| |
| |
| |
Journaal
VERHOEVEN: Als er een bom ontploft in de buurt van de auto, waarmee de Gaulle naar huis rijdt, weet iedereen dat dit het werk is van politieke tegenstanders, radicale jongens weliswaar, maar toch mensen met een duidelijk, begrijpelijk standpunt. Ontploft er een bom in de Sint Pieter, waar men voorbereidingen treft voor het Concilie, dan weten de roomse kranten zonder nader onderzoek te melden, dat er psychopathen aan het werk zijn geweest. Schrijft iemand een boek over de wantoestanden in het gevangeniswezen, liefst ergens ver weg, dan is hij, zo niet een moedig man, die de vinger durft te leggen op de wonde plekken in onze huidige samenleving, dan toch minstens een bewogen mens, die oog heeft voor de noden van zijn medemensen. Maar als een uitgetreden pater zijn aanklacht tegen Rome te boek stelt, weet IDIL te vertellen, dat die man neurotisch is, en meent daarmee genoeg gezegd te hebben. Dat is nu, lijkt mij, een schoolvoorbeeld van een onzindelijk denken, zoals dat in de hand gewerkt wordt door vage noties van psychologie. Ongewenste rebellie wordt tot geestelijke gestoordheid herleid en daarmee wordt haar alle zin ontzegd. Ineens wordt alles op een ander plan gebracht als waarop het zich aandient; het wordt tot een bodemloze onderneming verklaard. Maar men hoeft toch niet per se gek te zijn om het concilie te willen dwarsbomen, noch neuroticus om Rome, noch querulant om een minister of burgemeester aan te klagen. Ik wil niet zeggen, dat al deze dingen toppunten van frisse gezondheid zijn, maar dat is een kwestie, die er op het plan van de daad zelf ofwel nooit ofwel altijd iets toe doet, in ieder geval niet alleen bij zaken die onze club toevallig niet leuk vindt. Hoe groot het quantum abnormaliteit is, dat tyrannendoders, hervormers en andere mensen van de daad nodig hebben om zich op te werken tot hun soms heilzame onderneming, is een interessante, maar in dit geval louter akademische vraag. Zolang die niet beantwoord is, blijft het
een smoesje alleen maar actieve tegenstanders voor gek te verklaren; de actievelingen van de eigen club zijn misschien veel gekker.
TEGENBOSCH: Prof. dr. Th.P. van Baaren heeft het in Bezielend beelden over ‘Iedereen die zoal geen bewondering, dan op zijn minst toch welwillende belangstelling kan opbrengen voor de eigen contemporaine kunst’ (blz. 28).
Daar komt het waarschijnlijk op neer, die geweldige opvlucht van de kunstzinnige vorming en musische opvoeding van vandaag: de aanmaak van lieden die geen bewondering maar welwillende belangstelling opbrengen. Zij bezoeken met hetzelfde gebrek aan bewondering jamsessions als Bach-Passionen, lezen met welwillende belangstelling, maar geen bewondering daarbij, Randstad en Twen, Ulysses staat al eveneens als teken van goed geïnformeerde belangstelling in de kast, terwijl ze apetrots - dat heet echt zo - apetrots zijn omdat ze laatst nog Appel gezien hebben. Appel zelf. Met zijn vrouw. Ja, in deze tijd van cultuurspreiding lopen die zomaar los rond.
En deze belangstellenden krijgen alle uitnodigingen: van het museum, ook van musea uit de provincie [waar tegenwoordig echt wel aardige dingen gebeuren] en van de voornaamste kunsthandels. [De niet precies voornáámste kunsthandels zouden hun natuurlijk ook wel graag invitaties zenden, maar ten eerste is je welwillendheid, hoe belangstellend ook, toch beperkt - want zonder bewondering -, en tenslotte: wat - wie zie je er?]
