. Binnen een dag rust het wormstekig onder de grond. Wie de treurwilgen passeert zal voor je zielerust bidden. Voor God leg je verantwoording af. Waarom, meneer Wassenberg, zal God je vragen, ben je niet een beetje vriendelijker geweest? Die pubers konden wat hartelijkheid zo goed gebruiken. Waarom schonk je je genegenheid zo luchtig weg aan degenen die er het minst behoefte aan hadden? Waarom koos je de gemakkelijkste weg en liet je de hongerigen snakken naar vriendschap, naar een glimlach?
| |
| |
Dat zal God je vragen, ja. Natuurlijk beschik je over kwaliteiten en verdiensten die je een plaats tussen de zaligen verzekeren, maar als ík het in handen had, zou je eerst een pijnlijk vagevuur doormaken.
Stop hem maar met die ongevoelige bast om zijn body in het graf, in paradisum deducant te angeli, ik hoop het van harte. Want het paradijs is ver, veilig en gelukkig niet van deze wereld. Het graf sluit zich boven de kist, dit is het einde van de terreur.’
Als jongen wenste ik de man die zich in mijn ogen zo weinig sacraal gedroeg, van harte de dood toe.
Van doodgaan was echter geen sprake nu: Wassenberg begon een nieuw, rustig bestaan als rector van kloosterzusters. Nog jaren kon hij mee, vertroeteld omdat hij priester was, dubbel vertroeteld omdat hij een zieke priester was. Aan sentimentele consideratie zou het hem niet ontbreken. Wat zou deze potentaat, gewend om te bevelen, zich overbodig voelen onder de dienstbewijzen van deze schare nonnen. Met hun moederlijke kreetjes en glimlach scherpten ze hem alleen maar in, dat hij als regeerder uitgeschakeld was. Met dezelfde passie waarmee ze een verlopen hond, een gewonde vogel verpleegden, bemoederden ze Wassenberg, maar voor hem was er geen genezing meer, geen uitzicht op vrijheid. Ze waakten voor zijn gezondheid in de zekerheid dat zijn hart het binnenkort zou begeven.
Zijn verhuizing was een regelrechte invitatie hem eens op te zoeken, hij was nu ontdaan van zijn functie en buiten de sfeer van het college waar ik vrijwillig geen stap meer wenste te zetten. Hoe kijk je als volwassene aan tegen een man die je vroeger afkeer en vrees inboezemde? Meer dan een decennium na mijn afscheid van het gymnasium kwam vanuit de verte zijn stuurs gezicht nog in een nachtmerrie op mij toe, het dijde uit vlak voor mijn ogen, ik schreeuwde om hulp en werd zwetend wakker. Een ontmoeting met deze man zou een zuiveringsproces kunnen zijn.
En hoe zou Wassenberg op mijn bezoek reageren, nu er jaren overheen waren gegaan, genoeg om te vergeten, om te begrijpen ook? Welke rol had ik gespeeld in Wassenbergs ogen, en wat was er dan wel in hém omgegaan? De hinder, de ergernis, veroorzaakt door een jarenlange disharmonie, dat zat me allemaal danig dwars. Een oudleraar opzoeken die je graag mocht, leek me niet zo interessant als een superieur die de pest aan je had. Ik kon hem niet overvallen met vragen als: waarom zat u zo achter mij aan, waarom verdacht u mij van schunnige bedoelingen toen ik niet eens wist wat schunnig was, waarom liet u mij links liggen? Dat zou wel een bevredigende revanche zijn voor zijn botheid. Maar de situatie was gewijzigd; hij was ten slotte hartpatiënt, geen onnodige opwinding s.v.p. Voor degenen die al voor de helft aan de andere kant van het leven woonden voelde ik sympathie en eerbied. Daar kwam bij het respect voor het priesterschap als zodanig; dat had tijdens mijn gymnasiumjaren toen ik aan rem- | |
| |
plaçanten van Christus de eis van perfectie stelde, wel een stevige duw gekregen, maar met de jaren werd je redelijker. Nieuwsgierigheid meer dan rancune, een verlangen naar opheldering meer dan wraakzucht, dreven me naar de emeritus in het nonnenklooster.
Guus Witlox, zou die naam hem nog iets zeggen na acht jaar? Honderden jongens waren onder zijn ogen doorgegaan. Zou hij beseffen welke indruk hij op ons stuk voor stuk gemaakt had? Had het hem misschien onverschillig gelaten? Een beetje balletje trappen, dat zouden we moeten doen: weet u nog van die wedstrijd? Een eindje lopen in de tuin: herinnert u zich die wandeling in de avondzon?
Ik draaide het nummer en vroeg naar de conrector, meneer Wassenberg ja.
| |
II
Dít zal de staf gedacht hebben: die hartaanval van Wassenberg is een aanwijzing der voorzienigheid dat het met zijn fysieke conditie pover gesteld is; laten we hem een rustig otium cum dignitate gunnen en hem benoemen tot rector van ons zusterklooster. En zo woon ik hier dan in het asyl. Temidden van vrome en goedmoedige nonnen voel ik me als die zwarte hengst daar tussen de koeien, met dit verschil dat het paard jong is, op hol kan slaan zonder dat het hem deert, kan draven tot het zweet van zijn flanken druipt en ik moet zelfs mijn gewone looptempo opgeven omdat het hart onverwacht weer kan haperen en het doodszweet me uit zou breken.
- Waarom neemt u toch zo'n grote stappen? vroeg de dokter. - Uw postuur is te klein om grote stappen te zetten.
Ik keek hem verbaasd aan en dacht eerst dat hij het ironisch bedoelde: had hij zo'n geringe indruk van mijn geestelijke capaciteiten? Maar zijn blik was onschuldig en ik was weer eens zo naïef geweest te menen dat iedereen vertrouwd is met ironie, voor mij de enige manier om een gemoed te beschermen dat warm wordt om het geringste. Kennelijk heb ik mij een te grote schred aangemeten dat het die dokter opviel. Om in passen te compenseren wat me aan lengte ontbreekt? Met die passen is het overigens gauw afgelopen: nog een tijdje maak ik ze op de plaats, opgesloten binnen de hagen van dit reservaat, en dan komt het definitieve: op de plaats... rust!
Onlangs leek Jozef in de tuin een demonstratie te geven van de wijze van voortbewegen die mij medisch is aanbevolen. Vanuit de verte zag het er bepaald zonderling uit: kleine voorzichtige pasjes op het gazon alsof hij bang was de sprieten pijn te doen, zijn zwaarte hees hij op naar de schouders. Dan stond hij stil, minutenlang stond hij stil met een schop in de hand, een soldaat die een tegenstander abrupt wil likwideren.
| |
| |
Nieuwsgierig liep ik op hem af, hij keek om, legde een vinger op de lippen. Hij was op de mollenjacht: een onderaardse buldozer groef een tunnel dwars door het gras, door een taaie hindernis heen van wortels die zich vastklemden in de grond, maar scheurden met voor ons onhoorbaar gekraak. Meteen toen een paar meter verder het gras weer omhooggewrikt werd, kwam ook Jozef in beweging, om te verstijven bij het eerste teken van rust. Door deze taktiek raakte de argeloze wroeter binnen het bereik van scherp staal. Zijn laatste gang was maar kort. Jozef stak snel toe, wipte een zwarte massa uit de grond op en dreef meedogenloos het dodelijke wapen in de vacht.
- Die is er geweest, bromde hij voldaan.
Daar lag het beestje in zijn zwarte pak met uitgestrekte handen en voeten. Het had die morgen zo goed zijn best gedaan. Met één klap was er een eind gemaakt aan zijn ondergrondse activiteit. Ik boog me over het lijk, de huid was ongelofelijk zacht, snel slorpte de koele grond de warmte uit het lichaam op.
- Lekker diertje, zei Jozef.
De tuinman schoof het slachtoffer op zijn schop, stopte het in een versgedolven graf tussen de rozen, ten prooi aan regenwormen en inwendig bederf.
- Media vita in morte sumus, zei ik en wandelde verder.
- Amen, zei Jozef, want hij had Latijn gehoord.
Ik in mijn zwarte pak, ik heb alle kans dat ze mij ook eens zo zullen vinden, met uitgestrekte handen en voeten neergeveld midden in het gewroet van het alledaagse leven, blind voor de hemel boven me. Zo'n hartinfarct is eigenlijk een bijzondere gunst van de voorzienigheid, een sein om je serieus voor te bereiden op het einde: vind je niet dat het tijd wordt om je wat meer met de realiteit van de dood te occuperen, Wassenberg?