Nu, zo ontstaat er een hele wereld van Stedelijkgangers en Concertgebouwgangers en Kunstzaalgangers en Joycegangers. Vele gangs. Het zal er mee zijn als met de meeste kerkgangers; ook die
| |
| |
hebben zoal geen bewondering, dan toch welwillende belangstelling. Er was een tijd dat men kerkgangers voor gelovigen hield; maar nu beseffen we beter en nu is er dan ook een concilie nodig. In de spreiding der fijnere cultuur, tistezeggen de kunst, zijn we nog aan geen concilie toe: zoals weleer de verbreiding van het christendom niet kon buiten het gezelschap der statistici, zo publiceren nu de musea, de schouwburgen en pocketboekverkopers hun getallen en doen opgetogen. Wat er met de pockets gebeurt, wat er in musea en schouwburgen gebeurt, weet niemand. Men neemt er genoegen mee belangstelling en welwillendheid te controleren, bewondering wordt terzijde gelaten. Dan is het maar zaak van neuzen tellen. Het gaat heel goed met onze cultuur, want er worden veel neuzen in gestoken. Het zijn de neuzen van hen die, door een sociale dwang gedreven, hun cultuurplicht vervullen. Die plicht klemt tegenwoordig. Zoals vroeger de zondagsplicht.
WOLKEN: Wat was de gelukkigste dag van je leven? Daar zou ik wel eens een enquête over will enhouden. Ik wed, dat er verrassende antwoorden op zouden komen - mits men van de gevraagde een snelle reaktie zou eisen, zodat ze niet hun reglementen erbij kon slepen. Voor mezelf is het antwoord volslagen negatief. Ik kan geen dag noemen, maar er is er ook geen, geloof ik. Wel een uur, of een half uur, dat is niet zo precies meer te zeggen. ‘Op de schoonste dag mijns levens’, zo begon de toewijding op de dag van mijn Eerste Kommunie. Ik was er wel van onder de indruk, maar gelukkig? Van de nonnen moesten we lange kousen dragen, wat meer zegt over de erotische beslommeringen van bedaagde nonnen dan van jongetjes van zeven jaar. Ze slobberden en kriebelden - die kousen -, en dat bedierf mij veel. Gelukkig, gelukkig? - alleen ogenblikken herinner ik mij.
Op een vrije doordeweekse ochtend lopend over de Oude Delft, onder blaren- en zonlichtgedoe. Mijn vrouw, dik ingepakt, tegenkomend in de straat, toen onze zoon acht dagen oud was. Op mijn buik op de grond liggend voor een straalkacheltje, lezend in een oud kindertijdschrift ‘Voor het Jonge Volkje’; ik zal toen negen geweest zijn. In een lichte nacht door de buitenwijken van Nijmegen stappend, lichtjes dronken, de linden bloeiden toen, ergens kwam mij een jong katje tegemoet dat ik op de arm meedroeg tot het op de Graafse brug wegsprong. Mijn vader komt op een zomerse avond thuis van een reis, hij opent op de keukentafel een kleine koffer: die zit vol kersen. Vijf was ik toen. Welke de gelukkigste van de ogenblikken die me invallen? Die, die ogenschijnlijk niets betekenen: het lopen in de twee steden waar ik gewoond heb, die mij tekenen en waaraan ik de pest heb. Jaren die ik vervloek bracht ik in beide door. Die onberedeneerbare ogenblikken van geluk zijn in de bewuste herinnering niet meer dan zintuigelijk geluk. Van een me geestelijk gelukkig konstateren kan ik me niets herinneren, ik formuleer het alleen maar zo met behulp van een aangeleerde kategorie. Nu ja, dat ligt misschien ook wel aan het geheugen. Toch kan ik me óók voorstellen, dat juist in die schijnbaar zinloze ogenblikken, die scherp in mij staan afgedrukt, die met geen van de belangrijke levensbindingen in rechtstreeks verband staan, mijn beste kansen lagen op een verzoening met het leven. Misschien kwamen er duizend draden in samen. Misschien kan men alleen als men zich vrij voelt van alle bindingen, het geluk van een totaliteit ondergaan. Konklusie voor de nonnetjes: ze hebben de zintuigelijkheid tegelijk overschat en onderschat.
TEGENBOSCH: Wim Zaal heeft in Elseviers Weekblad van 27 oktober in zijn rubriek ‘uit de tijdschriften’ een opmerking geplaatst die de fraaie wijze waarop ze is ingekleed helemaal verdient:
‘Eens, toen de legendarisch geworden actrice Wattier de rol van een doofstom kind vervulde, raakte de achterwand van het decor in brand en plofte een deel ervan neer. De spelers sloegen op de vlucht - uitgezonderd Wattier. Zij hoorde niets, - zij was immers doofstom. Voor een
| |
| |
actrice is zo'n gebeurtenis triomfantelijk, maar wanneer cultuurwachters - als onze grote tijdschriften willen zijn - niets horen van het rumoer dat zich bij de achterwacht der jongeren voltrekt, is dat minder vleiend. En het heeft gevolgen, die opmerkelijk genoeg zijn om erbij stil te staan. De meerderheid der gevestigde tijdschriften heeft zich te weinig opengesteld voor debutanten (welke jonge talenten zijn de laatste tien jaar door De Gids ontdekt?) en de jongeren hebben zich allengs van die bladen afgewend om voor zichzelf te beginnen. Natuurlijk kost het geen moeite ten aanzien van die blaadjes doofstom te blijven, of bij beoordeling dezelfde maatstaven te gebruiken als bij volwassen periodieken, maar tendenzen en beloften zijn hier belangrijker dan de ontdekking van een gaaf sonnetje. Een van die tendenzen - tevens een belangrijk onderscheid met oudere bladen - is dat de meeste jongerentijdschriften niet meedobberen op enig politiek of godsdienstig vaarwater. De periode van Wij Jonge Katholieken of Wij Jonge Socialisten is voorbij: een regel die bevestigd wordt door één spontane uitzondering, namelijk het marxistisch-georiënteerde blad “Kruispunt” uit Vlaanderen.’
Dit alles is waar en het verdient opgemerkt te worden. Maar snel geprikkeld als wij zijn, dacht ik onder het lezen, dat Zaal er juist aan had gedaan als hij Roeping had vermeld als uitzondering op de regel die hij zo treffend met De Gids bewijst. Hij weet - zowel van Roeping lezen als van vergaderingen met Roepingmedewerkers - dat onze redactionele waakzaamheid juist is toegespitst op de ontdekking van nieuw talent. Het valt niet moeilijk een lijst van Roepingdebuten op te stellen - Geert van Beek, Jan Boelens, José Boyens, Joop van Breemen, Daaldreef, Julienne Huybrechts, Gerard van Kalmthout, Michel van Nieuwstadt, Huub Oosterhuis, Harry G.M. Prick, Clemens Raming, Fons Sarneel, Swidbert, dichters, verhalenschrijvers en essayisten - waarvan nog niemand ooit in een tijdschriftenkroniek is opgemerkt, ofschoon de meesten hunner daarbuiten al wel erkenning hebben gevonden. Wat in Roeping is begonnen, werd eerder buiten de kritiek dan door de kritiek opgemerkt. Dit niet-functioneren van de kritiek was juist wat ik bedoelde aan de kaak te stellen in mijn vorige journaalaantekening over de kroniekenkronikeurs.
Dan eindigt echter het stuk van Zaal met de volzin: ‘Deze beschouwing is wat lang geworden, maar kan tevens dienen om Lambert Tegenbosch te weerleggen, die in Roeping klaagt dat ongeveer alle tijdschrift-kronikeurs zich beperken tot een opsomming’.
O, zei ik, en even later besefte ik, dat Wim Zaal op quitte speelt: ik zijn kroniek vergeten, hij Roeping. Om te voorkomen dat ik als niet-E.W.-lezer zou kunnen worden ontmaskerd, heb ik me ijlings alle verschenen kronieken van Zaal doen geworden, en ik kan nu getuigen: zo waar als het is, dat Roeping op debutanten jaagt, zo waar is het dat Zaal in zijn rubriek de debuten signaleert. - Wat doen wij het goed, Zaal en Roeping.