Stel je voor, dat het een hartverlamming geweest was, toen in het college! Dat zou een consternatie veroorzaakt hebben! En niet minder opluchting dan ontsteltenis denk ik. Wat een probleem roept zo'n plotseling sterfgeval niet op. Wie zal hem opvolgen in zijn ambt dat hij op zo unieke wijze bekleedde? Wat vangen we aan met de Latijnse lessen in de examenklas. Moet er op zijn graf onder de treurwilgen een eenvoudig kruis komen of stelt de familie misschien prijs op een sobere gedenksteen? Zingen we een meerstemmig requiem bij de uitvaart van een conrector? Zullen we de hele communiteit de gelegenheid geven om de opgebaarde dode vaarwel te zeggen?
Ja, laten we iedereen, professoren en studenten, in staat stellen van onze dierbare overledene afscheid te nemen. Allemaal trekken ze langs de baar waarop mijn lijk geexposeerd ligt. Het is net of hij slaapt, maken ze elkaar wijs, zo vredig met gevouwen handen. Geen spiertje beweging zit er meer in. Angstkreten zouden ze slaken als iemand waagde een ooglid op te tillen. En wie zou er durven ruiken aan de mond van een dode? Nee, zo mooi zou het echt niet zijn.
En wat denken ze allemaal?
| |
| |
Van sommige confraters mag ik droefheid veronderstellen, van andere leedvermaak: dat komt ervan als je steeds maar pootaan speelt! De meeste zien in mijn dood alleen een waarschuwing voor zichzelf. En de jongens?
Och, hoe denken jongens bij het dode lichaam van een man die zichzelf wel pantseren moest om zich niet bloot te geven? Voor vele zal het afscheid van mij een eerste confrontatie zijn met de dood. Voor hen ben ik niet meer dan iemand die er niet meer is. Misschien verschijnt mijn lijk in de duisternis van hun slaapzaal als een weerzinwekkend fantoom. Of ze glimlachen in een spiegel tegen hun eigen puberale snuit, in het roekeloos besef dat hún body goddank in voortreffelijke conditie is. Met de hand op het hart menen ze dat te mogen beweren. En hoeveel dagen oud was die mol dan wel?
Zouden er ook knapen zijn voor wie ‘tot onze grote droefheid’ geen loze formule is? Die het echt jammer vinden dat ik er niet meer ben? Ondanks de benauwde reuk van kaarsenwalm en een lijk in vorderende ontbinding zullen de meesten wel verlicht ademhalen, want een strenge heerser is heengegaan, een onverbiddelijk man met wiens sarcasme ze nog geen raad wisten. Van mijn genegenheid hebben ze misschien geen spoor ontdekt en dat was in sommige gevallen maar goed ook. Naar populariteit heb ik nooit gestreefd, dat symptoom van een kleinmoedige geest die meer prijs stelt op gedweep dan op respect en in de behoefte aan applaus voortdurend eigen ontoereikendheid demonstreert.
Maar ondanks mezelf apprecieerde ik de genegenheid van jongens om motieven van weinig fraai allooi. Homo sum, zegt Sint Paulus, niets menselijks is mij vreemd, want homo sum. Ik huiver zelf om de dubbelzinnigheid van dit perspectief. Aan wat voor prikkel in het vlees de apostel heeft blootgestaan, daar gissen de exegeten al eeuwen naar. Het zal wel een passage blijven even duister als de remedie helder: Mijn genade zij u genoeg. De genade neemt de prikkel niet weg, de genade wist niets uit. Zij biedt een tegenwicht, maar altijd kun je doorslaan naar de verkeerde kant. Nooit ben je absoluut monarch over jezelf.
Die dooie mol had blijkbaar indruk op me gemaakt. Het beestje teisterde me in een nacht zo hevig dat ik wakker werd met een misselijk gevoel in mijn keel. - Ik zit gehurkt bij de grond waar een mol zijn weg baant. Ik steek een hand in de tunnel en heb een poot tussen mijn vingers, geen mollepoot, maar een naakte pees die rekt als elastiek en uit mijn vingers schiet. Opnieuw plof ik mijn hand onder de aarde, vastbesloten om het beest te vernielen, ik trek op, maar weer glijdt een witte sliert uit mijn hand. Met beide vuisten val ik nu op de tunnel aan en de warme kluit zit nu klemvast. Ik richt me op, laat het monster vallen en zet de hak van mijn schoen op zijn kop. Tot mijn ontzetting zwelt het lichaam op als een ballon en woedend blaast de bek. Dit is geen mol meer. - Geef me een hamer, geef me een hamer, schreeuw ik. Een hamer ligt zwaar in mijn hand. Met alle kracht ransel ik op de kop, maar die is plat en leeg.
| |
| |
- Sla hem de hersens in, roept iemand. Het zweet breekt me uit. Met een laatste slag spat een papperig vocht in mijn gezicht, de gezwollen buik hijgt piepend leeg. Het monster is vernietigd.
Zo'n mooie mystieke droom moest ik eigenlijk aan een psychiater voorleggen. Van de hémel zou ik moeten dromen, nu ik al zo duidelijk de preparatieven voor de laatste reis gemaakt heb. Binnenkort zal ik wel voorover op het marmer slaan op een bevel van binnen uit. Of ordinair gestruikeld over de zoom van een koormantel. Er zijn prelaten die het officiële tenue voortreffelijk staat, en kapelaans die met een kazuifel om onopvallend de bisschopszetel in beslag konden nemen. Ik voel me in gestileerde oudromeinse kledij altijd potsierlijk, elke dag een paar keer in levensgevaar op de trappen van altaar en priesterkoor. Mijn gestalte is te klein voor jurken van doorsnee maat.
Ik leg een hand op mijn hart. Niets wijst erop, dat het defect is geweest en dat de motor op het punt stond voor alle eeuwen af te slaan. Hoe lang zal het mij toestaan hier te vegeteren als een kaduke plant onder de zorgzame handen van vrouwen die hun gezamenlijk overschot aan moederinstinct op mij afreageren? De overste draagt haar titel van moeder met ere. Toen de collega's die mij naar deze rimboe gezelschap hielden weer in de auto doken om terug te keren naar de bewoonde wereld, en overdreven zaten te wuiven achter de ruitjes, stond ze blozend van goede bedoelingen naast me. Ze leek op het punt een arm om mijn schouder te leggen, een troostvolle kostschooldirectrice die een nieuweling in bescherming neemt. In plaats van huilen hoorde ze me echter brommen. Gelukkig onthoudt ze zich van walglijke bezorgdheid. Toch heb ik steeds het gevoel dat er wachtposten zijn uitgezet en dat er te allen tijde een paar armen gereed zijn om me op te vangen.
Sterven bij het uitreiken der hosties, ‘de mooiste dood die een priester zich kan wensen’. ‘Hij is gestorven met het lichaam van Christus in zijn handen’. En zuster Antonia moet haar geelbeslagen tong die wijd uit een opengesperde mond hangt, terugtrekken zonder dat de hostie eraan kleeft, want de dienaar des Heren ligt bewusteloos onder haar ogen aan de andere kant van de communiebank. Wat waren zijn laatste gedachten? ‘Antonia nog en dan nog twee en dan is het weer klaar’
Zulke invallen worden je zo gemakkelijk kwalijk genomen, alsof de bisschop bij de wijding een soort toverzalf gebruikt waarmee hij je menselijkheid totaal wegsmeert of je immuun maakt voor alle kwaad. Soms ben je je taak amper bewust en raak je geirriteerd door al die schijnbaar gretige tongen, vochtige tongen die zo onhandig uitpuilen dat je ze wel warm en week tegen je vingers moet voelen; tongen met groeven en sleuven als opengebarsten aarde; schuchtere tongen die zich nauwelijks durven vertonen en haast geen ruimte laten onder de bovenlip om de hostie vast te hechten; royale tongen van zeg eens a, en dan kijk je tot op de huig; levend rose vlees in een meisjesmond of bij jongens; en soms een hard puntje van een kind dat zijn tong tegen je uitsteekt. En wat denken zij als ze God kussen? ‘Daar veegt-ie weer met een natte vinger langs mijn lip’.
| |
| |
Niets menselijks is mij vreemd. Van mijn optreden aan het altaar zal wel niemand de indruk hebben gekregen dat er een heilige aan het werk was. Ik neem geen pose aan wanneer ik officieel bemiddel tussen hemel en aarde. Liever plomp dan onoprecht. De zusters zullen ook wel moeite hebben om aan mij te wennen. Gelukkig zijn ze getraind om in mij de gevolmachtigde van Jezus Christus te zien. En dit aspect komt, na de adembenemende knock-out die mij ongeschikt maakte voor verdere deelname aan de opleiding van priesters en intellectuelen, beter tot zijn recht. Een man met sacrale capaciteiten voel ik me hier. Op het eind van mijn leven gaat de priester de ambtenaar en pedagoog ten slotte nog overweldigen.