VERHOEVEN: Een van de grieven, die de oprichters van het nieuwe literaire tijdschrift ‘Merlijn’ blijken te hebben tegen de wijze, waarop tot nu toe essays geschreven worden, richt zich tegen het teveel aan filosofie, psychologie of politiek dat de auteurs daarin willen leggen. En, wat helemaal erg schijnt te zijn, zij doen dat zonder rekening te houden met ‘de tekst die ze voor hun neus hebben’. Verondersteld wordt dus, dat iemand, die zich zet tot het schrijven van een essay, een tekst ‘voor zijn neus’ heeft. Dat is nog niet genoeg; hij moet ook een stevig blad voor de mond nemen en de stelregel voor ogen houden, dat in zijn essay alleen maar ter sprake mag komen wat in die tekst al staat en wel zeer nauwkeurig, dus niet wat er zou kunnen staan of zou moeten staan, want dat zijn beschouwingen, die weinig ter zake doen. Nee, in het essay moet wat in die tekst staat, die de essayist voor zijn neus heeft. Waarom er dan nog een essay geschreven zou moeten worden, als het verboden is dat degene die het schrijft zelf ook iets te zeggen heeft, is een vraag, die niet gesteld wordt. Het lijkt mij een bijzonder onvruchtbare bedoening, een napraat-filologie van het kwalijkste allooi, zoals ze zelfs in de beruchte Altphilologie, die Wissenschaft des Nichtwissenswerten, niet aange- | |
| |
troffen wordt. Niet alleen wordt hier het wanbegrip gesanctioneerd, dat een essay niet over een onderwerp handelt, maar alleen over literatuur; bovendien wordt nog als vanzelfsprekend verondersteld, dat dit op ‘literatuurkundige’, dus zoiets als letterkunde-kundige wijze dient te geschieden. Het wereldje van het essay wordt op die manier wel bijzonder steriel en frikkerig. Het wordt weer eens literatuur over literatuur, een benauwd kringetje, waarin de literaire wil van mensen die uit zich zelf volstrekt niets te zeggen hebben, panisch opsteigert tegen zijn eigen onmacht. Wat er bij wijze van methodisch
defect nog aan leven in zo'n essay binnensluipt, moet ontleend worden aan de tekst die de auteur voor zijn neus heeft. Maar ‘tekst’ is vanouds al een gesteriliseerd woord voor ‘boek’ of ‘artikel’. Dus: veel hoop op leven bestaat er niet. En oorspronkelijkheid is uiteraard helemaal uit de boze, want hoe kun je oorspronkelijk zijn met zo'n hinderlijke tekst voor je neus, een blad voor de mond en een stelregel voor ogen? Dat is wel het meest drastische spreekverbod, dat zich laat denken. Het genre, waarin vanaf de oudheid de grootste geesten zich vrij hebben geuit over de meest uiteenlopende, dus ook wel eens literaire onderwerpen, meestal in wijsgerige of psychologische zin, wordt daarmee gedegradeerd tot een filosofie-loos gekeuvel over iets, waarvan tot op heden niemand heeft kunnen aantonen, dat het iets is en niet veeleer een panisch genegeerd niets. Maar misschien slaagt de tovenaar Merlijn daarin.
TEGENBOSCH: Ik moet voor een goed doel wat Zuidnederlandse gedichten bijeen kiezen. Omdat ik graag het nog ongebundelde, maar in de tijdschriften gepubliceerde werk de eer bewijs van het als gepubliceerd te beschouwen, doorzocht ik alle bladen. Welnu, de conferenties der Nederlandse letteren ten spijt en niettegenstaande de groot-Nederlandse speeches en in weerwil van het slijm der desbetreffende opstellen in OK en W's huisblad en trots de drek van ons aller goede bedoelingen: er verschijnt ongeveer géén Vlaamse literatuur in Noordnederlandse bladen. Bij alle bladen, ook bij Roeping, is het hoogst uitzonderlijk als er eens een pagina van een Vlaming in komt. Omgekeerd werken Noord-Nederlanders weinig mee aan Zuidnederlandse bladen. De schuld? De schuld ligt niet meer bij een persoon maar bij een ding: de grens is een niet te overschrijven feitelijkheid. Er is nu eenmaal een grens. Eerst als die grens de onbeduidendheid van slechts administratieve beduidendheid gaat krijgen, zoals de grens bezit tussen Drente en Overijssel, eerst dan zal het Nederlands een taal van zestien-, zeventien miljoen zijn. Nu is het de taal van Nederland en van een deel van België (met daarin dan nog zulke enclaves als de Heilige-Geestkerk in Antwerpen). Dat is dus iets anders. Twee kleine worden nog niet één grote. Maar ze worden, juist als ze eigenlijk één grote hadden moeten zijn, van klein nog kleiner: bijvoorbeeld aangetast door de gedachte, dat ze zich onderling moeten vergelijken, zich dedain kunnen veroorloven (in het noorden), verwaarloosd worden (in het zuiden), betere gedichten schrijven in het ene deel (het noorden), beter proza in het andere (het zuiden), alsof de muze eigenlijk landje pikt. De grens is een kwaad ding: ze houdt klein.
VERHOEVEN: Ooit heb ik geprobeerd een pauselijke encycliek te lezen. Maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik het niet verder heb gebracht dan enkele bladzijden. Niet alleen was de gezwollen stijl voor mij onverteerbaar, maar ook bleek de inhoud dermate vaag, zoetsappig en vanzelfsprekend, dat ik niet verder kon komen. Wat nu die stijl betreft, die zal wel, zoals alles in de kerk, historisch zo gegroeid zijn; daar moet je doorheen kijken, zeggen ze dan; dat is maar bijkomstig. Ik weet niet of dat waar is. Deze stijl is toch in elk geval de gestalte van de kerk; en als die gestalte voor mensen met weinig feeling voor of zelfs een hekel aan historisch gegroeide kleurigheden niet aanvaardbaar is, zou een verandering gewenst zijn. Allerlei gestalten veranderen en overal elders is dat de gewoonste zaak van de wereld. En moeten wij ook niet hier het algemeen aanvaarde beginsel toepassen van de eenheid van vorm en inhoud?
| |
| |
Wie het Evangelie leest, bemerkt toch minstens wel, dat hier iets bijzonders aan de hand is. Er zijn bijna geen baanbrekende boeken, die in een slechte stijl geschreven zijn. Baanbrekende gedachten laten zich onmogelijk in een barokke curiestijl uitspreken. De stijl van de pauselijke documenten is dus wel degelijk bepalend voor de inhoud ervan. Deze inhoud is dan toch al minstens zover verouderd, dat hij in barokke volzinnen mee te delen is. Dit veronderstelt een afstand ten opzichte van de werkelijkheid, die in het gunstigste geval groot genoeg is om die werkelijkheid geheel te verharmlosen. Ik geloof dat dit voor een deel verklaart, waarom de encyclieken - voorzover mij bekend dan, uit eigen lectuur of uit citaten vanaf de kansel - gevuld zijn met platitudes of vaagheden, die pas iets gaan betekenen, als ze door gewiekste filologen met allerlei bijbedoelingen worden uitgelegd. Daar komt natuurlijk nog bij, dat de leer van de kerk harmonisch en evenwichtig moet zijn en alle uitersten moet vermijden, zulks uiteraard in tegenstelling tot het Evangelie en St. Paulus. Men moet diplomatiek zijn, de juiste middenweg bewandelen, zich hoeden voor generaliseren en overdrijven. Het resultaat is dan wederom van die aard, dat het weinig kans geeft op verrassingen. Ik vermoed daarom, dat er veel mensen zijn, die nooit kennis nemen van de ‘letterlijke tekst’ - weer zo'n woord, waar de steriliteit van af straalt. Men verwacht er niets van, omdat men op grond van zijn ervaring wel weet, dat het weer een beetje van dit en een beetje van dat, van vaderlijke zorg en dierbare zonen zal zijn. Waarom uit een zo groot gezag zich op een zo weinig pittige wijze? Wij kunnen de zaak natuurlijk ook omkeren en de vraag stellen: hoe is het mogelijk, dat deze wijze van schrijven wordt vastgehouden, wanneer er werkelijk iets te zeggen valt? Men vraagt zich af, of de kerk niet bezig is in haar barokke zwier te verstenen. Verstenen is natuurlijk een wijze van
vereeuwigen, maar waarschijnlijk zullen toch de theologen wel aan een andere vorm van duurzaamheid denken, wanneer zij leren dat de kerk zal bestaan tot het einde der tijden. En de steenrots waarop zij gebouwd is, is niet een product van zo'n verstening.