- Als priester mag u uw leven toch wel belangrijk noemen, zei de overste. Ze wist er weinig van. Toog en kazuifel zijn op zich niet meer waard dan overall of uniform. Mijn eigenlijke priesterleven begint pas nu het dreigt te eindigen. Hartstochtelijk bekeringswerk krijg ik niet op te knappen, maar in elk geval is er een gezalfde des Heren nodig in de biechtstoel waar ik intussen momenten beleef van zuivere hilariteit om de futiliteiten die de gewetens van deze brave dochteren teisteren. Ik draag de mis op, ik zing vespers en completen, meer dan ooit geboeid door ‘nunc dimittis servum tuum’. Altijd geneer ik me wanneer ik op de vraag waarom ik nu eigenlijk priester geworden ben, moet antwoorden: omdat ik zo gesteld was op mijn broer en die ging naar een seminarie. Het had totaal niets te maken met mysterieuze stemmen of een acute openbaring. Ik vond er thuis niets meer aan sinds mijn broer vertrokken was. De voetstappen die ik me voornam te drukken waren de zijne, en niet die van Christus. Intussen is mijn broer nog tijdens de humaniora gedeserteerd en ik - tot mijn eigen verbazing goedgekeurd voor de dienst - loop al decennia achter het vaandel. Door een wilsbeschikking van de overheid was mijn leven na de wijding weinig meer dan een leraarsfunctie. Laten we daarom de dommen benijden, want zij worden uitgezonden naar de jungle. En zet je zinnen niet op de missie als je wat overmatig pienter bent: nauwelijks is je kruin geschoren of je staat met een krijtje voor een schoolbord.
Vermoedelijk heb ik als priester nooit veel betekend. En als docent en conrector zou ik meer waard geweest zijn, als ik op een andere manier met jongens om had kunnen gaan. Tegen mijn spotlust waren lang niet allen bestand; van gesloten karakters had ik een afkeer - waarschijnlijk omdat twee gelijke polen elkaar afstoten - en dus ondervonden spontane jongelui de voorkeur. Wat ik me te verwijten heb zijn de tranen van jongens die in een huilbui aan mij probeerden te ontsnappen; de overmatige angst op hun gezicht bij een dagvaarding op mijn kamer.
En de sympathie die bepaalde mooie jongetjes genoten, moet ik me die ook verwijten? Bij elke nieuwe aanvoer in september was er wel eentje op wie ik onmiddellijk verliefd werd. Zo liepen er in het college verschillende kereltjes rond met wie ik me wel graag intiemer contact had gehad dan lesjes overhoren en op de vingers tikken. Ze vormden voortdurend een aanleiding om te worstelen tegen mezelf, onruststokers waren het en
| |
| |
ze hadden er geen flauw idee van. Snel de heftig begeerde hand laten vallen waarmee ze afscheid namen op het eind van een trimester. Niets laten merken van de buitensporige vreugde om hun terugkeer na de vakantie. Niet diep in hun ogen kijken en verraden hoe je ze gemist hebt; je blik afwenden van vochtige lippen die openbreken boven witte tanden als ze glimlachen. Verwonderd of bang treden ze terug, wat is-ie weer kortaf, die Wassenberg, en het liefst zou ik ze omhelzen. Mijn fantasie zuiveren als ik de douches hoorde regenen, naakt en glad dropen ze van water; of wanneer ik ze 's avonds in hun chambrettes hoorde stommelen voor ze gingen slapen, de gordijnen waarachter ze verborgen gingen woeien er van op.
Op de duur is dat instinct verslapt, de prikkel nam of in kracht, maar frigide ben ik nooit geworden. En als de apostel zegt, dat ieder van ons het dodelijk lijden van de Heer Jezus Christus in zijn lichaam draagt, dan is dat voor mij geen hartkwaal of reumatiek, maar een gevecht tegen een hardnekkig instinct, dat mij niet ongedeerd liet. ‘Ieder huisje heeft zijn kruisje,’ met deze originele uitspraak wilde een geestelijk adviseur me moed inspreken toen ik nog in opleiding was. ‘Allen hebben we met onze zinnelijke neigingen te kampen. God heeft ú déze beproeving opgelegd en ge weet, Hij beproeft ons nooit boven onze krachten.’ Met Gods hulp en de nodige zelftucht zou ik deze ongeregelde begeerten geleidelijk de baas worden, voorspelde de wijze man. Mijzelf ben ik altijd even hardhandig te lijf gegaan als anderen, aan discipline ontbrak het niet. En waar ik ook maar een schijn van ongewenste genegenheid onder de jongens meende te bespeuren legde ik de bijl aan de wortel. Voor een noodkreet, een s.o.s. recht naar de hemel leek God echter onbereikbaar. Voor mij zat de hemel dicht, zwijgend als de sterren en even ver liet God mij aan mijn lot over, maar soms moet Hij toch mijn roep uit de diepten gehoord hebben als ik geen raad meer wist: goeie god, wat kan ik er aan doen dat ik achter mooie jongetjes aan wil? J.H. Wassenberg, priester en pederast; een combinatie die wel vaker aangetroffen zal worden in een internaat waar elke dag celibatairen opbotsen tegen fraaie exemplaren van dezelfde sexe. En je aarzelt wel eens om het brood der engelen uit te delen, of je hoofd te buigen over gouden instrumenten om God te dwingen schuil te gaan in druivensap en ouwel. Ja zelfs aan het altaar werd ik door deze dubieuze gave geobsedeerd; waarom zou je aan het altaar niet jezelf blijven?
Op het college was het gewoonte dat de aanwezige priesters tijdens de hoofdmis in een reeks kapelletjes achter het koor hun dagelijks wonder gingen verrichten. De misdienaars zaten daar op bidstoelen te wachten tot ze opgeroepen werden. Op een morgen constateerde ik met voldoening, dat er een aardige jongen uit het troepje opstond om mij te assisteren. Deze voldoening irriteerde mezelf terstond, want het moet je koud laten wie tegen je schoenzolen aankijkt. Een jongen is een jongen, je kunt de een prefereren boven de ander omdat hij een prettige manier van optreden heeft of bijzonder handig is, maar deze kwaliteiten waren in Guus Witlox niet opvallend. Mijn voorkeur berustte
| |
| |
op louter fysieke gronden. Het was een slanke, stevige knaap. Wat bij hem direct opviel was zijn okerkleurige teint, die zich zomers tot brons verdiepte. Stond hij in de houding om te serveren in een volleymatch met zon over zijn huid, dan leek hij een griekse god. Zijn lopen had niets van het lummelig schonken der boerenjongens in ons milieu. Vanaf de eerste aanblik en handdruk had ik voor deze knaap een onverantwoorde sympathie. Toen hij dus in de sacristie achter me kwam staan om me te helpen kleden, ondervond ik dat als een buitenkansje. Hij reikte me de ceintuur aan en het ergerde me, dat hij de lange albe flink op moest hijsen om levensgevaar te voorkomen. Een mooi figuur moet het van achteren niet geweest zijn, maar gelukkig verborg het kazuifel veel ongerechtigheden.
Voor me uit liep hij de gang af op zoek naar een vrij altaar. De kelk met toebehoren wipte in mijn handen op en neer door mijn ruige stappen. De jongen schreed voorbeeldig. Boven de superplie lag de bruine rand van zijn nekvel. Hij stond stil toen hij een offertafel zag, liet mij passeren en ik besteeg onrustig de trappen om contact te zoeken met God, die hij mocht vergeven dat ik mijn aandacht niet kon concentreren op de heilige handelingen, het mea culpa was een passend gebed. De jongen antwoordde met heldere stem, ik luisterde er met plezier naar. Ik keek hem aan toen ik hem toewenste dat de Heer met hem zou zijn. Terstond sloeg hij zijn zwarte ogen neer. Ik had het wel nodig dat mijn hart gereinigd werd, dat een gloeiende kool als van Isaïas alle ‘ongeregelde begeerte’ uitbrandde uit mijn binnenste.