TEGENBOSCH: Aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift XV, 3 heeft Herwig Hensen een treffende cyclus gedichten bijdragen die ‘Het nodige’ heette. Het vijfde gedicht scheen een antwoord op Vasalis' Diep van mijzelf en van mijn zang vervreemd / hoor ik in twijfel niets dan toon na toon... / Afzonderlijk, vervreemd, is alles wat ik zie. / Eén boom bespiedde ik, haast de gansche dag, / het regende gestaag en blad na blad / neeg naar beneden als een druppel woog / en drupte en rees zacht omhoog... / Ik hoor alleen, dat alles lijdt, / ziek van de veelheid van de dingen, / van hun volstrekte eenzaamheid. Iedere liefhebber kent dit gedicht uit De vogel Phoenix.
Het gedicht van Hensen is er een antwoord op: Ik let op 't felle plensen van de regen... / O, tot dit weten ben ik eindlijk doorgestoten: / al wat begrensd is, is onwaar... / de regen zijpelt door mij heen, / en ik ben groei van bomen. / Alles wat is, vloeit in elkander over, / scheiding is leugen van het koel verstand... / Mijn lege huis is vol genoden. / En op het zwiepen van de wind / hoor ik het komen van het kind / en het vaarwel der doden.
Het gedicht van Hensen maakt de indruk niet buiten het gedicht van Vasalis ontstaan te zijn. Het is in belangrijke opzichten anders: precies het tegenovergestelde van ‘bewering’, verstechnisch zijn weliswaar beide in drie fragmenten te verdelen, maar ritmisch en constructief overigens zeer verschillend. Het wonderlijke is dat aan één boom-in-de-regen twee precies tegenovergestelde overtuigingen groeien. Wat de gedichten verbindt is deze boom, en de boom van Vasalis zal ondergronds het opschieten van de boom van Hensen hebben bewerkt.
Voor de poëzielezer is het onthutsend dat hij, na eerst het eenheidontkennende gedicht van Vasalis te hebben meegeleefd en beaamd, nu het eenheidroemende tegengedicht van Herwig Hensen met een gelijke vitale overtuiging meeleeft en beaamt. In het gedicht wordt het blijkbaar mogelijk tegenover één en hetzelfde tegelijk ja en nee te zeggen. Dat is het onlogische en ethiekloze van de kunst, een probleem voor degenen die geloven in waarheid en werkelijkheid van het kunstwerk.
| |
| |
VERHOEVEN: Wij doen aan sport om in conditie te blijven. En waarvoor moeten wij in conditie blijven? Natuurlijk om aan sport te kunnen doen. Wie niet aan sport doet, blijft niet in conditie en wie niet in conditie is, kan niet aan sport doen. Logicasters noemen dit soort van redeneringen, geloof ik, een petitio principii en wijzen volkomen terecht op de onjuistheid ervan. Maar het is allemaal geen redenering, het is een geloofsbelijdenis met alle onlogische onfrisheid daarvan. De Conditie is heel wat meer dan een voorwaarde. Zij is zoiets als de staat van genade in de sport-religie. En het is helemaal geen probleem wat we met al die conditie moeten aanvangen. Wij doen er helemaal niets mee en zij komt ook nauwelijks ten goede aan ons dagelijks werk. We slaan ze op of etaleren ze. We lopen er veerkrachtig en losjes in de heupen mee te hippen. Misschien wordt ze door krasse veertigers gebruikt om te voorkomen, dat zij op de echtelijke sponde te hinderlijk gaan hijgen, maar in hoofdzaak is zij doel op zich zelf. Zij heeft dit gemeen met andere afgoden: geld, macht, roem. Een afgod is een middel, dat midden op de weg stolt en tot een doel wordt. En om die afgod heen zet zich dan een religie af, compleet met eredienst, heiligenbeelden, inwijdingen, ascese etc. Men gebruikt dikwijls dit beeld, maar ik geloof, dat het een ernstige zaak is.
| |
|
|