De jongen was zeker geïmponeerd door de nabijheid van de gevreesde conrector: ik hoorde hem struikelen, met een dreun kwam het misboek neer bij mijn voeten. Blijf dan maar in volle waardigheid wachten alsof je niets gemerkt hebt. Toen hij de foliant (het struikelblok) eindelijk op het altaar hees, vlak onder mijn ogen, stond het zweet op zijn voorhoofd. De lintjes hingen uit het boek en een pakje bladzijden was omgevouwen. Ik duwde zijn gebruinde hand die mij de weg wilde wijzen opzij. Het kind moet zich heel beroerd gevoeld hebben, hij zat zo over de katastrofe in dat hij vergat te antwoorden. Ik had hem graag toegelachen met een hand onder zijn kin, dat het zo erg niet was, dat iedereen elke dag fouten maakt, maar de situatie liet dat niet toe. Daarna schonken zijn handen water en wijn. Waste ik wel mijn handen in onschuld? Ik deed mijn best me te realiseren, dat God mens ging worden door mijn woorden, toch voelde ik de lichte aanraking van mijn kazuifel toen ik knielde en vlees en bloed ophief als een getuigenis voor de ene gelovige achter mijn rug. Na de nuttiging van het goddelijk lichaam en bloed - ik was er zeker van dat de jongen de hostie hoorde kraken tussen mijn tanden - bad hij het confiteor. Hij beleed zijn schuld; waaruit anders zal die bestaan hebben dan de onnozele bagatellen waarmee de nonnen hier vrezen de hemel te verliezen? Hij was nerveus gebleven, zijn tong schoot ver te voorschijn en hij wachtte op de druk van de hostie met spanning in de huid rondom zijn ogen. Op het eind van de mis voelde ik me onwaardig toen ik God vroeg dit offer te
| |
| |
aanvaarden. In de sacristie reikte hij mij met twee vingers wijwater aan en dat was dan de laatste temptatie.
Verbitterd en haast wanhopig om mijn zwakheid - of moet ik zeggen: om deze habitus? - knielde ik op een bidstoel neer en drong er op aan de prikkel weg te nemen. Maar ik begreep wel dat ik geen haar beter was dan de apostel die tot de conclusie kwam dat de genade alleen voldoende was, en je voor de rest maar genoegen moest nemen met de feiten.
Die dag zag ik Guus Witlox nog herhaaldelijk. Wie zou er ontsnappen aan mijn argusogen, zeker hij niet die ik zo graag in mijn blikveld had. Eén keer kwam ik hem tegen op de gang, hij durfde me niet aan te kijken, om dat misboek natuurlijk. Mijn welwillendheid ontging hem dus, als die tenminste zichtbaar was onder de normale beroepsexpressie en de wrevel die de gedwongen zelfbeheersing op mijn gezicht legde. Toen ik een paar dagen later weer een misdienaar nodig had en opnieuw deze jongen voor mij aan de beurt bleek, wees ik hem terug op zijn stoel en wenkte een ander. Ik keek niet hoe hij reageerde, mijn gedrag moet wel een brute en onbegrijpelijke indruk gemaakt hebben. Naderhand heb ik me dat wel verweten. Dit kon ik hem niet uitleggen. Laat hij dan maar gedacht hebben dat het om dat missaal was, dat ik hem minachtte om zijn gestuntel. Zijn sympathie voor mij - zo die er al was - zal er wel niet op vooruit gegaan zijn. En als hij nu, na jaren, voor me zat, zou ik dan iets kunnen onthullen van de werkelijke motieven?
Uitverkorenen van God zijn wij, jawel, en de massa ontleent daaraan het recht op zogenaamde heilige verontwaardiging, en spot en kritiek. Volmaakt moet je wezen, in niets mag je tekort schieten, nooit en nooit. De eerste plechtige mis in de parochiekerk verplicht een amper volwassen boerenjongen of kruidenierszoon tot een volledige beheersing van de regels der eloquentia; van alle artikelen in de 15-delige katholieke encyclopedie met de afwijkende opvattingen over geloof en zeden in andersdenkende folianten; van alles wat er in 30 eeuwen gepubliceerd is over filosofie, theologie, psychologie en schone letteren; van de techniek van het aspergeseten en antichambreren aan het hof. En uiterst kwalijk wordt het hem genomen als het schilderachtig jargon der beursberichten hem ontgaat of het verschil tussen kas- en grootboek. Wat generaties in alle lagen der maatschappij hebben verworven aan wetenschap en vaardigheid veronderstelt men samengebald in een neomist die het zweet in de handen staat waarmee hij de preekstoel omklemt. Als je Christus wil navolgen op bescheiden voet willen ze je acuut identificeren met deze goddelijke mens, die geraffineerde theologen de mond snoerde, koningen hooghartig negeerde, met het grootste gemak de dood verjoeg uit een rottend lichaam en de zee beval zich kalm te houden. En dat moet allemaal in een ommezien gebeuren, zo eenvoudig als een vlinder een onooglijke cocon van zich afschudt. Gelukkig dat deze volmaakte mens heeft gezweet van angst, en als een bang kind in het donker om zijn vader heeft geschreeuwd. Gelukkig dat hij onze zwakheid aan den lijve heeft ondervonden.
| |
| |
In deze wachtkamer van de dood houd ik me gereed voor het sein de beurt is aan u. Ik blik terug in het verleden, ik besef tekorten en gemiste kansen. Aan zelfvoldaanheid heb ik waarachtig geen surplus. Voldaan was ik wanneer het college stipt functioneerde volgens de reglementen. Ordnung muss sein, toegeeflijkheid voert naar de chaos. En wat mijn ‘geestelijke vooruitgang’ betreft troost ik me met de gedachte dat zelfgenoegzaamheid een funest symptoom is van een zieke ziel. Zolang je ontevreden bent over jezelf houdt God de hemel voor je in petto.
In de hal hoor ik de telefoon, het medium tussen de wereld en deze aftandse heremiet. De kans bestaat dat het isolement een poosje verbroken gaat worden, een collega van het gym of zo. Ja, ik kom al, zuster Agnes, en ik zal me niet haasten.
Veronderstel dat je de man zou ontmoeten die als jongen je onhygiënische sympathie opwekte, dacht ik straks. Hij schijnt zo'n diepe indruk op me gemaakt te hebben, dat er nog een soort telepathisch contact als residu is overgebleven. Terwijl mijn gedachten op hem geconcentreerd zijn, neemt hij de de telefoon van de haak, draait mijn nummer en vraagt naar de rector.
- U spreekt met Guus Witlox, misschien herinnert u zich de naam, zes jaar geleden ben ik van het college gegaan. Ik hoorde dat u in de buurt bent komen wonen en ik wou u graag eens opzoeken.
Zó direct sloot dit voorstel aan op mijn overpeinzingen dat ik ervan huiverde. Wij zijn getraind om in alle gebeurtenissen de regie der voorzienigheid te veronderstellen, het begrip toeval heeft voor ons slechts een medisch aspect. Ik moet dit geval dus wel interpreteren als een persoonlijke ingreep van God. Toevallig of gedetermineerd, mijn wens om dat vriendje van vroeger te ontmoeten zal in vervulling gaan. Maar is het mogelijk de jongen die nu man geworden is, duidelijk te maken waarom ik indertijd van zijn diensten geen gebruik wenste te maken? Misschien weet hij van dit voorval niets meer af.
Guus Witlox. De naam roept nog andere gebeurtenissen op die ik liever kwijt was. Zou hij rekenschap komen vragen voor allerlei onbegrepen maatregelen? Ik kan hem toch niet uitleggen dat ik hem negeerde omdat ik hem zo graag mocht? Dat ik hem verstootte omdat ik hem wel op mijn knieën had willen nemen, strelen en kussen, zijn warme lijf aan het mijne? Dat de spanning me gewoon belette spontaan tegen hem te lachen? Luister eens, jongen, door jou onverschillig en zelfs hatelijk te behandelen probeerde ik in mezelf instincten te doden waarvan ik zelf gruwde. Hoe kan ik dat zeggen. Die instincten huisden bijzonder taai onder mijn huid, als regenwormen onder gras: wanneer de tijd gunstig is steken ze hun liederlijke naaktheid weer boven de grond. Zijn aanwezigheid was irritant: hij wekte zogenaamde ongeoorloofde gevoelens in me op, en onrust, moedeloosheid, woede en verbittering. Hij stoorde het evenwicht. En dat gevecht tegen mijn lastige dispositie maakte mij meedogenloos tegen elke vorm
| |
| |
van ‘bijzondere vriendschap’. In de kiem diende elk symptoom vernietigd te worden. Witlox was een typisch mooi jongetje, een gezicht voor een reclameplaat om tandpasta aan te bevelen; ook op folders die navolgers van de apostelen trachten te ronselen had hij niet misstaan. Anderen moet dat ook wel opgevallen zijn, zodat mijn hetze voor een deel werd gestimuleerd door jaloezie. Het verblijf van Witlox in het college achtte ik kortom ongewenst.
Van die vervolgingswaanzin is Witlox bijna het slachtoffer geworden toen ik een al te frekwent samengaan meende te bespeuren met een andere jongen, zijn naam ben ik kwijt. Ik had hem daarom naar de rector gestuurd. In deze categorie overtredingen diende het hoogste gezag terstond in te grijpen. Volgens de rector had de jongen van enige ontoelaatbare relatie nog geen benul. Toch hield ik hem vlijtig in de gaten: zo eiste de zorg voor de zedelijkheid een belangstelling die eigenlijk ongewenst was. Misschien was de waarschuwing prematuur geweest, wie maakt er geen fouten? De aandacht van de knaap was gewekt in een bepaalde richting en dus moest de surveillance toegespitst worden.
Op een avond stond hij tegen ons advies in te biljarten met de verboden kameraad. Bij mijn entree in de recreatiezaal maakte hij zich snel uit de voeten, blijkbaar een bewijs van schuldbesef dat verstrekt werd met een middag studiestraf. Ik zou het allemaal niet zo goed kunnen reproduceren als de jongen mij onverschillig had gelaten. De bewuste middag opende ik voor hem eigenhandig de gevangenispoort; dat betekende het stéllig voor deze voetbalfanaticus, aanvoerder van een elftal dat 's middags een match zou spelen. Voor een invaller had ik gezorgd, al was het dan surrogaat. Op mijn kamer, achter het bureau met uitzicht naar drie windstreken, de cour, de wandellaan en het voetbalveld binnen gezichtsbereik, ging ik corrigeren, afgeleid door tomeloos geschreeuw.
En daar beleefde ik een der wonderlijkste momenten uit mijn politionele carrière. Op de gang hoorde ik nog geklik van voetbalschoenen. Een laatkomer, dacht ik, de briljante onhandigheid van de invaller demonstreert zich al voor de strijd goed begonnen is. Hij passeerde mijn raam. Tot mijn uiterste verbazing zag ik Guus Witlox in volle draf het veld ophollen. Hij zwaaide met een hand het gejuich van zijn elftal stil en nam meteen het initiatief tot een aanval. Ik zat perplex: mijn bevel werd vlakaf genegeerd, mijn prestige liep gevaar, het optreden van Witlox was een regelrechte verguizing van het gezag. Juist van hém kon ik dat niet zomaar door de vingers zien. Woedend schoof ik de stoel onder me weg, op het punt de jongen onmiddellijk van het veld te slepen. Jarenlange ervaring had me echter geleerd, nooit impulsief jongemannen met straf te lijf te gaan, sensatieschoppen ondermijnt het gezag. En wat een opschudding zou het niet veroorzaken als ik daar die recalcitrante midvoor van het terrein stuurde! In saecula zou Witlox het aureool van held en martelaar dragen. Het was beter dit geval binnenskamers aan te pakken, maar dat besluit kostte me heel wat zelfbeheersing.
| |
| |
In de tweede helft van het gevecht wandelde ik naar het terrein, een zwarte onheilsbode langs het groene gras. De spelers waren de hele insubordinatie al lang vergeten, maar nu gaven ze berichten door: wie weet gaat er iets geweldigs gebeuren, jongens, dadelijk springt Kerberos zijn prooi naar de keel! Maar er gebeurde uitsluitend wat ík wilde. De strijd laaide weer op, opeens werd Witlox vlak voor mijn voeten ten val gebracht. Koel keek ik naar hem neer, maar ik schrok van zijn ogen: hartgrondige haat. Het trof me dieper dan het triomfantelijke trekje dat zich om zijn mond vormde toen ik zweeg en bleef zwijgen. Hij stond op, trok het elastiek van zijn broekje op zijn heupen en nam zelf de vrije trap. Het was een warme middag, het zweet liep van zijn slapen, maar zijn gezicht was bleek. Hij juichte niet toen het een goal werd, hij snoof, draaide zich om en schudde de armen van enthousiaste kameraden van zich af, een kleine, smalle jongen op een heel groot voetbalveld.
Na de match ontbood ik de overtreder op mijn kamer. Nog in sporttenue wachtte hij voor mijn bureau het vonnis af. Ik wees hem op de ernst van zijn vergrijp, merkte echter dat het verbod van bijzondere vriendschap hem het meest dwars zat. Inderdaad had hij nog geen idee van ongezonde relaties met kornuiten. Zó argeloos, onschuldig, koppig en verontwaardigd stond hij voor me, dat ik me liet meeslepen. Van top tot teen bekeek ik hem zoals hij daar voor me poseerde met opgestroopte mouwen, blote benen. De val in het gras had op een knie groene vegen achtergelaten. Tegen zijn openhangend shirt, een blauw shirt met witte doelloze knoopjes, stak zijn huid prachtig af. Ik zag zijn keel bewegen toen hij slikte. Zijn lippen trilden, maar standvastig waren zijn ogen op mij gericht.
‘Nu opstaan, dacht ik. Laat je handen over zijn dijen glijden en kus zijn mond. Neem zijn gezicht tussen je handen en zeg dat het allemaal niet zo kwaad bedoeld was, lieve jongen, lieve jongen.’
Plotseling spoelde het bloed hem naar de wangen. Ik sloeg mijn ogen neer. Met een ruk schoof ik mijn stoel achteruit, de poten knarsten over de kokosmat. Buiten wandelde een groepje collega's door het laantje, alsof de wereld niet stil had gestaan; tien voor vier wees de klok op de cour, dadelijk zou de zoemer gaan voor koffie. Ik trad terug in de werkelijkheid. Over ‘later als je ouder bent’ zei ik nog iets en had moeite om mijn stem te beheersen.
Ik moest hem wel weg sturen met een andere middag straf in het vooruitzicht. Voor hij de deur uitging draaide hij zich even om.
- Geloofd zij Jezus Christus, zei hij plichtmatig.
Mijn ‘in alle eeuwigheid’ klonk als een blasfemie.
Die nieuwe straf, daar had ik spijt van. En dat ik hem foutief beoordeeld had speet me. Maar meer nog betreurde ik het, nog voor hij weg was, dat ik weinig zelfbeheersing getoond had onder de ogen van een kind. Om maar te zwijgen over de ogen van Jezus Christus, voornoemd, die mij persoonlijk veroordeelde om met een molensteen om de nek in het diepste der zee geworpen te worden.
| |
| |
Later, toen de jongen gerijpt was en hij begreep waarom bepaalde liefdesverhoudingen in het internaat verboden waren, moet hij wel met afschuw ontdekt hebben van welke snode bedoelingen ik hem verdacht. Zijn a.s. bezoek zal wel meer ingegeven zijn door rancune dan door sympatie. Komt hij om zich te wreken? Als hij een verstandig man geworden is zal hij veel kunnen begrijpen zonder dat ik in details hoef te treden. Dat iemand eens verkeerd beoordeeld wordt moet hij kunnen accepteren. Ook dat er straf moet staan op insubordinatie, door welk motief deze ook wordt ingegeven.
Zo was een zomerse zonsondergang eens de aanleiding tot Witlox' weerspannigheid.
Van hogerhand was de dagorde veranderd: de studenten moesten voortaan hun bed opzoeken wanneer de zon nog aan de hemel stond. Witlox nám dat eenvoudig niet. Hij was toen een aankomend adolescent met dweepzieke Träumereien, erg gevoelig voor bloemen in de manschijn en zo. - Het kinderlijk attractieve had hij al gedeeltelijk verloren en dus was hij voor mij minder interessant geworden. Soms had ik zelfs een hekel aan hem. - In een kring vlak voor mijn venster, een strategisch punt van betekenis, hitste hij de massa op, sprak van wáánzin, wanbegrip en willekeur en had de brutaliteit na het avondgebed nog een wandelingetje te maken. Inderdaad heeft hij toen de zon zien ondergaan, hij zal overigens wel meer genoten hebben van eigen durf en weerspannigheid dan van esthetische gevoelens. Als de meerderheid van het docentencorps niet gepleit had voor handhaving van deze ‘goede student, jongen met pit, gevoel voor poëzie, gecompliceerd karakter, je kunt zijn toekomst toch niet vernietigen om een wandeling in de avondzon,’ dan had deze zonsondergang zijn val bewerkt. Nu bleef het bij een straf, waarvan ik de auctor en het symbool was. De wederzijdse verstandhouding ging er niet op vooruit.
Een normale omgang was jaren lang niet mogelijk. De jongen had in het begin veel heimwee, achter het gordijn van zijn chambrette hoorde ik hem eens luidop snikken. Ik sloeg het gordijn open, hij stond voor een spiegel met natte wangen en een kam in zijn haren. Verschrikt keek hij me aan, zijn ogen waren wel erg vochtig. Toen geneerde hij zich vreselijk, hij kreeg een kleur, liet zijn armen onbeholpen langs zijn lijf hangen. Ja, en daar sta je dan als vreemde meneer met een toog aan terwijl de jongen naar zijn moeder verlangt, en niets weet je te zeggen dan ‘heb je nog heimwee?’ Hij knikt, hij veegt de tranen van zijn gezicht. Dan is er de machteloze stilte die snel verbroken dient te worden. De wand is versierd met een Herinnering aan Uwe Plechtige Heilige Communie, Jezus de kindervriend. Aan de kapstok hangt zijn voetbalshirt, het enige houvast wellicht in deze droeve dagen. Ik klop hem aarzelend op een schouder, garandeer dat het vanzelf wel overgaat. Onder mijn aanraking krimpt zijn rug ineen en zo gespannen blijft hij staan tot ik weg ben, onbekwaam, onhandig, wanhopig.
Witlox' afscheid van het college heb ik niet betreurd, het was een opluchting toen hij van de lijst werd afgevoerd. Na hem zijn er andere jongens geweest die me onrustig maakten, maar niet meer in die mate.
| |
| |
Die tijd is nu voorbij: hier bij de zusters vind ik rust in alle opzichten. Geen arbeid, wat ik jammer vind; liever een horde gymnasiasten voor mijn ogen dan zedige kappen in het gelid, en uit is het met doorrookte vergaderingen. Bovendien is er de stilte die me de gelegenheid geeft mijn verhouding tot God zuiver te stellen.
Nog een week heb ik de tijd om me voor te bereiden op het gesprek met Witlox. Hij zal een man zijn van vijfentwintig ongeveer, veel aan hem zal veranderd zijn, maar niet zijn donkere ogen die je wel aankeken, maar geen blik naar binnen toestonden. Een gesloten, moeilijke jongen met een mooie huidskleur. Ocharm, een mooie huidskleur, laat ik er maar om lachen. Een lach is het wel waard, dat ik een duurzaam misverstand op kan helderen, al is het maar ten dele en al weet ik nog niet hoe.
Als ik nu naar buiten ga, kan ik vóór de vespers nog de tuin rondwandelen. Rustig aan, beste rector, met kleine pasjes. En stoor de mollenvanger niet!
| |
III
Een halte was er niet. De bus stopte schijnbaar aan een willekeurige kruising in de vele zandwegen die door rijen populieren de allure van lanen hadden gekregen. Op andere plaatsen in het binnenland had een haltebordje gestaan, zo centraal mogelijk voor eenzame boerderijen, maar hier was geen huis te bespeuren.
- Deze laan af, en dan ligt het aan uw rechterhand, riep de chauffeur vanuit zijn hoge cabine.
De deur klapte dicht, de uitlaat, de riool spoog een grauwe wolk dieseldamp uit waarin de man een ogenblik werd opgenomen. Met een witte zakdoek veegde hij langs zijn neusvleugels, toen begon hij te lopen, met lenige passen, iemand die plezier had in de beweging van zijn spieren, de cadans van armen en benen. Verheugd zoog hij zijn longen vol na de adembenemende bus. Zijn hartslag garandeerde hem voorlopig de onsterfelijkheid. Hij liep naast het wagenspoor op het harde fietspaadje het einde van de wereld tegemoet. Koeien, bruinwitte vlekken, lagen in het gras te vegeteren, overgelaten aan zichzelf, toebehorend aan niemand en in deze verlatenheid rust zoekend bij elkaar. De populieren hielden hun adem in, maar ruisten nu en dan om zichzelf van hun bestaan te vergewissen. Een voortreffelijk milieu om zich geheel aan God te wijden, of op krachten te komen na een ziekte.
Aan de rechterkant lag het klooster: een oprijlaan naar deze burcht van gebed en boete, gazons met rozenperken, ramen voor de helft in matglas, een rand van dakvensters waar de nonnen slapenderwijs dood en leven vergaten, muurvast gevreten klimop met dikke lagen spinnewebben, een torentje op het dak waarin een kleine klok gereed hing voor de engel des Heren die driemaal daags deze vlekkeloze maagden boodschapte dat zij
| |
| |
dienstmeisjes waren van God. Uit een beukeboom vlogen vogels op toen hij aan de glimmende belknop trok. Aan de andere kant van de deur galmde het koper door de hal, door de gangen.
De deur ging onverwacht open, alsof hij op een afstand werd bediend, geen geluid van voetstappen was er aan voorafgegaan, toch stond er een zuster in de deuropening, bereidwillig, maar niet minder ernstig.
- Ik zou graag de conrector willen spreken, hij verwacht me. Mijn naam is Witlox.
De mond van de zuster zakte een stukje open, ze keek hem verbaasd aan.
- De réctor bedoel ik natuurlijk. Vroeger was het altijd cónrector.
Maar haar verbazing loste zich niet op in een glimlach, verdiepte zich tot ontsteltenis en radeloosheid. - Zou Wassenberg de afspraak vergeten hebben? Een futiliteit kon deze jonge portier al in paniek brengen. - Met de zekerheid van een superieur achter haar opende ze de deur helemaal.
- Ik zal de eerwaarde moeder voor u roepen. Wilt u hier even wachten?
De geur van de religieuze communiteit was doorgedrongen tot in de hal, een mengsel van boenwas, wierook, koffie en zelfgebakken brood. Met tegenzin ademde hij in wat hij vroeger opgelucht verlaten had. Onder een palm stond een borstbeeld van de stichter der orde, een asketische kop; op zijn uitnodiging sloten al eeuwenlang jonge vrouwen zich van de wereld af wanneer hun leven pas begonnen was. Glas in lood van een tochtdeur hield het huiselijk leven verborgen. Ergens daarachter moest de kamer van de conrector zijn, ergens daarachter in de doodse stilte waar niemand het zou wagen het heilig silentium te verbreken.
De zuster had hem in een spreekkamer gelaten. Als het hele klooster dezelfde sfeer ademde moest Wassenberg er wel een hartgrondige afkeer van hebben; een plaat van verzaligde maagden, elf duizend maagden prijsgegeven aan de bijlen der Hunnen; het kleine bruidje van Jezus dat glimlachend rozen strooit over de aarde; en met respect ontdekte hij een man op een pijnbank uitgestrekt, een goedgeklede middeleeuwer wond uit de opengesneden buik de darmen om een spit, maar de man glimlachte alsof het hem niet aanging en wees op Christus boven de wolken die een kroon voor hem gereed hield terwijl engelen zongen. Met dit schilderij zou Wassenberg toch wel ingenomen zijn, het suggereerde een fikse aanpak. Wie hier intrad werd er aan herinnerd dat het lichaam een nietswaardige substantie was waarin de ziel met tegenzin schuilging, het mocht dan welgevormd zijn of grotesk.
De eerwaarde moeder kwam niet opdagen. Wat was er aan de hand dat hij niet terstond bij de rector werd toegelaten? De voorgeschreven siësta was op dit uur al genoten, stel je Wassenberg voor op een zomermiddag uitgestrekt op zijn bed. Stellig zou hij zich voor zijn dutje verontschuldigen. De man boog zich uit het open raam, een uitschieter van het klimop wiegelde op en neer, wierp schaduwvlekken op zijn gebruinde huid. Feilloos gemaaid lagen gazons in de zon, hier en daar ontsierd door
| |
| |
molshopen. In een aangrenzende wei, zichtbaar tussen twee boomstammen door, verdroeg een log paard de vliegenplaag niet langer. Op zijn rug wentelde het door het gras, een monsterachtige kever met opgeheven poten; toen het opstond deden de vliegen blijkbaar een nieuwe aanval op zijn vel, rillingen schoten langs zijn flanken. De hele zomerdag was het paard een levend aas voor insecten.
Nu hoorde hij wel voetstappen in de hal. Er kwam een vrouw binnen zonder handen. Onder een breed en laagafhangend scapulier verborg ze haar armen vanaf de elleboog, zodat alleen haar ogen een onverhoedse emotie konden verraden. Maar voor emoties scheen het toch wel immuun te zijn, dit rustige haast boerse gezicht; intuïtief kozen de nonnen altijd de geschikte leidster, daar was een noveen tot de H. Geest overbodig.
- Bent u meneer Witlox?
- Ja. Ik had vandaag een afspraak met de rector.
Moeder moest hij eigenlijk zeggen of eerwaarde moeder, maar dat liet hij liever aan haar geestelijke dochters over.
- De rector heeft me over uw bezoek verteld. U zult hem echter niet kunnen spreken. Een moment voelde hij zich geïrriteerd door de afdoende toon waarmee de zuster zijn onderneming volkomen deed mislukken. Daar had hij vijf kwartier in een benauwde bus gezeten en zonder meer stelde de non hem voor een fait accompli.
- Hoe bedoelt u? vroeg hij.
Wassenberg was er de man niet naar om zich niet te houden aan een afspraak; dat druiste lijnrecht in tegen zijn zin voor discipline of zouden de jaren hem minder stipt gemaakt hebben?
Onder haar scapulier verlegde de zuster haar handen.
- De rector ís niet meer, zei ze op gedempte toon.
Even leek het of dit een onvoltooide zin was, of ze zocht naar de juiste woorden om te bepalen wát de rector niet meer was. Haar mond bleef echter gesloten. Ze zag dat zijn ogen groter werden toen hij haar strak aankeek. Ze knikte, allebei hoorden ze het schuren van haar linnen kap.
- De rector heeft een hartverlamming gehad.
- O, zei de man tegenover haar.
Hij legde beide handen plat op de tafel met tijdschriften, het Sacramentsklokje, een jubileumuitgave ons gouden jaar. Toen streek hij met een hand over zijn haar: daar was dan niets meer aan te doen. Ineens zag hij er moe en teleurgesteld uit.
En toch moest hij ook moeite doen om niet in lachen uit te barsten: de ongelooflijke ironie, dacht hij, dat de dood zijn plannen juist op dit moment verijdelde! De dood sympathiseerde evident met de ironie van Wassenberg, op het absolute nulpunt wisten ze hem beiden de voet nog dwars te zetten.
- Dat is jammer, zei hij.
Met een hand tegen een wang keek hij naar het vloerkleed alsof het dessin hem impo- | |
| |
neerde. Zo'n hulpeloze indruk maakte hij, dat haar gesublimeerd moederinstinct een hartelijke warmte naar haar ogen dreef.
- Was u een vriend van de rector?
Ze zei ‘was’. Zonder aarzelen accepteerde ze de dood en de konsekwente wijziging der relaties. Ze was eraan gewend. Hoeveel kisten had ze al in een kuil zien zakken, maar de zielen verenigden zich met de goddelijke bruidegom die ze met een gouden ring als symbool trouw hadden gezworen.
- Een vriend, nee. Een vriend niet bepaald. Ze zag hem ironisch glimlachen. Een vriénd kon ook moeilijk. Voor een vriénd van de rector was hij natuurlijk veel te jong. De rector had ook nooit over vrienden gesproken, wel over collega's, kerels en venten en jongelieden.
- Ik ben vroeger bij meneer Wassenberg op het college geweest. Ik had graag nog eens over die tijd willen praten, oude herinneringen ophalen en zo.
Weer staarde hij naar het tapijt, knikte van ja en zei:
- Het is heel jammer.
Hij vindt het niet erg dat de rector gestorven is, dacht de zuster. Hij vindt het alleen jammer voor zichzelf, had zich een gezellige middag voorgesteld, weet u nog van toen, met koffie en sigaren. Om de dode bekommert hij zich niet, om de pijn niet en de benauwdheid. Machteloos had de rector naar zijn borst gegrepen toen ze hem van het altaar in de sacristie hadden gedragen. En toen was het lichaam ineens onbeweeglijk, alsof het gespannen luisterde naar een bevel, een oproep, en zo was het gebleven. Om die plotselinge dagvaarding van God bekommerde de bezoeker zich evenmin. Maar ach, de rector was een rechtvaardige, aan zijn eeuwig geluk behoefde niemand te twijfelen. En de meeste mensen vatten het ‘nu jij’ voor een ander op als ‘nog niet’ voor zichzelf. De rector was een gewaarschuwd man geweest: de dood speelde met hem een buitengewoon sportief spel, zei hij onlangs tegen haar, in de meeste gevallen werd je onverwacht bij je kraag gepakt, maar tegen hém had de dood gezegd: ik tel tot tien, Wassenberg, en dan kom ik. Tien tellen om je te prepareren, het was kort genoeg. Voor háár zou de dood nóóit een onaangename verrassing zijn, ‘want bij al uw denken en doen behoort ge u zó te gedragen alsof ge vandaag nog zoudt sterven’. Doordrenkt was ze geraakt van de geest die de navolging van Christus van haar eiste. Als de ochtend aanbrak hield ze er rekening mee dat ze de avond niet zou halen, en wanneer ze 's avonds het licht uitdraaide overwoog ze dat ze zou kunnen ontwaken in het eeuwige licht. ‘Media vita’ zei ze tegen de rector, en hij voltooide glimlachend: ‘in morte sumus’. En nu lag hij opgebaard en een man die waarschijnlijk niet veel om hem gaf kwam hem opzoeken. Hij had er zich op verheugd, hij had gezegd...
- De rector verheugde zich op uw komst, meneer Witlox. Vrijdag krijg ik bezoek van een oud-leerling en daar ben ik bijzonder benieuwd naar. Dat heeft hij woordelijk tegen mij gezegd: ik vind het fijn dat juist die jongeman eens komt praten.
| |
| |
De laatste woorden van Wassenberg, zijn geestelijk testament, dacht Witlox verrast. Ik heb hem nog nooit zo vriendelijk horen praten, dank je wel, Wassenberg. Maar het wantrouwen zat er diep in. Benieuwd was iets anders dan verheugd. Hij kon nu wel gissen dat Wassenberg hem een of andere onthulling had willen doen over zijn eindeloze antipathie, maar evengoed was het mogelijk dat hij de visite benut zou hebben om met vertoon van hartelijkheid zijn vroegere vervolgingswoede te verdoezelen, zijn minachting weg te wuiven met een vredespijp tussen de vingers.
- Wilt u de rector misschien nog zien? Het stoffelijk overschot staat nog opgebaard. Aan die mogelijkheid had hij niet eens gedacht. Tussen dood en begrafenis lag het stoffelijk omhulsel nog drie dagen geëxposeerd, zwijgend, ademloos, maar niettemin uitermate eloquent, een versteende schreeuw. De verstijving beperkte zich tot een dunne laag aan de oppervlakte, in de weke massa daaronder sopten wormen rond. Zo ad rem noemde de zuster het lichaam stoffelijk overschot; voor haar was het niet meer dan een masker dat na een ternauwernood meegevierd feest doelloos bleef liggen.
Ja, hij wilde de rector graag nog eens zien voor hij voorgoed in de grond verdween. Zo scheen zijn bezoek toch niet totaal vergeefs te zijn.
En toen ze hem voorging naar de geïmproviseerde chapelle ardente, het ruisen van haar habijt ingetogen voor zijn luide hakken uit, herinnerde hij zich zijn reactie op het bericht dat de conrector wegens een hartinfarct was overgeplaatst. Hoe hij gewenst had dat de despoot vroeger, tijdens zijn gymnasiumjaren, al maar gelikwideerd was. Het einde van een schrikbewind zou het betekend hebben, een opluchting voor velen. En een hele serie verwijten had hij zelf voor de dode gereed gehad.
Bij het opengaan van de deur begonnen de kaarsen te flakkeren, de vlammen brandden rustig voort toen de overste de deur achter hem sloot. In bloemengeur ging de reuk van kaarsvet en bedorven vlees welhaast verloren.
Niet alsof hij sliep lag het lijk op het doodsbed, nee, want ook de slaap had hem nooit volkomen rust gegund, achter gesloten ogen was zijn geest toch actief geweest. Stil was de dood. De dood was stil. De haren waren grijzer geworden, en ook lagen de wenkbrauwen niet meer zo zwart boven de ogen. Vreemd was het dat die, hoewel gesloten, openlijk te kijk lagen. Als je zijn gezicht gekend had achter de barrière van een bril leek het nu kinderlijk en hulpeloos, en je geneerde je omdat je hem verraste op een zwak moment. Ook in de dood bleven de lippen vooruitgestulpt, maar dat was geen gebaar van wrevel of ongeduld; eerder suggereerde het een goedmoedige tevredenheid, gemengd met een dosis zelfspot. Door scheikundige reacties, of rottingsverschijnselen zeiden de vaklieden, zwol het gezicht van een dode aanvankelijk enigszins op, zo leek het mooier dan het in werkelijkheid geweest was, jonger en voller. Maar al wist je dat, je ontkwam niet aan de ontroering die dit ongekend serene gezicht opriep. Waar was de kwaadwilligheid gebleven, de norse vastberadenheid waarmee hij op z'n eentje razzia's hield, het sarcasme, de minachting?
| |
| |
De dode handen waren ineengelegd om het zilveren kruis dat als een dolk in zijn ceintuur had gestoken, eerder een wapen dan een teken van barmhartigheid. Nu was het een symbool van vriendschap: de ene dode hield de andere stijf omklemd en in eeuwigheid zouden ze niet scheiden. In een laatste omhelzing sloten de handen die het lichaam van Christus hadden getild, zich om het zilveren corpus.
De ogen waarin het bloed van Christus had weerspiegeld, aanschouwden de verre God die zich op bevel van deze mond duizenden keren in brood en druivensap had verborgen. De zuster was naar het hoofdeinde gegaan, manipuleerde overbodig met bloemen rondom het doodsbed, dahlia's, gladiolen en rozen, alle in het wit en uit eigen tuin. Ze brak van een kaars het neergedropen vet af dat zich als een grillige stalagmiet had vastgehecht. Van bloemen hield de rector. Zij had hem vergezeld op de eerste wandeling door de tuin toen hij verbaasd was geweest om de overvloed van bloemen. Samen waren ze gaan zitten op een bankje onder de pergola van perzikbomen waar lage rozen een rode rand langs trokken. ‘Wat is uw lievelingsbloem, moeder’, had hij gevraagd, ‘en nu moet u niet zeggen de lelie van zuiverheid of het viooltje van nederigheid’. Het was wel eens moeilijk om met hem te praten. ‘U zult toch moeten accepteren dat het jasmijn is’, zei ze. ‘En de uwe?’ Hij keek om zich heen naar de bomen, zei toen: ‘Kastanje’, knikte goedkeurend om zijn keus te bevestigen. ‘In het voorjaar staan de bloesems rechtop als kaarsen. Niet dat ik een voorkeur heb voor kaarsen, integendeel, hoe minder vet hoe liever; alleen als symbool van het opbrandende leven vind ik kaarsen interessant, en daar beantwoordt kastanjebloesem precies aan: mooi, maar kort van duur. En dan, zei hij bedachtzaam, let u eens op de vruchten: ik vind het zo aardig dat die van buiten zo stekelig zijn’.
- Jammer dat kastanjes niet pasten bij een doodsbed.
De bezoeker vouwde zijn handen, zij zag zijn ernstige gezicht. Sterk en gezond stond hij aan de voeten van de dode. Wat ging er om in deze man?
- Hier is geen gewoon mens gestorven, dacht hij. God heeft een instrument afgedankt waarvan hij decennia lang gebruik wilde maken. Het werk van God gaat onverstoorbaar door, maar het lijkt of het hier, in dit kleine milieu, heeft opgehouden. Hij was uitgekozen om wonderen te doen, elke dag een onaanzienlijk mirakel, en God achtte hem waardig genoeg om zonden te vergeven in Zijn naam. Met de dood van een priester verliest de wereld iets van haar wijding, of hij een heilige was of niet. En ik geloof niet dat je een heilige was, meneer Wassenberg.
- ‘Ik vind het soms onuitstaanbaar dat alles verder gaat als ik er niet meer ben,’ zei de rector nog onder de pergola. ‘Je leven lijkt dan zo onbelangrijk’. ‘Maar uw leven was toch heel belangrijk,’ had zij geantwoord. ‘U als priester...’ ‘Ja ja, ik als priester’, zuchtte hij. De bomen zouden volgend jaar weer bloeien; al tachtig jaren oud was de beuk bij de vijver en wie hem geplant had was al lang gestorven. Generatie na generatie wandelde op het voetpad waar de vruchtjes neerregenden door de bladeren heen, elk
| |
| |
jaar opnieuw, totdat je zelf er niet meer bij was. Voor jouw was dan de wereld vergaan. En zo verging elke seconde voor iemand de wereld, tot er geen mens meer was voor wie ze kon vergaan en dan was ze dus definitief vergaan. Als planeet tussen planeten zou God de aarde dan misschien handhaven, een stille aarde in een stil heelal, tot rust gekomen omdat er geen mensen meer waren; zwijgende sterren en zonnen als lichten in de ruimte ter ere Gods, en die bleven misschien in alle eeuwigheid tekenen van Zijn almacht, want alleen van de ménsen stond geschreven dat God betreurde dat Hij ze geschapen had. -
- Zie deze man hier nu liggen, dacht Witlox, doodeenzaam, en doodsbleek, eenvoudig dood als iedereen, Zijn lot was gisteren dat van mijn vader en zal morgen het mijne zijn. In de dood bereikt het lichaam een absoluut dieptepunt en niemand kan daaraan ontkomen. De confrontatie met een lijk scherpt je in dat we allemaal broos en kwetsbaar zijn. Bij de een weigert het hart, een ander breekt zijn nek, sommigen vertrekken in lichter laaie. Het hoe is van geen belang. De dood maakt mild. Iemand die je onverschillig laat wordt als dode belangwekkend, want hij is de mysterieuze leegte ingegaan waarop je zelf nog moet wachten. Dit gemeenschappelijke fatum stemt je eerbiedig en barmhartig. Nu ik deze priester zie liggen in al zijn menselijke zwakheid, constateer ik tot mijn eigen verbazing, hoe onbelangrijk zijn feilen worden, en haast vanzelfsprekend. Hoe kun je van een sterveling verwachten dat hij volmaakt is?
De overste trok een halfverwelkte roos uit een vaas, anders zouden de blaadjes maar uitvallen. Intens keek de bezoeker naar het masker van de rector, hij leek zwijgend met hem te praten. ‘Praten met de dood is vruchtbaar, dacht zij. Laat ze maar praten, ik zal hun gesprek niet storen.’
- Je hebt me indertijd het leven zuur gemaakt, meneer Wassenberg. Je hebt een hekel aan me gehad. Je hebt achter mij aangezeten omdat je mij niet vertrouwde. Iets sacraals heb ik maar zelden aan je bespeurd. Ik ben bang geweest voor je stem en voor je ogen, voor je plotselinge verschijnen in een deuropening en nooit heb je tegen me gelachen. Gehaat heb ik je en verwenst. Maar nu je dood bent, is dat van geen belang meer. Ik geloof dat je nu vriendelijk zou kijken, áls je kon kijken, en dat je stem innemend zou klinken áls je kon praten. Je was benieuwd naar mijn komst, zei de zuster, en blij. Had je me willen vertellen waarom het vroeger steeds maar scheef zat tussen ons beiden? Dat zal ik nu wel nooit meer te weten komen. Het is jammer dat we niet samen konden praten, maar misschien waren we toch niet verder gekomen dan nu. - In een hoek van de chapelle ardente wachtte de zuster met haar handen onder haar scapulier. Wie zou de rector opvolgen? Nu ze aan hem gewend waren ging hij heen, en nu voelden ze pas hoe ze hem waardeerden. Ze nam zich voor om de plaatsvervanger bijzonder hartelijk te ontvangen. Ze wachtte tot de bezoeker zich omdraaide.
De rector bleef alleen achter, maar dat was toch de rector niet meer.
Zelf liet ze hem uit.
| |
| |
- Jammer dat u de rector niet meer hebt kunnen spreken.
- Een vergeefse reis is het beslist niet geweest.
Geluidloos ging de deur achter hem dicht.
In de zon liep hij over het pad tussen de grasvelden. Een ogenblik bleef hij staan: zonlicht flitste in de schop die een tuinman in een molshoop dreef.
Vakkundig wierp de man een dode mol op het gras, een gehavend vel, de pootjes omhoog.
|
|